Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 446]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 447]
| |
aandacht gewijd aan de personen, welke in het treurspel eene hoofdrol vervullen, en ik kwam tot het besluit, dat, benevens de schoonheden zonder weerga, welke het meesterstuk, als poëtisch gewrocht, bevat, het, als karakterschildering, een genie verraadt, dat tot nog toe niet genoegzaam werd opgemerkt. In verschillende schriften, aan de bespreking gewijd, handelde ik over het karakter van den Stedehouder. Thans voel ik echter, dat deze beschouwingen hun doel misten; ik wil dus, in de eerste plaats, het beeld van Lucifer trachten te schetsen, gelijk hij zich in Vondels treurspel vertoont. Ik doe dit met des te meer voorliefde, daar ik de vaste overtuiging heb. dat Lucifer een der prachtigste, volledigste, meest ware personen is, die ooit door de scheppende hand eens meesters werden voortgebracht. Eene korte ontleding zal dit bewijzen. Merken wij eerst en vooral op, dat Lucifer zich door zijne buitengewone geestesgaven, zijn dadendorst en den gloed zijner hartstochten onderscheidt. Hierdoor schijnt hij zich boven het gewone peil der menschheid te verheffen. Van den anderen kant echter is hij door en door menschelijk; de ergste ondeugden, die ons geslacht ontsieren, kenschetsen hem, wellicht in hoogeren graad dan een van ons allen. Juist, om die reden, doch tevens omdat zij verre van een onwaarschijnlijk wezen te vormen, samenwerken om eene wel afgeteekende, eigenaardige persoonlijkheid in het leven te roepen, treffen zij ons op ongeëvenaarde wijze. De eigenschappen, welke Lucifer kenschetsen, zijn: een onmetelijke hoogmoed, onafgebroken veinzerij, helder doorzicht en scherpe oordeelskracht. | |
[pagina 448]
| |
Zijne fantazij is in de hoogste mate ontwikkeld. Hij bezit eene overwegende macht op al zijne minderen, dank aan het overdreven besef zijner eigenwaarde, en aan de doeltreffende middelen, die hij aanwendt, om zich blindelings te doen gehoorzamen. Deze zijn: de overtuigende redeneerkracht, de logische aaneenschakeling zijner voordracht, de weergalooze welsprekendheid, waarmede hij begaafd is, en de logen, welke hij onophoudelijk te baat neemt. Men vergete ook niet, dat hij zijne volgelingen als slaven leidt. Hij slaagt daarin gemakkelijk, daar hij, al naar de omstandigheden het medebrengen, hen diep vernedert of hunne laagste driften vleit. Het beginsel van het booze is zijn onderscheidend karakter. Al zijne booze daden zijn het rechtstreeksch uitvloeisel van zijn verdorven gemoedsaard; het kwaaddoen, maakt hem gelukkig. Hij is slechts rechtzinnig, wanneer het heil van anderen hem doet lijden, wanneer het wee der menschheid hem doet jubelen. Nijd is dus insgelijks eene zijner hoofdeigenschappen, volgens Vondels heerlijke bepaling: Zich om eens anders heil bedroeven,
Is gebreck aen liefde, en rieckt naar nydt.
In het treurspel onderhandelt Lucifer beurtelings met: Belzebub, met Gabriël, met Apollion en Belial, met de Luciferisten, met Rafaël. Zijne houding in den slag wordt door Uriël verhaald. Wil men zich echter een juist denkbeeld vormen van het karakter, hetwelk Vondel aan Lucifer toekent, zoo is het ook doelmatig zijn werk Adam in Ballingschap na te gaan. De Stedehouder treedt er insgelijks in op, en de wijze, waarop hij zich voordoet, is geheel in overeenkomst met den aard, dien hij in des dichters meesterstuk vertoont. | |
[pagina 449]
| |
Het springt in het oog, dat Lucifer, die, in den loop van het treurspel, zoovele pogingen aanwendt, om zijne kalmte te behouden, die de moeilijkheden der onderneming en de strijdkrachten des vijands breed uitmeet; die, hoewel hij vast besloten is het stuk te wagen, zijne onderdanen de gevaren daarvan voorspelt, onmiddellijk na zijn optreden, zulken geweldigen toon aanneemt. Hij doet dit in zijne tweespraak met Belzebub, die nochtans insgelijks krijgszuchtig van aard is, en geneigd het gewicht der onderneming te onderschatten. Hij wil dan ook dezen ‘Godt van groot gezag’ onmiddellijk aan zijne zijde verbinden. Hij gelukt daarin wonderwel; nauwelijks heeft de Stedehouder verklaard, dat hij de vernedering, waarmede de Engelen bedreigd zijn, ‘Zal keeren, is het anders in zijn maght,’
of de bewondering, welke de Overste voor den Stedehouder gevoelt, geeft zich lucht. Er is haast vergoding in de gevoelens, welke Belzebub jegens Lucifer koestert: Daer hoor ick Lucifer, en zie hem, die den nacht
Van 's hemels aengezicht verdryven kan, en jagen.
Waer hij verschijnt, begint het heerlyck op te dagen.
Zijn wassend licht, het eerste en allernaest aen Godt,
Vermindert nimmermeer. Zijn woort is 't hoogh gebodt;
Zijn wil en wenck een wet, van niemant t'overtreden.
De Godtheit wort in hem gedient en aengebeden.
Ook de minderen leggen voor den Stedehouder dezelfde gevoelens aan den dag. Michaël, de Veldheer, heeft hun streng toegesproken, en hun op eenen toon, die geene tegenspraak duldt, het bevel gegeven, op staanden voet hun vermetel plan op te geven’ wanneer Lucifer optreedt. De slaafsche onderwerping, | |
[pagina 450]
| |
die zij hem betoonen, bewijst dat de sluwe man hen volkomen beheerscht, dat het hun slechts weinig moeite zal kosten hen zoover te brengen, dat zij hem met wierook en gezangen zullen vereeren, en hem tot in het eeuwig onheil zullen volgen: Heer Stedehouder, wyck en toevlught aller vromen,
Wij hopen nimmermeer, dat ghy, als Michaël,
Den hals van 't Engelsdom tot eene voetschabel
Van Adams afkomst zult verwerpen en verdoemen,
En zulck een smaet en hoon vergulden en verbloemen
Met schijn van billijckheit.
Gelijk reeds gezegd is, komt hij zoover, dat hij hen als slaven behandelt. Hij aarzelt zelfs niet hun zijne meening uit te drukken, dat hij, als Stedehouder der Godheid, dezes besluiten slechts kan goedkeuren. Behaagt het dezen den mensch boven alle andere schepselen te plaatsen, wie heeft de macht dit te beletten? Hadde Hij den mensch in denzelfden staat als de Engelen geschapen, zoo moest men daar vrede mede hebben. Nu hadde men wel reden zich gebelgd te gevoelen, Zoo belleghzucht geen vleck omhoogh gerekent waer'.
Spottend, echt sarkastisch, klinken de slotregels dezer aanspraak: Maer, hoe men 't vat, dit loopt van wederzy gevaer,
Hetzy men zuchte uit schroomte, of moedigh wederstreve;
Ik hope, dat hy u dees belleghzucht vergeve.
Het zal gewis niet ontsnappen, dat, in deze woorden, eene demonische geestigheid niet te ontkennen valt. De grijnslach wijkt zelden van Lucifers mond. En zelfs, wanneer hij dien, dank aan de ongewone zelfbeheersching, waardoor hij uitblinkt, weet te onder- | |
[pagina 451]
| |
drukken, voelen wij, dat hij in zijn hart juicht en jubelt, daar hij zijnen hoogmoed voedsel kan verschaffen, of zijnen geest tot kwaad bevredigen. Ik twijfel of men op deze zijde van Vondels held reeds de vereischte aandacht hebbe getrokken. Voor mij vertoont zich Lucifer gedurende heel het treurspel aldus; het is een gevolg van zijn veinzend karakter. Ik denk, dat hij zelden een zijner medeonderhandelaars verlaat, zonder te schetteren en te schateren van genoegen. Hij schaterlacht, omdat hij er zoowel in geslaagd is allen te misleiden, omdat hij voor een oogenblik van de zware verplichting ontheven is te veinzen, dat is zijne ware oogmerken te verbergen. Genoeg bewijst hij zijne macht over zich zelven nog meest van allen, daar hij zich ernstig en verontwaardigd houdt, wanneer hij zoo diep gelukkig is, omdat het bedrog hem zoo goed slaagt. Want, dit aanhoudend veinzen drukt hem. Hij heeft echter macht genoeg over zich zelven, om het zich te getroosten. Hij heeft alle pogingen aangewend, om den opstand aan te blazen; het hoofd van allen te wezen is zijn droom, en nochtans brengt hij Belzebub zoover, dat deze hem smeekt de troepen aan te voeren. Hij beklimt den troon, en verklaart plechtig: Vorst Belzebub, getuigh, en ghy doorluchte Heeren,
Apollion, getuigh, getuigh Vorst Belial,
Dat ick uit noot en dwang dien last aenvaerden zal,
Tot voorstant van Godts Rijck, om ons bederf te keeren,
Belzebub, zelf slaaf, is geheel aanbidding: Nu brengt het wieroockvat, ghy godtgetrouwe scharen,
Bewieroockt Lucifer met wieroockandelaren
En schalen, ryck van geur. Verheerlyckt hem met licht
En glans van fackelen. Verheft hem met gedicht,
| |
[pagina 452]
| |
Gezangen en muzieck, bazuinen en schalmeien.
Het voeght ons hem aldus met staetsie te geleien.
Heft op een' heldren toon
Ter eere van zijn kroon.
Ik vind mij genoopt, te dezer gelegenheid, op mijne reeds vroeger uitgedrukte meening terug te komen: mij schijnt, dat Lucifer, bij het gadeslaan dezer vergoding, moeilijk zijnen grijnslach zal hebben onderdrukt. Hij schatert vooral, wanneer hij bemerkt hoezeer anderen zich tot zijne werktuigen verlagen. Hij draait het gloeiend ijzer in de wonde. Het bitterste sarcasmus grenst hier aan de gemeenste spotternij; de grofste vleierij verbergt de bloedigste beschimping. Men oordeele: Ghy zyt een meester, tuck om geesten in te luien,
Te rygen aen uw snoer, te leiden, op te ruien.
Ghy kunt bederven zelfs de vroomsten van de wacht.
Belial wordt evenzeer gevleid: Ga hene, en overlegh dit stuck met Belial,
Het moet er duister zyn, daer hy verdolen zal.
Zijn tronie, gladt vernist van veinzen en bedriegen,
In 't mommen niemant kent, die haer voorby kan vliegen.
In deze aanspraak heeft Lucifer wel zorg het goede middel te gebruiken, om zich te doen volgen. Hij zegt o.a. tot Apollion: Indien ghe een vierde deel op onze zij kunt troonen,
Men zal uw kloeck beleit met eere en ampten kroonen.
In Adam in Ballingschap beseft de Hellevorst insgelijks de macht der beloften: men zal tevens bemerken, dat de spotternij den held niet begeeft; Hij spreekt tot Asmodé. | |
[pagina 453]
| |
Het ryck des afgronts zal met smoock en lofgezangen
U eeuwig eeren, zoo ghy 't heldenstuck volvoert.
Al wat de vleermuisvlerck in lucht en zwavel roert,
Verlangt te deelen in den ryckdom van dien zegen,
En vaert op helsch getoet den overwinnaer tegen.
Men vorme zich een juist denkbeeld van Lucifers doel. Hij neemt den schijn aan, alsof hij zich verongelijkt gevoelt door de heerlijkheid, waarmede de mensch is begiftigd. Het besluit der Godheid, krachtens hetwelk de tweede persoon de menschelijke natuur zal aannemen, is in zijne oogen eene vernedering. Niet alleen gevoelt hij zich persoonlijk getroffen, hij houdt vol, dat al de engelen nog meer gekrenkt zijn dan hij zelf. Hij verklaart dit meer dan eens. Dit alles is echter slechts sluwe veinzerij. Zijn doel is de Godheid naar de kroon te steken, en de eerste van allen te zijn. Zijne heerschzucht is zoo groot, dat alle gezag nem drukt. Doch, zijn doorzicht evenaart zijnen hoogmoed; hij weet, dat hij onmiddellijk van allen zou verlaten zijn, indien hij slechts een oogenblik liet vermoeden, dat hij uitsluitend persoonlijke doeleinden nastreeft. Dat dit echter het geval is, lijdt geenen twijfel. Rafaël heeft hem doorschouwd: O Stedehouder, wat verbloemt ghy uw gepeinzen
Voor 't alziend oogh? Ghy kunt uw oogmerck niet ontveinzen.
De straal van zijn gezicht verraet de duisternis,
De staetzucht, daer uw geest zoo grof van zwanger is.
Daar Lucifer uitvluchten zoekt, is de goede Engel nog duidelijker: Wat hebt ghy in uw hart al duidelijck gesproken?
Ick wil in 's hemels top door alle wolcken heen,
En boven Godts gestarnte opstijgen, van beneên,
Godt zelf gelyck, geen maght bestralen met genade,
| |
[pagina 454]
| |
't En zy ze aen mijnen stoel het leen verheergewaede.
Geen majesteit braveer met schepter, nochte kroon,
Tenzy ick haer beleene uit mijnen hoogen troon.
Lucifer bekent overigens zonder omwegen de reden van zijnen val: Den Allerhoogsten niet te wycken was de bron,
En eenige oorsprong, daer ons onheil uit begon.Ga naar voetnoot(1)
Gustaaf Segers. (Vervolgt.) |
|