| |
| |
| |
Een Held.
Oorspronkelijke novelle
van Louise Stratenus.
I.
Het was in den zomer van het jaar 1795, dat zich in eene kleine, nederige woning te Samois, niet ver van het woud van Fontainebleau, een man kwam vestigen, wiens uiterlijk niets opleverde, geschikt om de aandacht van het publiek te trekken. Reeds destijds werd het dorp druk bezocht door schilders en andere kunstenaars, die blij waren, op betrekkelijk korten afstand van Parijs, voor weinig geld een huis te vinden, waar zij gedurende het warme seizoen hunne werkplaats konden overbrengen, en de eenvoudige bevolking der plaats was gewoon aan hunne losse, bevallige manieren en de buitensporige, opvallende kleederdracht hunner vrouwen of dochters. Voor hen scheen de Omwenteling niet meê te tellen. Zij stoorden zich aan geen verandering van modes, en vervolgden lachend hun loopbaan, als ware Frankrijk niet doorweekt van het bloed der martelaren. Niemand die hun daarvan een verwijt maken kon; zij leefden met hunne gedachten in eene andere wereld.
Een hunner had het jaar te voren slechte zaken
| |
| |
gedaan; de lieden hadden op dat oogenblik weinig geld meer voor kunstschatten over, en hij vroeg zich reeds af, wat hij met het tweede huisje beginnen zou, dat hij, aan den zoom van het bosch, voor zijne overleden moeder had laten bouwen, toen zich een man van omstreeks vijftigjarigen leeftijd bij hem aanmeldde, met de vraag of hij de woning huren mocht.
De onbekende zag er lijdend uit, maar had nog een schoon gelaat, met scherpgeteekende trekken, en oogen, die met waren adelaarsblik in het hart der menschen schenen te dringen, om hunne meest verborgen gedachten te doorgronden; bij wijlen ook verkregen zij eene wonderzachte uitdrukking, doch dan sloeg hij ze spoedig neêr, als ware hij beschaamd geweest voor de weekheid van zijn eigen hart.
‘Hoe is uw naam, burger?’ vroeg de schilder, nadat zij het eens waren geworden over den trouwens geringen huurprijs.
‘La Tour,’ antwoordde zijn bezoeker. ‘Ik zal mij veroorloven u maar aanstonds de som voor het gansche seizoen te betalen; want eenmaal daarboven in het “land,” geloof ik niet dat ik zoo spoedig weêr naar de rivier zal afdalen.’
‘Uwe bedienden hadden het anders kunnen doen,’ verzekerde de kunstenaar beleefd.
‘Ik heb geen bedienden,’ klonk het glimlachend; ‘de eenige, dien ik bezat, is ziek geworden en ik zond hem naar zijne geboortestreek terug. De arme jongen zeide het mij wel niet; maar ik las in zijne oogen hoe gaarne hij daarginds wilde sterven. Ik zelf ben te oud om mij nog aan een anderen te gewennen.’
‘Geen bedienden?’ herhaalde zijn gastheer met onverholen verbazing; ‘maar hoe zult gij het dan
| |
| |
aanleggen, burger, om uwe etenswaren te krijgen? Gij behoeft u niet voor te stellen dat wij hier te Parijs leven. Zelfs ik, die vlak bij de gemeente woon, moet alles laten halen.’
La Tour schudde opgeruimd het hoofd.
‘Gij zijt zooveel jonger dan ik, en hebt dus meer noodig; brood en melk zijn overal te verkrijgen. Vlak in mijne buurt zag ik eene kleine boerderij, waar ik mij beiden zeker wel verschaffen kan, en ik heb niets anders noodig.’
‘Een waar kluizenaarsleven dus?’
‘Misschien zouden anderen het zoo noemen. In elk geval het leven dat ik verkies. Als men den avond van zijn bestaan ziet naderen, verlangt men nog alleen naar stilte en eenvoud; men gaat de plechtigste uren van ons bestaan op aarde te gemoet. Maar ik houd u op, ziehier wat ik u schuldig ben. Ik hoop over eenige dagen reeds de woning te betrekken.’
Lang staarde de schilder hem na, terwijl hij zich, met ietwat sleependen tred, langs den steilen heuvelweg verwijderde, daarna streek hij vroolijk het ontvangen geld op en mompelde:
‘Een zonderling! Maar dat gaat mij niet aan. Ieder heeft recht zijn leven in te richten zooals hij dat verkiest. Laat mij liever de goede tijding aan Madelon gaan mededeelen. Zij zal niet minder blij zijn dan ik.’
En haastig de deur van het vertrek openende, liep hij op eene tuinkamer toe, waar een jong meisje bezig was met het wegmaken van vlekken uit een jas, die blijkbaar betere dagen had gekend.
‘Wat! Alweêr voor mij aan den gang!’ zeide Raoul Mortaigne, de reeds beroemde landschapschilder, op verdrietigen toon. ‘Ik wilde dat gij
| |
| |
zulk ondankbaar werk aan de oude Lize overliet.’
‘Hare oogen zouden de kleine vlekjes niet meer zien, Raoul,’ antwoordde de toegesprokene met een vriendelijken glimlach. ‘En gij weet, wij beleven slechte tijden.’
‘Ja, die domooren hebben onze beste klanten het land uitgejaagd; maar vandaag is ons toch een onverwacht geluk overkomen. Het huisje van moeder is verhuurd.’
Madelon sprong op hem toe en sloeg, in hare vreugde, de armen om zijn hals.
‘O! Raoul, hoe heerlijk! Dat komt zeker omdat ik er zoo voor gebeden heb. Het scheen anders zoo onmogelijk in den tegenwoordigen tijd. En wie heeft het genomen? Zullen wij iets hebben aan de familie, die zich daar vestigt?’
‘Ik had het zoo gehoopt, kind,’ sprak de schilder met een zucht; ‘want ik laat u niet gaarne omgaan met de dochters van mijne vrienden. Zij zijn zoo geheel anders dan gij, en gij moet u dikwijls verlaten gevoelen, als ik aan den arbeid ben, of kennissen bij mij heb; maar gij behoeft u daarvan niets voor te stellen; de persoon, die het huisje bewonen zal, is zelf niet jong meer, en schijnt kip noch kraai op de wereld te hebben; hij neemt niet eens een knecht of meid bij zich, en is van plan zich slechts met brood en melk te voeden. Een raadselachtig mensch, als een eenvoudig burger gekleed, en toch zoo voornaam in zijne manieren, dat hij even goed een hertog kon zijn.’
‘Misschien is het wel een uitgewekene, die terug is gekeerd, en zich hier wil verbergen,’ prevelde het jonge meisje.
‘Daar heb ik niet over nagedacht,’ zeide Raoul
| |
| |
nadenkend. ‘Maar nu gij het zegt, komt mij dat zelfs heel waarschijnlijk voor. Intusschen gaat de zaak mij ook niet verder aan. Hij heeft zijn huur voor het heele jaar betaald, en al mocht het hier ook onveilig voor hem worden, want in deze dagen kan men voor niets instaan, ik lijd er geen schade bij.’
Raoul Mortaigne had, tegen den wil zijns vaders in, de kunstenaarsloopbaan gekozen. Zijne ouders behoorden tot den kleinen adelstand van Bretagne, en de grijsaard had geen schooner droom gekoesterd dan zijn zoon in het leger te zien gaan; maar toen de revolutie eenmaal uitbrak, had hij Raoul's levenskeuze gezegend, hem laten beloven nooit zijne moeder of zuster te verlaten, en was hij zelf zijn koning ter hulp gesneld. Hij werd bij eene schermutseling voor het paleis gedood; men ontnam der weduwe al hare bezittingen, maar liet haar verder ongemoeid en de jonge schilder was blij een optrekje voor haar te laten bouwen, niet ver van de plek, waar hij des zomers zijne studiën in de open lucht voortzette.
Hij zelf was, om zijne gulle vroolijkheid, in alle kringen bemind, en niemand die er aan dacht hem lastig te vallen voor hetgeen men ‘de misdaad’ zijns vaders noemde. Het was voldoende dat hij het woordje ‘de’ voor zijn naam wegliet en zich niet over de hem opgelegde armoede beklaagde; scheen hij niet vooraf begrepen te hebben dat het thans de beurt der edellieden was om de handen uit de mouw te steken? Gelukkig had Raoul goede jaren gehad, en kon hij, zonder al te veel kommer, die donkere dagen doorstaan. Zijne moeder en Madelon leefden op zeer eenvoudigen voet te Samois voort; hij zelf leidde te Parijs en ook des zomers
| |
| |
in zijne kleine villa een vroolijk leven, niet schroomende zijn kapitaaltje aan te spreken, waar dit noodig bleek, en hij had het bestaan eerst ernstiger leeren opvatten, den dag waarop zijne moeder gestorven was, en hij zijne zuster, die tien jaar jonger was dan hij, bij zich in huis had genomen. Van dat oogenblik af, waren er geen feesten meer bij hem gegeven, had hij zich achter de droefheid van het jonge meisje verscholen, om aan zijne vrienden verstaanbaar te maken dat de eens zoo gastvrije woning voortaan gesloten zou zijn, en ontving hij nog enkel de bezoeken, die men hem in zijne werkplaats bracht.
Voor zijne geldzaken was dit ook hoog tijd, want hij hield geen penning meer over, en bestellingen kwamen nog maar zelden voor. Madelon moest dan ook wonderen van zuinigheid en toewijding verrichten, om hem niet al te zeer onder hunne bekrompen omstandigheden te laten lijden, en zij deed dit met vreugde, want die talentvolle broeder, met zijne moedige, altijd opgeruimde natuur, maakte haar trots uit. Zij bewonderde hem onverdeeld, al was haar eigen karakter geheel verschillend van het zijne. Het denkbeeld dat hij voor het oogenblik van een zware zorg ontheven was, stemde haar zoo dankbaar, dat zij na een minuut peinzens zeide:
‘Wij zullen iets voor hem trachten te doen. Als hij zoo geheel alleen op de wereld staat, heeft hij toch hulp noodig.’
‘Hij ziet daar niet naar uit; maar gij kunt het altijd beproeven, kind. Vandaag heb ik het heel druk, en morgen moet ik naar Parijs, om over het werk te spreken, dat ik bezig ben te illustreeren, zoodat ik niet eens naar het huisje kan gaan om- | |
| |
zien; maar zoo gij dat in mijne plaats doen wildet, dan zou mij dit heel aangenaam zijn, en kunt gij u overtuigen of er hier en daar geen verbeteringen moeten worden aangebracht.’
‘Dat zal ik stellig doen. Wanneer verkiest gij het, vandaag of morgen?’
‘Liever morgen. Heden zoudt gij er den nieuwen huurder misschien nog aantreffen. Ik ken hem nog te weinig, om niet te wenschen iets van zijn verleden af te weten voordat ik hem aan u voorstel.’
Madelon zag hem glimlachend aan, en schertste;
‘Altijd even voorzichtig!’
‘Waar het u geldt, liefste, zeer zeker,’ klonk het ernstig, ‘en men kan het in dezen overgangstijd niet genoeg zijn. Overal ontmoet men lieden van duistere afkomst, wier daden het licht niet kunnen zien. Al ben ik persoonlijk ook genoodzaakt met iedereen om te gaan, ik zou niet kunnen dulden dat gij het woord richttet tot een dier deugnieten, die van de omwenteling gebruik maakten om hun persoonlijken wraak te koelen ofwel om zichzelven naar boven te werken. Niet allen is dit laatste gelukt, en wij kunnen zeer goed met iemand te doen hebben, die ellendig genoeg was om tot zelfs door zijne partijgenooten te worden uitgeworpen. Maar morgen zal hij er nog niet zijn, dus kunt gij u gerust van die taak kwijten.’
Den volgenden ochtend vertrok hij reeds voor dag en voor dauw naar de hoofdstad, en nadat zijne zuster daarvan gebruik had gemaakt om met de oude Lize zijne werkplaats in orde te brengen, begaf zij zich op weg, om de kleine woning harer moeder te bezoeken.
Zij had dien tocht niet meer afgelegd, nadat
| |
| |
men de laatste meubels uit het huis had weggedragen; de vele zoete herinneringen aan die plek verbonden deden haar pijn, nu dat zij voor altijd tot het verleden behoorden, nu dat de stem, die nooit anders dan woorden van de grootste teederheid voor haar had overgehad, voor altijd was verstomd; maar van het oogenblik af dat het een plicht gold, aarzelde zij niet meer; en zij wandelde rustig voort langs het zonnige, onbeschaduwde pad, dat zich op zoo schilderachtige wijze tusschen de groene velden en landelijke gebouwen naar boven slingerde.
Aan den zoom van het woud hield zij stil, en wierp een blik vol liefde op het dorp en de rivier, die zich zoo vreedzaam voortkronkelde en waarop langzaam de groote bruine schuiten, beladen met hout en groen, voortgleden. Hoe gelukkig was zij niet geweest in deze streek, waar niets van al het moordgehuil der hoofdstad was doorgedrongen, en de bewoners geen oogwenk naar de wapenen hadden gegrepen, om op te trekken tegen hunne bevoorrechte broeders.
Met een zuchtje van voldoening sloeg zij het gansche landschap gade. Aan de overzijde van den stroom verrezen blauwe bergen, en achter haar de donkergroene cirkel van het bosch, zoo plechtig in zijn stilzwijgen. Het was haar alsof de breede takken zich over haar hoofd uitspreidden om haar te zegenen, en hare gansche ziel ging uit tot God, den God, dien Frankrijk verloochend had, maar dien hare moeder haar geleerd had vuriger dan ooit te aanbidden, omdat van Hem alleen redding kon komen voor haar rampzalig vaderland. Tegenover dat verheven schouwspel eener natuur, die zoo volkomen de macht van haar Schepper weêr- | |
| |
gaf, zoo duidelijk sprak van Zijne liefde tot het menschdom, dat, ofschoon uit een Paradijs verdreven, zulk een schoon ballingsoord van Zijne goedheid verkregen had, greep haar de dorst naar het oneindige aan, hief zij onwillekeurig de handen tot een dankgebed omhoog. Als de aarde zoo heerlijk in pracht was, wat moest dan niet de Hemel zijn, die Hemel, waar men allen zou wedervinden, wier heengaan men hier omlaag betreurde?
Eerst na verloop van een tiental minuten, zette zij haar tocht voort, om weldra het huisje te bereiken, dat te midden van een bloeienden tuin verscholen lag. Zij maakte het hek open, en haalde reeds den dubbelen huissleutel te voorschijn, dien haar broeder van de voordeur bezat, toen zij bemerkte dat deze aanstond. Een oogenblik aarzelde zij of zij wel zou binnentreden; de nieuwe huurder was er blijkbaar, en zij herinnerde zich Raoul's woorden; maar zij deelde zijne vrees niet; wat beteekende het trouwens of zij hem al even spreken zou? Niet ieder kon deel hebben uitgemaakt van het Schrikbewind, en misschien was deze man een hoogst achtenswaardig mensch, wien zij met het een of ander van dienst zou kunnen zijn. Was het wel mogelijk dat iemand, die bloed vergoten had, de eenzaamheid opzocht, en den moed zou hebben alleen, geheel alleen, te leven met zijn bezwaard geweten?
Zij draaide daarom zachtkens den deurknop om en betrad de gang, waar zij een tuinbank zag staan. Ook in hare vroegere huiskamer waren reeds eenige meubels, maar zoo eenvoudig, dat zij veeleer in eene arme boerderij zouden hebben thuisbehoord en hij, die bezig was ze te schikken, vormde zulk
| |
| |
eene tegenstelling met zijne armoedige omgeving, dat zij hem verbaasd aanzag.
Hij ook had zich naar haar omgewend, en bewaarde een oogenblik het stilzwijgen, als ware hij niet aan den omgang met vrouwen gewoon, en zocht hij naar een woord om haar toe te voegen. Het was Madelon die het eerste zeide:
‘Ik vraag u verschooning dat ik u storen kom, mijnheer. Mijn broeder meende dat gij pas over eenige dagen zoudt komen, en hij werd zelf verhinderd zich te komen verzekeren of er niet het een of ander aan het huis te herstellen viel. Ik doe dat nu in zijne plaats.’
‘Dus zijt gij de zuster van den eigenaar?’ sprak La Tour, haar een ruwen houten stoel aanbiedende. ‘Ik was zoozeer in mijne bezigheid verdiept, dat ik waarlijk een oogwenk eene verschijning uit betere wereld meende te zien. Het was ook mijn plan pas morgen of overmorgen te komen; maar wat heden geschieden kan moet niet worden uitgesteld en ik slaagde er in hier en daar bij arme dorpsgenooten alles op te koopen wat mij noodig was. Ik verwachtte geen bezoek als het uwe, anders zou ik misschien moeilijker te bevredigen zijn geweest; maar voor een man alleen is dit meer dan voldoende.’
‘Zoo wij u met iets helpen kunnen, dan doen wij het gaarne,’ hernam Madelon, volkomen gerustgesteld door de uitdrukking van zijn streng maar edel gelaat, en den klank zijner stem, die wonderbaar zacht luidde.
‘Ik dank u, het is heel vriendelijk van u beiden; maar ik stel weinig eischen aan het bestaan en wat de woning zelve betreft, zij is zoo goed in
| |
| |
orde als ik dat maar wenschen kan, te goed haast zou ik zeggen; want het is niet kwaad voor den mensch zich eenige ontberingen op te leggen.’
‘Mijn broeder liet haar ook met zooveel liefde voor mijne moeder inrichten. Het is mij alsof ik ze hier nog zitten zag. Vergeef mij, maar ik ben hier sedert haar dood nooit wedergekeerd, en dat alles schijnt mij nog zoo kort geleden.’
De nieuwe bewoner wendde het hoofd af, als wilde hij hare tranen niet zien, en antwoordde op zijn eigenaardigen doch pijnstillenden toon:
‘De dood is altijd smartelijk... voor hen die achterblijven; niet voor degenen die heengaan, als zij ten minste zeker zijn van hetgeen hen aan de overzijde der breede rivier wacht.’
‘Dat was mijne moeder,’ sprak het jonge meisje, wier oogen door het geopende venster heen de blauwe lucht zochten, ‘ja, dat was zij, Goddank! Maar o! dat afscheid, dat worstelen van ons tegen de ziekte, tegen het einde! Misschien hebt gij nooit iemand zien sterven?’
Een droefgeestige glimlach gleed over het gelaat van haar toehoorder.
‘Wie, die mijn leeftijd bereikte, was daar nooit getuige van? En ik heb meer lieden zien heengaan dan menig ander, want ik ben soldaat geweest, en zag duizenden levens in den bloei hunner jaren afsnijden.’
‘Dat moet een vreeselijk schouwspel zijn,’ mompelde Madelon.
‘Ja, men raakt er nooit aan gewend, en ofschoon ik niet weekhartiger was dan mijne kameraden, kon ik na een veldslag nooit de verzoeking weêrstaan, als mijn plicht mij niet elders riep, tot het moord- | |
| |
tooneel terug te keeren en mij te overtuigen of ik niet nog hier of daar een gekwetste redden kon.’
Het jonge meisje zag hem dankbaar aan. Het deed haar goed dat woord van medelijden met het arme menschdom op te vangen.
‘En is u dat wel eens gelukt?’ vroeg zij.
‘Niet altijd. Het ging er fel op toe, in onze gevechten; maar toch mocht ik altijd hier en daar een teug water uitdeelen, met een gewonde bidden, een stervende de laatste oogenblikken verzachten, door hem te beloven aan vrouw of moeder te zullen schrijven, en dat zeide voor menigeen meer dan het leven. O! dat hart van den mensch, als het slechts voor niemand in het bijzonder kloppen kon, wat zou het dan niet sterk zijn om ook het ergste te dragen; maar al die knapen hadden het een of ander dierbare wezen lief, en treurden meer over degenen die zij achterlieten dan over hun eigen bestaan. Als zij, zooals ik, alleen op de wereld waren geweest, zouden zij den dood met kalmte onder de oogen hebben gezien. Ik herinner mij een jongen muzikant, die maar niet sterven wilde, omdat hij vervuld was van de gedachte aan zijne bruid. Het was reeds laat, toen ik hem uitgestrekt vond liggen, en tot den dageraad toe hield ik zijn hoofd aan mijne borst, trachtende hem met zijn lot te verzoenen. Hij was een reus, in vergelijking van mij, ik kon hem dus niet naar ons bivouak overdragen, en trouwens, hij behoorde tot de vijandelijke troepen. Een dokter vertoonde zich niet, alles lag te rusten van den vermoeiden dag, en ik kon niets aanwenden tot zijn behoud; maar in het eind toch vond ik een woord dat hem vertroostte; het was, dat ik zelf tot het meisje zou gaan en haar alles van dien
| |
| |
schrikwekkenden nacht zou vertellen, dat ik haar uit zijnen naam smeeken zou hem nooit of nimmer te vergeten. De dood had geen verschrikking voor hem, wel de gedachte dat zij ooit een ander zou beminnen.’
‘En zijt gij waarlijk gegaan?’ vroeg Madelon, wier belangstelling al meer en meer was gaande gemaakt.
‘Ik had hem immers mijn woord gegeven!’ klonk het ernstig. ‘Maar het ging niet. Wij waren in vollen oorlog en ik kon mijne troepen niet verlaten. Zes maanden ongeveer verliepen er over, voor dat ik zijn geboortedorp betrad. Ik vond zijne bruid reeds verloofd met een ander en vroeg mij een oogenblik af, of ik hare gemoedsrust wel zou storen met mijn somber verhaal; maar ik had beloofd en zij kon nog altijd terugtreden; misschien meende zij wel dat hij haar vrijwillig was ontvlucht. Dus zocht ik haar op en bracht ik haar zijne woorden over. Zij hoorde mij met gerimpelde wenkbrauwen aan, en antwoordde enkel: ‘Het verwondert mij niet, José is altijd zelfzuchtig geweest!’
Toen ik de vijandelijke linie weêr doorsloop om tot mijne makkers weder te keeren, begreep ik waarom de arme jonge reus zoo vroeg gesneuveld was. Het leven zou wreeder voor hem geweest zijn dan de dood, en ik ben overtuigd dat dit het geval zou geweest zijn met de meesten, die ik heb zien vallen. Wij menschen kiezen dikwijls, in onze kortzichtigheid, zulk een bitter lot voor ons zelven uit, dat de Voorzienigheid medelijden met ons heeft en ons van de aarde wegneemt. Nog eens, de dood is niet onbarmhartig.
Madelon was overeind gerezen, ofschoon zij
| |
| |
nog gaarne uren lang naar hem geluisterd had, want zij durfde hem niet langer ophouden, en reikte hem met eene zekere schroomvalligheid de hand.
‘Dus hebt gij waarlijk niets noodig?’ vroeg zij.
‘In het geheel niets. Ik dank u. De boeren hier in den omtrek zijn vriendelijke lieden en zullen mij van alles voorzien.’
‘Maar misschien zult gij u somtijds wat eenzaam gevoelen..... Het zou mijn broeder een groot genoegen wezen als gij ons nu en dan eens opzocht. Ik zou u zijne werkplaats laten zien. Raoul heeft zooveel talent.’
‘Als ik ooit kan; - ik durf het niet beloven, want ik bezoek al sedert zoolang niemand meer, - dan zal het bovenal wezen om van zijn geluk getuige te zijn, dat hij zulk eene zuster heeft,’ sprak de vroegere krijgsman vol ernst, en na hare kleine hand gedrukt te hebben, deed hij haar uitgeleide tot aan het hek.
‘Het is de jeugd, die mijne woning heeft betreden,’ sprak hij tot zichzelven, toen zij zich verwijderd had... ‘Jeugd!’ herhaalde hij, en in zijne stem klonk dat hartstochtelijk verlangen, waarmede men een geliefden doode betreurt.
Intusschen daalde het jonge meisje den heuvel af, om zich weder naar huis te begeven; maar hare gedachten bleven vertoeven bij den eenzamen man. La Tour? Zij had nooit dien naam als dien van een bijzonderen mensch hooren noemen; ook aan Raoul scheen hij niets te hebben gezegd, en toch was er iets, wat haar zeide dat deze man niet de eerste de beste officier kon zijn geweest, die slechts eigen bevordering had gezocht in het leger. Hij was een geloovige en dus geen man van de
| |
| |
Omwenteling, die gedachte reeds deed haar goed; maar wat lag er niet eene grootheid in zijn eenvoud, in de wijze waarop hij zijn leven inrichtte; in zijn medelijden met vriend en vijand, die hem eigen vermoeienissen van den veldtocht over het hoofd deed zien, in zijne trouw aan het eens gegeven woord, al moest hij daarom ook door een ander legerkorps heenbreken. Hij had van dat alles gesproken alsof het niets gold, als ware het eene natuurlijke, alledaagsche zaak geweest, en niemand zou zijn voorbeeld gevolgd hebben.
Nog geheel van deze gedachten vervuld, schrikte Madelon een weinig op, toen zij plotseling haar naam hoorde roepen.
Zij keerde zich om en zag de oude Lize, die hijgend achter haar aankwam en alle krachten inspande om haar in te halen.
‘Waar zijt gij geweest?’ vroeg zij verbaasd aan de trouwe ziel, die reeds bij hare grootouders in dienst was geweest.
‘Naar Renaud,’ klonk het antwoord: ‘om kersen te halen. De jonge meester houdt er zooveel van.’
‘En gij zijt altijd blij hem te kunnen bederven, niet waar?’ schertste Raoul's zuster.
‘Nu, daar moogt gij wel van zwijgen; gij doet zelf den ganschen dag niets anders. En is er veel aan het huis te veranderen?’ vroeg de oude bezorgd, want zij kende geen grooteren angst dan dat men ‘de beide kinderen’ gelijk zij broeder en zuster noemde, op kosten jagen zou.
‘Niets, in het geheel niets, Mijnheer La Tour is met alles tevreden.’
‘Een brave man!’ en Lize knikte voldaan.
| |
| |
‘Ja, ik ben overtuigd dat hij dat is. Maar hij schijnt mij heel arm toe.’
‘Dat is maar verbeelding.’ verklaarde de dienstbode hoofdschuddend.
‘Gij schijnt al heel zeker van uwe zaak te te zijn?’ klonk het antwoord: ‘En toch kent gij hem niet.’
‘Ik deed hem gisteren open, en toen zag ik dadelijk dat hij een voornaam mensch was. Ziet gij, daarin vergist men zich nooit, al zouden de lieden ook in lompen gekleed gaan. Een neef van mij, die zich ook die schandelijke dwaasheden van gelijkheid en broederschap in het hoofd had gehaald, bleef soms uren achtereen in den spiegel de jonkers van het slot nadoen, om toch maar net zulke mooie manieren te krijgen, maar hij zag er daarbij uit als een aap, die in den Bijbel leest en het boek onderste boven houdt...’
‘Ja,’ viel Madelon, die het verhaal al van buiten kende, haar in de rede, ‘maar hoe weet gij dat mijnheer La Tour niet arm is?’
‘Dat zal ik u zeggen; ik ben dan bij de Renauds geweest, en gij weet hoe bitter zij zich moeten behelpen.’
‘Vooral sedert Pierre dat ongeluk met den wagen heeft gehad en geen verdiensten meer heeft,’ zuchtte Madelon.
‘Juist, en ik ben al blij als ik vruchten of groenten bij hen kan halen. Nu, mijnheer La Tour is er ook geweest.’
‘Hoe kwam hij daar? Zij wonen toch een heel anderen kant uit.’
‘Men scheen hem in de herberg gezegd te hebben dat de stumperds het zoo benauwd hadden,
| |
| |
en toen ging hij er heen om te vragen of zij hem geen stoelen en een tafel konden afstaan. Zij hadden het graag genoeg gedaan, dat spreekt; maar zij hadden al alles verkocht wat zij missen konden, om hun jongen toch maar in het leven te houden.’
‘Hoe jammer! Het was anders een uitkomst voor hen geweest.’
‘Dat scheen de huurder van ons huis ook te denken, want hij vroeg of de vrouw hem dan niet op eene andere manier helpen kon, door brood voor hem te bakken. Zij zelve durfde niet aanstonds ja zeggen, want de arme ziel heeft het zoo druk, en om iets goed te doen, moet men er zijn tijd aan geven. Zij haalde dus een eigen gebakken brood te voorschijn en toonde het hem. Het lag nog op tafel; gij hadt het eens moeten zien, Madelon; voor geen geld zoudt gij er van gegeten hebben; maar mijnheer La Tour zeide terstond dat het goed was en dat zij er hem allen dag een moest brengen. Hij betaalt haar dubbel en dwars voor die moeite, en liet bovendien nog vijf franken voor Pierre achter, zonder dat iemand hem zijn nood had geklaagd. Dat doet geen arm mensch.’
‘Neen,’ sprak het jonge meisje peinzend, ‘hij is een wonderlijk mensch, en zoo goed als er maar zelden bestaan.’
‘O! hij kan ook heel streng zijn.’
‘Maar, Lize!’ lachte Madelon, ‘gij schijnt hem al op en top te kennen.’
‘Het heele dorp spreekt van hem Een vreemdeling trekt hier dadelijk de aandacht, en ik sprak verscheidene lieden.’
‘Vertel mij dan eens van zijne strengheid. Ik geloof niet dat ik licht bang voor hem zou zijn, al
| |
| |
maakt hij mij wel een beetje verlegen, met zijne oogen, die zoo ernstig en toch zoo doordringend zijn.’
‘Hij heeft van avond in de “Leeuwin” geslapen.’
‘Daar zal hij het ook niet bijzonder goed hebben gehad!’
‘Hij was tevreden met alles. De waard heel wat minder, want hij liet alleen maar melksoep koken en bestelde geen wijn. Nu, hij was juist naar zijne kamer, voor aan de straat gegaan, toen de zoogenaamde blinde bedelaar uit het bosch aankwam, die de vreemdelingen zoo mooi voor den gek weet te houden met het verhaal van zijne ellende en van zijn ouden, trouwen hond, en later hunne aalmoezen gaat verdrinken. Hij was weêr ziende geworden, zooals altijd tegen den avond, en wat het arme dier gedaan had weet ik niet; maar hij schopte en trapte het voor de herberg, dat het ergerlijk was om aan te zien. Mijnheer La Tour moet het gejank van het beest gehoord hebben, want hij verscheen op eens beneden, en pakte den man bij zijn kraag, en dreigde hem met zulke vreeselijke oogen, als hij niet aanstonds de hond met vrede liet, dat de bedelaar van schrik op de knieën zonk en om vergiffenis kermde. Hij heeft hem daarop laten gaan, na den hond van hem gekocht te hebben. Van avond wordt het dier hem gebracht.’
Madelon vroeg niet verder, en ook de oude scheen alles te hebben verteld wat haar bekend was; maar beiden vervolgden haar weg, vervuld met de gedachte aan den raadselachtigen huurder.
| |
| |
| |
II.
Eene week later bracht Raoul hem een bezoek, om hem tevens uit te noodigen den volgenden avond aan hem en zijne zuster te schenken.
‘Ik ga nooit uit,’ antwoordde La Tour weifelend, ‘en dan, mijn hond is zoo aan mij gehecht, dat hij hier al heel ongelukkig zou achterblijven.’
‘Dan brengt gij hem eenvoudig mede; wij zijn slechts onder ons. Mijne overige kennissen zijn een weinig te vroolijk voor mijne zuster.’
‘Een lief, ernstig kind! Welnu dan, voor eenmaal; om haar weder te zien en uwe doeken te bekijken.’
‘Houdt gij van kunst?’ vroeg Mortaigne levendig.
‘Ja; maar let wel op dat ik er hoegenaamd geen verstand van heb. Ik zou geen Rubens van een Velasquez weten te onderscheiden. Ik heb haar enkel liefgekregen, zooals men al wat schoon is bemint: de deugd, God's vrije natuur, eene eeuwenoude kathedraal.’
‘Dat is misschien de eenige manier om haar met juistheid te waardeeren,’ verklaarde de schilder. ‘Oefening is lang geen instinct van het waarlijk schoone. Nu, het zal mij eene eer zijn u mijn werk te toonen; kom dus vooral niet te laat, dan is het nog helder licht in mijn atelier.’
Madelon, die haar broeder tot deze uitnoodiging had aangespoord, kwam hem reeds te gemoet om het antwoord des te eerder te vernemen. Zij had wel gevreesd dat het eene weigering zou zijn, maar het toch willen vragen, en nu het gunstig luidde, was zij zoo verheugd, als zij zich niet herinnerde
| |
| |
sedert den dood harer moeder te zijn geweest. Den ganschen volgenden dag was zij bezig met het plukken en schikken van bloemen, stof afnemen in Raoul's werkplaats, het zorgen voor goede, versche melk, en een gemakkelijken leuningstoel voor hun gast. Tot zelfs de hond werd niet vergeten. Zij kreeg een mand voor hem, naaide een zacht kussen daarvoor, en zette een bak met water en brood voor hem gereed, nog lang voor dat het tweetal zich vertoonde.
‘Ik zie dat ik welkom ben,’ zeide La Tour met een vriendelijken glimlach, nadat zijn scherpe blik aanstonds deze toebereidselen had opgemerkt, ‘en daarvoor ben ik u heel dankbaar. Ga daar liggen, Hector; gij moogt niet mede naar het atelier.’
Het dier, een hoogst alledaagsche, ruigharige hond, en nog volstrekt niet oud, wat ook zijn vroegere meester had willen doen gelooven, gehoorzaamde hem aanstonds, en ziende dat Madelon achter wilde blijven, verzocht de bezoeker haar mede te gaan.
‘Vrouwen en kunst hooren samen,’ zeide hij, ‘en ik ben zeker dat gij dikwijls uw broeder onder den arbeid bezielt.’
‘Neen, ik kom nooit in zijne werkplaats, als hij bezig is,’ antwoordde het jonge meisje.
‘Voeg er liever bij dat ik u dat verboden heb, om het gezelschap, dat ik wel verplicht ben daar te ontvangen,’ sprak Raoul.
La Tour knikte goedkeurend.
‘Ik ben blij dat gij er zoo over denkt. In ons land kan men, helaas! geen jong meisje in een kunstenaarskring toelaten. Ik vraag mij dikwijls af, hoe het komt dat de voortdurende studie van het altijd schoone niet ernstiger stemt; maar daar zijn wij
| |
| |
al aangekomen; welk eene flinke ruimte hebt gij hier. Is het licht echter niet wat al te gedempt?’
‘Ik schilder bijna uitsluitend boschgezichten; in 't woud is het altijd ietwat somber, zoodat ik ook dat licht geef aan mijn atelier; maar neem ik eens een enkel riviergezicht, dan kan ik de paneelen boven ons hoofd wegnemen.’
‘Dit stuk hier is natuurlijk heel mooi,’ hernam de gast, nadat hij een poosje stilzwijgend voor een doek had gestaan, ‘en tot mijne vreugde, zie ik er geen figuren op; de mensch bederft in mijne oogen altijd een landschap. Zoodra hij erin verschijnt, met zijn bewogen verleden, zijne zorgen en hartstochten, is het alsof de vrede der natuur wordt verstoord.’
‘Dan zult gij geene genade voor deze schilderij hier vinden,’ sprak Raoul lachend, hem voorgaande naar een groot stuk, dat op een schildersezel stond. ‘En toch beschouwde ik het altijd als mijn meesterwerk. Het werd mij besteld door graaf de La Tour d'Auvergne, en ik had het bijna gereed toen de Revolutie losbrak en de graaf naar Engeland uitweek en van de zaak afzag. Het is zijn voorvaderlijk kasteel, met de prachtige bosschen, die het omgeven. Zou men niet zeggen dat het geen ander slot is dan dat van de schoone Slaapster?’
Zijn bezoeker stond geheel in gepeins verzonken voor het schilderstuk.
‘Het is waarlijk meesterlijk weêrgegeven,’ mompelde hij, ‘maar die figuur daarop? Wie stelt zij voor?’
‘O!’ klonk het antwoord, ‘toen de graaf zijne bestelling afschreef, werd ik boos. Hij was rijk gebleven en bewoonde te Londen een paleis, zoodat
| |
| |
hij zeer goed een armen kunstenaar, zooals ik, voor zijne moeite had kunnen betalen, en hopende dat de omwenteling slechts van voorbijgaanden aard zou zijn, en dat de Staat mijn werk voor een zijner museüms zou aankoopen, schilderde ik er, half als wraakneming, half ook om de bewondering mij door dien held ingeboezemd, het beeld op van den eersten grenadier van Frankrijk, de La Tour d'Auvergne, den onvergelijkelijken soldaat.’
‘En meent gij daarmede den graaf geen genoegen te doen?’
‘Neen. Hij is dom genoeg zich over hem te schamen, al zal hij alleen in later eeuwen, den ouden naam meer roem bijzetten, dan al de vorige geslachten van dat huis hebben gedaan. Ziet gij, burger, ik kan er over meêspreken; want toen dit werk mij opgedragen werd, vertoefde ik eene maand lang als gast op het kasteel, en gij maakt u geen denkbeeld van de bitterheid, waarmede men daar sprak van den man, die in zijne jeugd, ondanks een dwarsbalk in zijn wapen, zijne rechten op den familienaam had doen gelden. Hij had dien naam sedert een onsterfelijken luister bijgezet, maar dat telde men niet en noemde hem eenvoudig een indringer. Gij begrijpt, dat de vete er met de Revolutie niet beter op werd, toen de kapitein weigerde mede in ballingschap te gaan, en voor het vaderland bleef vechten.’
‘Gelooft gij dat hij hier gelijkt?’ vroeg La Tour.
‘Geen oogenblik, want ik heb hem nooit aanschouwd en kon zelfs geen portret van hem te zien krijgen. Ik heb hem enkel voorgesteld, zooals hij in mijne verbeelding leeft, en aan zijn uniform zal men hem licht herkennen. Gij ziet, hij is uit het
| |
| |
bosch gekomen, nog zwart van den kruitdamp, en leunt op zijn wapen, om op het kasteel te staren, waarheen men eenmaal zwerven zal, uit eerbied voor zijne nagedachtenis. Er is maar ééne zaak die ik hem nooit vergeven kan.’
‘En mag ik weten welke die is?’ vroeg zijn toehoorder, hem opmerkzaam aanziende.
‘Dat hij zoo hardnekkig alle eerbewijzen weigerde, en ondanks alle aanbiedingen van bevordering, eenvoudig kapitein bleef. Zoo hij het verkozen had, zou hij al lang aan het hoofd van al onze troepen staan, en zouden zijne domme neven wel anders spreken.’
‘Als ik wel ingelicht ben, heeft dat zijne geldige reden,’ klonk het rustig. ‘Op het oogenblik dat zij Frankrijk verlaten zouden, brachten familiebelangen hen met den kapitein te zamen, en hoorende dat hij in het land blijven zou, verweten zij hem zich alleen door eigen voordeel te laten leiden. La Tour d'Auvergne wierp die beschuldiging vol trots van zich af, met den eed, dat hij nooit in rang zou opklimmen. Hij bleef daaraan trouw.’
‘Dat is wat anders,’ mompelde Raoul verdrietig, ‘maar toch is en blijft het jammer.’
Zij gingen thans tot een ander stuk over, en een half uur later zouden zij zich juist weêr naar beneden begeven, toen Lize haar jongen meester de komst van een uitgever aankondigen kwam.
‘Dat treft al heel ongelukkig,’ bromde de dichter, ‘en ik kan hem toch niet wegzenden. Ik ben aan een zeer belangrijk werk bezig. Als ik mij niet met illustreeren van meesterwerken inliet, zou ik in dezen tijd niet weten waarvan te leven.’
‘Ontvang hem gerust; uwe zuster zal mij gezelschap houden.’
| |
| |
Madelon was hem dankbaar voor deze schikking en ging hem voor naar de tuinkamer, waar het reeds begon te schemeren.
Toen de deur zich achter haar gast gesloten had, keerde zij zich plotseling naar hem om, en de groote, lichtkleurige oogen ernstig op hem vestigende, vroeg zij op gedempten toon:
‘Gij zijt kapitein de La Tour d'Auvergne, niet waar?’
Haar bezoeker zag haar uitvorschend aan en antwoordde:
‘Dwaasheid! Wie heeft u dat gezegd?’
‘Niemand, en zoo gij mij het tegendeel verzekert, zal ik gelooven mij vergist te hebben; maar toen Raoul van dien held sprak, kwam mij opeens weder alles te binnen wat hijzelf mij van hem had verteld: zijne kalme doodsverachting, zijne belangloosheid, de wijze waarop hij weigerde tot zelfs zijne toelage voor voeding aan te nemen; waarop hij het aanbod van den hertog van Bouillon, wiens goederen hij van de regeering los had gekregen, afsloeg, toen deze hem een buiten wilde schenken; zijne goedheid tegenover de troepen, en op eens begreep ik dat er geen twee dergelijke menschen konden bestaan.’
‘Ik heb nooit vriendelijker vleitaal aangehoord,’ verklaarde de zonderling glimlachend, ‘maar toch blijft zij overdreven, zooals elke loftuiging.
De wereld gelooft ons altijd beter of slechter dan wij zijn. Een leugenaar ben ik intusschen niet en ik kan niet tegenspreken dat gij juist hebt geraden; maar wilt gij dat geheim voor mij bewaren? Ik vraag nog slechts naar rust en vergetelheid.’
‘Zelfs mijn broedar zal het nooit vernemen,’ beloofde het jonge meisje, vol eerbied en bewondering
| |
| |
tot hem opziende. ‘Gij weet echter niet hoe gelukkig ik ben dat juist gij ons huisje bewoont; dat wij u mochten leeren kennen.’
‘Ik hoop dat uw leven meer gerechtvaardigde vreugden zal bevatten,’ sprak hij ernstig, terwijl hij plaats nam op den voor hem gereedstaanden stoel. en met de vermagerde hand over Hector's kop streek. ‘Er is een tijd geweest, waarop ik zelf tevreden was over mijn bestaan, maar hij is zooals al het andere vervlogen. Ik beschouw het thans nog slechts als een misslag.’
‘Die dan toch door heel Frankrijk gezegend wordt.’
‘Dat beteekent niets; in ons eigen geweten moet de voldoening leven de man te zijn geweest, dien God ons riep te worden.’
‘En zoudt gij dat niet geweest zijn?’ vroeg zij ongeloovig.
‘Neen. Maar ik eisch niet van u, dat gij mij daaromtrent zoudt verstaan. Jeugd maakt zich een geheel ander denkbeeld van het leven dan de ouderdom. Het zonlicht brandt te helder om haar niet te verblinden. Zoo ben ik ook eenmaal geweest. Als het u gegeven wordt een hoogen leeftijd te bereiken, zult gij mij later begrijpen. Ziet gij, als men, op een schoonen, glansrijken morgen, op eene hoogte staat, en den blik over den omtrek laat zweven, dan schijnt de rivier aan onzen voet ons een snoer van diamanten toe, wanen wij elk harer droppelen een edelgesteente; maar wanneer de groote dagtoorts is ondergegaan, blijft het water kleurloos en somber voortstroomen, hebben alleen de bloemen, die gij er op strooidet, nog waarde. Voor mij ook is het schemeruur gekomen en ik vind op den donkeren stroom
| |
| |
geen bloemen weêr, door mijne hand voor anderen geplukt.
‘En de velen dan, wier lijden gij verzacht hebt?’
‘Ik heb meer lieden gedood dan vertroost,’ klonk het plechtig.
‘Maar al uwe lauweren? Zij toch overdekken de rivier, hoe ver uw oog ook reiken mag?’
‘Gij doelt op de gewonnen veldslagen, als zelfs generaals zich verkozen te scharen onder mijn bevel; de kanonnen en de vlaggen op den vijand veroverd; van dat alles heb ik inderdaad eens als jongeling gedroomd. Nu de droom zich verwezenlijkt heeft, heb ik ingezien wat dit alles beteekende. De gronden, waarop ik mijne overwinningen behaalde, zijn door den oorlog herschapen van bloeiende weiden in platgetreden, verwoesten bodem; het zal lang duren voordat er weêr graan oprijst uit dat van bloed doorweekte zand. De landbouwers zelf zijn dood, er moet een nieuw geslacht oprijzen om de hand weêr aan den werkeloozen ploeg te slaan, om brood aan de natie te kunnen geven. Die kanonnen zijn afgrijselijke moordenaars geweest; die vlaggen werden tot het laatst toe verdedigd door haar vaandelwacht, die keurbende der legers, en geen van hare kampioenen, die haar levend overgaf. Ziedaar de naakte waarheid, die ik eerst bij het kalme licht van mijn levensavond leerde inzien.’
Er had geen bitterheid, maar slechts een oneindige weemoed in den rustigen toon gelegen, waarop deze woorden waren geuit.
‘Dus hadt gij liever het leven van een landedelman willen leiden?’ vroeg Madelon verbaasd.
‘Ik wilde dat ik eeuwigheidswerk had verricht’.
| |
| |
‘Eeuwigheidswerk?’ Zij begreep niet wat hij meende, en durfde hem toch niet te ondervragen.
‘Gij verstaat mij niet, vrees ik, en misschien verveelt het u naar mij te luisteren?’
‘O! Hoe kunt gij dat denken?’
En hare stem klonk zoo oprecht, zoo verwijtend, dat de held onwillekeurig glimlachte en haar de hand toestak.
‘Vergeef mij; zulke ernstige levensvragen passen zoo weinig bij uwe jaren; maar het is waar, gij ook zijt niet zooals iedereen.’
‘De Revolutie heeft mij te veel ontnomen, om mij geen ernst te hebben geleerd’
‘En zou het u waarlijk niet vermoeien als ik u van mijn leven sprak?’
‘Ik zou het altijd als eene dankbare herinnering in mij bewaren’.
‘Welnu dan; ik zal over enkele zaken vluchtig moeten heenstappen, omdat gij die nog gelukkig niet bevatten kunt. Mijne levenskeuze werd bepaald door de groote fout van mijne jeugd: mijn brandende eerzucht. Er kleefde een vlek op mijne geboorte. Ik behoorde tot een van Frankrijk's oudste geslachten, en toch ware ik gelukkiger en duizendmaal vrijer geweest, indien ik de zoon van dorpers geweest ware; maar eenmaal zijnde wie ik was, wilde ik mij door de mijnen laten eerbiedigen, mijne plaats in hun midden innemen. Het scheen onmogelijk; ik was zonder bescherming en arm, en toen ik mij voor het eerst tot het hoofd mijner familie, den hertog van Bouillon, begaf, werd ik als een bedelaar afgewezen. Dien dag zwoer ik bij mij zelven, dat hetzelfde kasteel, dat nu zijne poorten voor mij sloot, zich eenmaal wagenwijd voor mij zou openen, dat er eere- | |
| |
bogen voor zouden verrijzen, om mij door te laten. Ik heb in zooverre mijn eed gehouden, dat dit thans geschieden zou, indien ik dat verkoos; maar triomfbogen hebben hunne waarde voor mij verloren, en het is mij zoeter geweest, als eenig loon voor mijne diensten te vragen, dat men het slot aan den hertog wedergeven zou. De bedelaar is hier de rijke geworden, al bezit hij ook geen geld.’
‘Dat was eene prachtige daad.’
‘Zoo noemt de wereld het. Ik echter weet dat zij enkel hoogmoed ten grondslag had.’
‘Gij zoekt ook alles om uwe handelingen te verkleinen,’ mompelde Madelon.
‘Ik ben alleen oprecht tegenover mij zelven. Die moed moet ieder hebben. Maar om tot mijne jeugd terug te keeren: welke andere keuze om mij te onderscheiden bleef mij over dan de wapenen? Een bloedverwant mijner moeder gaf mij het daartoe noodige geld, op voorwaarde dat ik het hem in kleine termijnen terug zou betalen. Zoo werd ik officier. Ik brandde van verlangen boven anderen uit te blinken; een enkel woord, dat scheen te zinspelen op mijne levensgeschiedenis, of op de wijze waarop ik mij het recht had weten te verschaffen mijn naam te voeren, deed mij opstuiven als eene beleediging, en ik was zoo spoedig tot een tweegevecht bereid, dat ik de schrik werd van het gansche regiment, en eenieder mijne lichtgeraaktheid spoedig ontzag. Daarop volgde een kortstondige geluksdroom. Ik kreeg lief, en mijn hart werd door dat teederder gevoel zoodanig verzacht, dat ik in die dagen zelfs aan mijne trotsche neven de hand had kunnen reiken!’
Hij zweeg een oogenblik en er kwam een nevel voor zijne oogen.
| |
| |
‘Dat alles is lang voorbij, en toch is het zonderling hoe het nog in mijne herinnering voortleeft. Als men den mensch onder zijne ware gedaante wil leeren kennen, moet men hem bestudeeren in de dagen dat hij lief heeft. Dan alleen is hij waarlijk goed... althans voor een enkel wezen. Zooals wij voor dien enkele zijn, moesten wij ons voor heel de menschheid kunnen betoonen. Waarvoor vinden wij geen toegevendheid, geen geduld, geen zelfverloochening? Wij willen nog slechts zorgen, ons toewijden, alles ten offer brengen, en ter wille van dien ééne, zijn wij bereid ons met al de overigen te verzoenen.’
In de oogen van het jonge meisje waren tranen opgeweld. Zoo, ja, zoo had zij zich voorgesteld dat eene groote teederheid moest wezen; was het mogelijk dat de zijne onbeantwoord gebleven was?
(Vervolgt.)
|
|