| |
| |
| |
Dichtkunst, letteren.
De wekkerin des Levens
door Emanuel Hiel.
De wekkerin des levens straalt ten oosten,
De wekkerin des levens lacht in rozen,
Ze zoent een schoone slaapster om te troosten
Haar liefdeleed, tot dezer wangen blozen,
Als morgendschemer, tusschen hare lokken
Blaauw-zwart, omgolvend haren blanken boezem.
En waren niet heur wangen saamgetrokken
Zoo droef, als 't mondje, dat als leeljenbloesem
Goed geurt.. Nooit zou men blijder diep beschouwen
't Zonnelicht stijgt hooger
En glijdt gloedglinstrend, schenkend teer vertrouwen
't Zonnelicht stijgt hooger,
Straalt open heur blauwe oogen, die vol tranen,
Als paarlen blikkren, in heur iris-schoonheid...
Ze dwalen rond, als zoeken ze te banen
Een weg, waar warme liefde zich ten toon spreidt.
Zij murmelt ingetogen, als een duifjen teeder:
| |
| |
‘Ten hemel keert de reine ziele weder,
Moest ik door wanhoop diep ellendig sterven,
o, Daalde dan een engel bij mij neder,
Ik zou de liefde en 't leven weer verwerven.’
Zij zweeg en dacht: Ja, liefde is eeuwig frisch,
Want zij gevoelt, wat rein en hemelsch is
Een liefdebane zoekt ze!.. wee, verlaten
Lijdt ze op het ledekant. En toch ze minde
Met ganscher ziele, hem, den valschgezinde.
Ze mint hem nog! - o Kon zij hem thans haten!
Zoo is het lot: men ziet de braafsten bloeden,
En nooit erkent het blind fortuin de goeden!
Zoo is het lot: ze worden soms verkozen,
Hen, die schijnminnen, als de trouweloozen.
Ze mint hem nog.. zij denkt nooit aan de boozen!
Ze ziet in haar verleden niets dan goedheid,
Toen zij hem alles schonk, wat zij kon schenken,
De lentejeugd, de lentevreugd, vol zoetheid,
Maar zonder maagdeneer of deugd te krenken...
Doch in de wereld lastren klapperstongen,
En menig liedje werd op haar gezongen.
| |
Straatliedje.
Kom, lieve Jeannette, kom spelen in 't kruid,
De bloeme gaat open, het vogelken fluit.
Kom, lieve Jeannette, ter herberg en klink,
Ja, drink als uw vrijer, zoo dapper en flink.
Kom, lieve Jeannette, gezwind naar den wals.
En hang aan den vrijer betoovrend en malsch.
Kom, lieve Jeannette, te wandlen, bij nacht,
In 't donker is 't, dat men 't zekerste lacht.
| |
| |
De lieve Jeannette trok overal heen.
Thans zit ze te huis, met den blok aan heur been.
Te huis zit ze thans, en haar vrijer verdween,
Te huis zit ze thans, met heur somber geween.
Het is voorbij! - wanneer de maagd laat plukken
Haar reine faam! haar naam, wee, laat bevlekken,
Helaas, dan komen ramp en nood haar drukken....
En nergends kan ze nog haar eere wekken!
Die eere ligt geploft in 't graf als lood,
Die eere slaapt, maar in den slaap der dood.
Het is voorbij! - En schoon ze blijft beminnen,
Nog hoort ze 's vaders vloek, zijn dwaas verdoemen..
Ze ziet de moeder, treurig, dol van zinnen,
Allengskens sterven... Ja, ze dorst geen bloemen,
Ach, strooien op haar moeders graf. - Het weenen
Gaf heur niet de arme moeder zeegnend weder,
Het weenen joeg des vaders vloek niet henen;
Het weenen bracht niet haar verleider weder...
Schoon haar verlangen reiner wordt en breeder,
Ach, neen, heur tranen lokken hem niet weder.
Wat is er in de vrouw? Wat in heur leven,
Dat niet in liefde gloeit, gelijk in stormen
De vlam? - als zonnestralen, die doorzweven
Den starrendans in duizendkleurge vormen?
Zoo spelen zielgevoelens door 't gemoed der vrouw.
Zoo draagt zij eindloos liefde, zelfs in ramp en rouw,
Geheimnisvol wordt liefde nooit versmacht,
In elke vrouw geheimnisvol de moeder lacht,
Geheimnisvol wordt steeds naar 't kind getracht.
Ach, in haar herte klonk een wanhoopsklacht.
| |
| |
| |
Klacht
Voort is mijn lief, mijn lief is voort,
Hij ging om andren valsch te minnen;
Ach, schoon hij heeft mijn hert vermoord,
Hij drijft gedurig door mijn zinnen.
o, Valt weldra het loover af,
't Zal dwarlen op mijn eenzaam graf...
Terwijl de winden angstig weenen:
De valschaard is voor immer henen.
Verslenst is mijner ziele bloem,
o, Laat mij, Heere, laat mij sterven,
Schoon ik mijn eigen wee verdoem,
Ik kan niet zijne liefde derven.
'k Wil vluchten in het aklig woud,
Der wilde dieren oponthoud...
Maar 'k lig hier op mijn bed geklonken,
In wanhoop, als ter hel verzonken.
'k Ben meuschenschuw, ja, menschenschuw,
Ik vlucht hun tergend medelijden...
En handlen zij met mij soms ruw,
O God, 'k verdien hun wreed kastijden.
Schoon ik hen nooit iets heb misdaan...
O, kon ik in mijn leed vergaan!
Waar kan ons toch de liefde brengen?
'k Voel mij door haar de ziel verzengen.
Vergramd en kon zij toch niet zijn. Der zonden
Bewust, verliet ze zich op Gods genade,
| |
| |
En lag ter lijdensponde laf gebonden.
o, Kwam heur valsche minnaar thans te stade!
Maar neen, hij liet ze gansch alleen, alleen...
Op hare peluw dreef haar droef geween.
Terwijl hare oogen blonken, met het gloeiend
Doortintlend vuur der onverzaadbre liefde,
Verhief zich suisend zoet gezang, dat boeiend
En hert en geest, verjoeg hetgeen haar griefde:
Ze luistert diep, vervalt in droom, en bevend
Verdwaalt heur ziel, alsof ze in liefde levend
Een brave moeder wierd. - Een wezen,
Door Godes edelmoed steeds uitgelezen.
| |
Moederzang.
Wat kan hier als de moeder minnen,
Ofschoon getergd door angst en pijn?
't Zingt in de ziel, 't zingt in de zinnen:
Ja, moeder zijn is zalig zijn.
Wel mogen zonnestralen gloeien,
Verjagen 't akelige zwert;
Doch niets kan hier zoo krachtig boeien,
Dan 't malsche milde moederhert.
Ze mint den man, ze mint den gade,
Ze mint de kindren lief nog meer,
Haar zorgen komen nooit te spade,
Maar onverpoosd, zoo snel als teêr...
En heeft ze 't kindervolk gewiegeld
Aan hare borst, de levensbron;
Zij heeft in Godvrucht zich gespiegeld,
En schiep door God, hetgeen ze kon.
Waar zielen treuren, wee, verwelken,
| |
| |
Waar blinden dwalen in den nood,
Waar kranken drinken alsemkelken,
Waar stervers snakken naar de dood...
Daar wekt de moeder, met heur tranen,
Het leven op, als 't lentegroen...
Daar wekt ze met haar zoet vermanen
Het leven op, met lach en zoen.
En zoenen streelden zacht de bleeke wangen
Der arme lijderin. - Het was of rozen
Op hare wangen bloeiden... Vol verlangen
Keek ze op, gekluisterd door het minnekozen,
Gelijk een kind dat frisch ontwaakt.
Versmolten in de liefdevolle blikken
Van eene moeder, voor haar neergebogen...
Zoo schoon als zij, zoo slank als zij, zoo zoet als zij,
Maar reiner, milder, vol van teeder medelij...
Ai, de arme boeterin begon te snikken....
De moeder wischt heur tranen, zegt zoo blij:
‘Verduldig is de liefde, zacht en vreugdig!
Niet onbermhertig, vol met trots en waan;
Ze dwaalt niet, toont zich altijd frisch en jeugdig,
Verbittert niet, al stort ze traan op traan.
Verdragen, diep gelooven, hemelsch hopen,
Is gansch heur handlen, met 't geweten open.’
Dan keek zij haar stil troostend aan en lachte zoet,
De lijderin getroffen voelt ontlast 't gemoed.
Ze richt zich op, en juicht met englenstemme:
‘Gij, eedle, redt mij uit de doodsche klemme!
Gij, eedle moeder, gij hebt mij genezen,
Ik ben verrezen, door de deugd verrezen!
| |
| |
O, Heere God, wil mij genadig wezen:
'k Zal eeuwig minnen, maar God vreezen tevens...
O, Moeder dank! - Gij, wekkerin des levens’
De zonne blonk en in der schoonheids armen
Lag eene moeder, schenkend rein erbarmen,
Door hare kindermin aan de arme zondarin.
De zonne blonk, de wekkerin des levens!
|
|