| |
| |
| |
Boekenkennis.
Graf- en gedenkschriften der stad Dendermonde uitgegeven door J. Broeckaert, Dendermonde, A. De Schepper-Philips, 1896, groot in 4o van 248 bladz. met 32 platen buiten tekst.
Des schrijvers doel is, met het oog op het bijzonder belang dezer oude gedenkschriften, hen door den druk op te nemen. Daar een groot deel dezer grafschriften en sieraden reeds door den tijd zijn verdwenen, wenscht de schrijver des te meer het overige voor de toekomst te bewaren. Hij geeft als bronnen: een handschrift van Pr. van Duyse, hetwelk niet min dan 250 grafschriften bevat; een handschrift van het archief der O.-L.-Vrouwenkerk; eene kopij der grafschriften opgenomen in 1785 door den notaris van Bockxstal; eene verzameling van A.-L. van Hoorebeke, alsook nog vier verzamelingen, van handschriften, een van kanunnik Hellin (2e helft der verledene eeuw), en drie naamlooze. Een der laatste, om zijnen ouderdom het belangrijkste, is in het bezit van C. Gailliard.
De opschriften der steenen zijn zoo goed mogelijk gerangschikt, gelijk zij zich in 1786 voordeden; sedert dien is de kerkvloer verlegd.
Wat de verdeeling en stoffeering der kerk aangaat, zie men de studie van P.-G. De Maerschalck, opgenomen in de Gedenkschriften van den Oudheidskundigen kring der stad en des voormaligen Lands van Dendermonde.
Behalve de grafsteenen der in Dendermonde bestaande kerken, heeft de schrijver ook die van vroeger aldaar bestaande kloosters, die van het begijnhof, van het gasthuis en die der kerk van St-Gillis medegedeeld.
Hoofdstuk I bevat de grafschriften der O.-L.-Vrouwenkerk, 411 in getal, II, die van het begijnhof, III, die der Brigittinen, IV, die der Capucijnen, V, der Augustijnen, VI, der Carmelieten, VII, van St-Blasius-hospitaal, VIII, St-Gilliskerk, IX, verschillige opschriften op woningen, klokken, beelden enz.
Hierop volgt eene zeer nuttige tafel der familienamen, welke op de verschillende steenen voorkomen; de afbeelding der O.-L.-Vrouwenkerk met het grondplan; behalve de eigenlijke grondsteenen en een groot aantal familiewapens op steen uitgevoerd door C. t'Felt.
| |
| |
Wij voegen hierbij alleen nog aan, dat bij vroegere gelegenheid Dr P. Alberdingk-Thijm in Het Belfort reeds zijne meening heeft gezegd, omtrent het gebruik der grafsteenen, die in den kerkvloer gemetseld zijn. Deze hebben de bestemming om de geloovigen bij het intreden der kerk, de oogen nederslaande, aan het verblijf der gestorvenen te herinneren en tot het gebed daarvoor op te wekken. Wij komen derhalve hierop niet uitvoerig terug.
Al diegenen, welke verstaan hoezeer zulke inschriften bijdragen tot de volks- en zedegeschiedenis, zullen den schrijver dankbaar wezen voor de zorg en moeite aan dit keurige werk besteed en aan den Oudheidskundigen kring der stad en des voormaligen Lands van Dendermonde, die den opsteller tot zijn werk heeft aangemoedigd en ondersteund. Dit schoone boekdeel is no 7 van de Buitengewone uitgaven van dit gezelschap; wij wenschen daaraan de welverdiende algemeene verspreiding toe.
V.K.
Middellijk Daderschap. Academisch proefschrift door J.L.F.H. Geelen.
Vóór 1880 was in Noord-Nederland op het gebied der strafrechtswetenschap sedert vele jaren niet zeer veel uitgegeven. De oorzaak daarvan lag zeker in de eerste plaats bij den ellendigen toestand, waarin tot dusver het stellige strafrecht verkeerde. Nog steeds toch waren de meeste bepalingen van het met den Nederlandschen volksaard volstrekt niet strookende Napoleontische Wetboek van strafrecht van 1810 gehandhaafd gebleven. Wèl had men achtereenvolgens door tal van bijzondere wetten gepoogd dit wetboek wat meer voor Nederlandsche toestanden gepast te maken. Maar hoezeer enkele vrij diep ingrijpende veranderingen eene wezenlijke verbetering mochten tot stand brengen, toch was en bleef de Nederlandsche strafwetgeving een echt lap- en knoeiwerk. Geen wonder dan ook dat de rechtsgeleerden weinig opgewektheid gevoelden om zich aan de studie van het strafrecht te gaan wijden.
Toen echter het ontwerp van het nieuwe wetboek van strafrecht in behandeling kwam, verdween als bij tooverslag die onverschilligheid voor dit zoo belangrijke deel van het recht, dat wellicht dieper dan eenig ander, in de ziel, in het wezen van een volk ingrijpt. Nog vóór de uitvoering van het Wetboek - 1 September 1886 - verschenen dan ook tal van hoogst belangrijke opstellen in de Nederlandsche rechtsgeleerde tijdschriften en werd herhaaldelijk de eene of andere bepaling uit het wetboek tot onderwerp van academische proefschriften gekozen. Het kon niet anders of met het in werking treden van het strafwetboek zou het aantal academische proefschriften, aan het behandelen van strafrechtelijke vraagstukken gewijd, nog aanzienlijk vermeerderen. Bij deze soort van proefschriften was, zooal, herhaaldelijk in rechtstijdschriften terecht werd opgemerkt, meer eigen studie, meer zelfstandig onderzoek dan hij de meeste andere waar te nemen. Daarvan levert het hier aangekondigde werk een treffend voorbeeld.
| |
| |
Alvorens over den inhoud van het proefschrift te spreken, zal het wellicht niet overbodig wezen een woord te zeggen over hetgeen door den schrijver met de uitdrukking middellijk daderschap wordt bedoeld. Onder middellijk daderschap wordt door hem verstaan de handeling van hem, die een strafbaar feit pleegt, niet persoonlijk, maar door tusschenkomst van een ander, als werktuig in zijne hand, wanneer de andere wegens de onwetendheid, waarin hij verkeert, de dwaling, waarin hij is gebracht of het geweld, waarvoor hij zwicht, handelt zonder opzet, schuld of toerekenbaarheid. Middellijk daderschap is dus hetzelfde als hetgeen in art. 47 van het Wetboek van strafrecht met de woorden doen plegen wordt uitgedrukt.
Na eenige inleidende beschouwingen behandelt de schrijver de onder het beheer van het oude strafwetboek heerschende opvatting over middellijk daderschap. In het derde hoofdstuk zet hij het dogmatisch begrip van dit daderschap uiteen, vooral met het oog op hetgeen daaromtrent door de Duitsche criminalisten wordt geleerd. Het vierde hoofdstuk - zeker het belangrijkste - is gewijd aan de verklaring van het ‘doen plegen’ in art. 47 van het Wetboek van straf en eindelijk wordt in een laatste hoofdstuk gehandeld over de wijze, waarop het besproken onderwerp eigenlijk door de wet zou behooren te worden geregeld. Bij deze beschouwingen treden de heldere rechtszin en de scherpe opmerkingsgave van den schrijver het meest op den voorgrond. De aangename indruk, dien het lezen van dit alleszins degelijk proefschrift teweegbrengt, wordt daarenboven niet weinig verhoogd door de zuivere, onberispelijke taal, waarin het is gesteld.
J.O.
Portretten van Joost van den Vondel, door Jozef Alberdingk Thijm. Amsterdam, C.L. van Langenhuysen, 1895.
't Is eene goede gedachte van den uitgever deze ‘Portretten’ in kleinere, schoone, volledige uitgave te herdrukken.
Er zijn tegenwoordig nog al geschiedschrijvers der letterkunde onder ons, doch velen ontbreekt de kunstgave, om sprekende beelden uit hun onderwerp te maken.
Jozef Alberdingk Thijm vereenigt hier den kunstgeest aan de wetenschap tot een schilderachtig beeld, wat tot hart en hoofd spreekt en een blijvenden indruk maakt.
Een historische roman, of een romantische historie (anders een leelijk woord!) kan alleen door eenen meester in 't vak zoo geschreven worden, dat daardoor aan de eischen der geschiedenis in alle opzichten is voldaan; want allerlei kunde moet datgene aanvullen waarbij ons de geschiedenis in den steek laat.
Het is oneindig gemakkelijker eene ongekleede, onversierde geschiedenis te schrijven, waaraan de dichterlijke verbeelding geen deel neemt dan een waarachtig beeld van een tijdperk met bijzonderheden, die geput zijn uit eene buitengewone kennis van menschen en toestanden, kleeding, dagelijksch leven, enz., enz.
| |
| |
Zulk een levendig beeld van Vondel en zijne omgeving heeft Jozef Alb. Th. hier geleverd.
Na de lezing van dit boek, hetwelk natuurlijk eene zekere gemeenzaamheid met 's dichters werken en omgeving veronderstelt, zal men ook langzamerhand tot het inzicht komen hoe dwaas het schermen is met het woord Mulderkring.
‘Muiderkring, Muiderkring!’ als of het eene oase was in de woestenij der samenleving van de kunstenaars, geleerden en kunsthef. hebbers der 17e eeuw.
Jan ten Brink heeft eens een woordje gezegd van de toenmaals bestaande ‘Salons’ in 't algemeen.
De geschiedenfs van den ‘Winterkoning’ en zijn verblijf in 's Gravenhage kan ons al verder daarvan verhalen en in de Portretten vinden wij bij voorbeeld de bijeenkomsten bij Roemer Visscher, bij den burgemeester Bicker en anderen, als bewijs dat het bluffen met ‘Muiderkring’ eigenlijk belachelijk is. Ik zou wel eens iemand willen zien, die de geschiedenis van den in de lucht zwevenden ‘Muiderkring’ bewerkt. Omdat die, gelijk men dien voorstelt, eigenlijk... nooit bestaan heeft dan in het hoofd der dwepers met den grooten minnedichter en renaissanceman Pieter Corneliszoon Hooft.
De heer Sterck heeft met loffelijke vlijt de bronnen en schriften, welke bij 't verschijnen der eerste uitgave nog niet bekend waren, aan het werk toegevoegd. Wij wenschen hieraan algemeene verspreiding.
A.T.
Bijdragen tot taal- en stijlzuivering, door J. Muyldermans, Mechelen, R. van Velsen, 1893, 416 blz. 3 fr.
Dit werk verdiende al lang in de Dietsche Warande te worden besproken, maar vergeefs wachtte de hoofdopsteller op een artikel, wat hem door eenen begaafden medewerker was beloofd. De schrijver duide het ten goede dat deze vertraagde maar niet minder ernstige aanbeveling eerst heden verschijnt. De geest van dit boek is het bestaan van eene algemeene taal als recht en noodzakelijk te doen uitschijnen, maar tevens op de voordeelen te wijzen van gewestelijke uitdrukkingen, welke in de algemeene taal geene overeenstemmende woorden vinden en menigmaal uitdrukkelijke, historische waarde bezitten. Het boek is alreeds te zeer besproken, dan dat het noodig zij, een onderzoek naar de waarde van sommige onderdeelen te doen. Dat wij op eenige punten met den schrijver van gevoelen verschillen, spreekt wel van zelfs, [b.v. in het gebruik van het woord aandoenlijk in bedrijvenden zin (blz. 20)] wat door den schrijver ‘min goed’ wordt gekeurd. Men bedenke dat de uitdrukking aandoenlijke gebeurtenis aan onze taal eigen is, gelijk een gemakkelijke dienstbode voor een trage dienstbode. Bij het woord bezetting was het niet noodig naar garnizoen te verwijzen (blz. 46), dewijl dit woord nog andere beteekenissen heeft. Doch het is niet de moeite waard hiervan te spreken, bij de voortreffelijkheid van dit werk, wat bij oud en jong groot nut kan stichten, en waarvan de
| |
| |
zienswijze in den regel overeenstemt met die van het meerendeel der leden van de koninklijke vlaamsche academie.
De geneverplaag of het alcoolisme in België, door J. Melchior. Hasselt, Ceysens, 1896. Uitgegeven door het Davidsfonds.
De kwartieren van P.P. Rubens, door P. Génard. Antwerpen, wed. De Backer, 1894, 14 blz.
Cardinal von Geissel. Aus seinem handschriftlichen Nachlass geschildert von Otto Pfülf S.J. Twee boekdeelen. Freiburg, Herder, 1895 en 1896. XXXII en 1372 blz. gr. 8o (18 M. 22,50 fr.; in fijnen half-franschen band, 22 M. 28.75 fr.)
Die het heden onderneemt, in 45 groote kapitels en 1400 groote blz. druk, het leven van eenen enkelen man te beschrijven, moet wel wat interressants te vertellen hebben. En het is werkelijk het eerste, wat men van dit omvangrijk werk zeggen mag, dat zijn inhoud van het begin tot het einde ten zeerste belangrijk is. Nog veel meer als het tot hiertoe algemeen erkend was, verschijnt in dit werk kardinaal von Geissel, die van 1842 tot 1864 het groote Keulsche bisdom als aartsbisschop bestuurde, als een kerkvorst van geheel bijzondere beteekenis.
De levensbeschrijver vat zijn oordeel over dezen door de Voorzienigheid wezentlijk bevoorrechten man in de volgende woorden te zamen: ‘Hij was de grootste en in elk geval de meest werkzame kerkelijke staatsman waarop de katholieke Kerk in Duitschland zich in de XIXe eeuw mag beroemen.’
Maar de levensbeschrijving van deze als mensch reeds hoogwaardeerbare figuur is voor den schrijver als het ware slechts een omgevende, uitterlijke lijst. Wat hij geschreven heeft is niet de geschiedenis van eenen enkelen persoon, het is veel meer de levensgeschiedenis der katholieke Kerk van Duitschland gedurende het zoo merkwaardige tijdperk gelegen tusschen den lokalen strijd in het bisdom en den zoo genaamden Kulturkampf. Alle gewichtige vragen welke in dezen tijd de duitsche katholieken in beweging hebben gebracht en verre weg de meeste personen welke in deze kerkzaken een eenigszins gewichtige rol hebben gespeeld, benevens velerlei zaken die ver over de grenzen van Duitschland en die der laatst verloopen halve eeuw heengaan, zijn min of meer in dit tafereel opgenomen.
Als middenpunt en kenmerk van dit voor de duitsche Kerk zoo gewichtig tijdperk kan vooral beschouwd worden de bepaalde nederlaag van hetgeen wat de franschman ‘Galicanismus’ noemt; dat is voor Duitschland het standpunt van de Emser artikelen en wat daarmede verwant is. In de plaats daarvan trad met grooter vertrouwen eene nauwere aansluiding aan het middenpunt van de katholieke eenheid te Rome. Vervolgens wordt dit tijdperk, door den strijd van Clemens August ingeleid, gekenmerkt door de oprechte houding van het kerk- | |
| |
bestuur en van het volk, tegenover de gevaarlijke verlokkingen van den staat ten opzichte der kerkzaken. Door de kerkelijke vrijheid, welke men ten laatste in Pruisen verkreeg, werd deze echt katholieke houding met de zege bekroond. Op de derde plaats komt nog de gunstige strijd en de tijdelijk behaalde overwinning van het beginsel, wat de Kerk van Duitschland met innerlijke vergiftiging bedreigde en in de katholieke kringen van geleerden reeds doorgedrongen was, namelijk, het beginsel van het Hermesianismus, Guntherianismus en dergelijke onkerkelijke en veelal persoonlijke richtingen. Eindelijk duidt dit tijdperk, wat wij Aera Geissel zullen noemen, op een frissche lucht in het kerkelijk leven in het algemeen; in volkomen tegenstelling met datgene wat men ouden slenter, stilstand of ook Marasmus zoude kunnen noemen, want zulke zaken plegen ook in het kerkelijk leven binnen te sluipen en dat wel nimmer zonder groote schade te veroorzaken en omwentelingsbewegingen voor te bereiden.
De schrijver heeft zich niet tevreden gesteld met eene uitvoerige schets van deze vier oogpunten, ofschoon zij reeds veel omvattend zijn, men moet bekennen dat hij eene groote veelzijdigheid betoond heeft en naar alle richtingen datgene te behandelen weet, wat tot het kerkelijk leven in betrekking staat.
Hier moet bijzonder er op worden gewezen dat het werk om zoo te zeggen eene volledige geschiedenis is van den bouw van den Keulschen dom; wij vinden hierover eene reeks van zeer belangrijke zaken aan 't licht gebracht. Wat bij deze gelegenheid over den herbloei der kerkelijke kunst (II 71 tot 76) in 't midden wordt gebracht, verdient bovendien onze volle opmerkzaamheid. Ook over de verhouding der kerk ten opzichte van de school, van de pers, van de bewegingen in het protestantismus, over maatregelen tegen ketterij en afval van het geloof enz. worden zeer merkwaardige bijzonderheden voorgedragen. Niet alleen de beoefenaar der kerkgeschiedenis, maar ook deze van het kerkelijk recht vindt in dit boek overvloed van goede lessen, vooral echter hij die zelf tot een of ander gewichtig ambt in het kerkbestuur is geroepen.
Onder dit groot getal zaken is zeer veel nieuws, wat voor den eersten keer wordt voorgedragen of uit de vergetelheid in herinnering wordt gebracht.
Juist deze levendige behandeling veler bijzonderheden, kleine omstandigheden en persoonlijkheden verleent aan dit werk die eigenaardige aantrekkelijkheid welke alleen ‘das frische Menschenleben,’ zooals Goethe zegt, verschaffen kan. Pater Pfulf laat den lezer werkelijk het beschreven tijdperk nog eenmaal doorleven, men meent dikwijls zelf midden in de gebeurtenissen te staan.
Er is geen twijfel aan dat de schrijver dit uitgebreide werk veeleer als eene geschiedenis der laatste tijden of ten minste als eene geschiedenis der katholieke Kerk in Pruisen in de helft der XIXe eeuw, dan wel als eene eenvoudige levensbeschrijving heeft aangezien. Daar- | |
| |
om heeft hij zich ook gewacht de uitgebreide stof in honderden kleine deelen te splitsen en deze zoo nauw mogelijk met den persoon van zijn held in verband te brengen, gelijk een eigentlijke levensbeschrijver het zou hebben gedaan. Hij heeft veeleer naar een grooter plan gewerkt. Hierbij worden echter de gang der levensbeschrijving en de ontwikkeling daarvan niet uit het oog verloren en daarin bestaat juist de groote waarde van deze geschiedenis als kunstwerk, waarop men eerst na ernstige studie daarvan bedacht wordt.
Door eene gelukkige schikking en verdeeling in twee hoofddeelen en onderdeelen wordt de opeenvolging der tijden aan eene duidelijk volgehouden splitsing der gebeurtenissen op schijnbaar zeer ongedwongene wijze verbonden, zoodat de toenemende belangstelling des lezers met het gemakkelijk overzicht der gebeurtenissen en de wel afgewerkte behandeling der bijzondere vraagpunten hand in hand gaat.
Den gang van het verhaal kan men met groote trekken door het volgende bepalen:
In het eerste boek wordt (blz. 1 tot 112) geschilderd hoe de held van het werk zich voorbereidt tot de door de Voorzienigheid hem opgelegde taak. Pfulf rekent zonder aarzelen tot dezen voorbereidingstijd ook de vijf jaren waarin Geissel als bisschop het bisdom Spiers bestuurde; ofschoon Geissel reeds in dezen tijd veel merkwaaardigs tot stand bracht, waarvan de vruchten in lateren tijd zouden blijven bestaan. Het eerste boek geeft daarom aan den levensbeschrijver gelegenheid de persoonlijkheid van zijnen held volledig te doen kennen, bijzonder diens innerlijk leven te doen verstaan, alvorens deze op het tooneel treedt, waar hij zijnen voornamsten werkkring heeft gevonden.
Het tweede boek (113-426) schildert dit tooneel zelf met al hetgeen de bisschop persoonlijk ondervond en deed. Het zijn vooral de beproeving en het lijden in den ouden politie-staat van het voormalige Pruisen, welke hij heeft door te staan. Ofschoon een vreemdeling, was hij als bisschop geheel op de hoogte van alle takken van het kerkelijk bestuur en geheel onbevangen en met groot vertrouwen op de welwillendheid van den Pruisischen vorst vervuld, nam hij de nieuwe betrekking op. Des te gewichtiger en leerrijker zijn de indruk en het oordeel, welke de nieuwe toestand bij hem te weeg bracht, alsmede de opmerkingen welke hij daarover uitspreekt.
In het derde boek, waarmede het eerste boekdeel sluit (426-696), bereikt de schrijver de merkwaardigste verschijnselen, namelijk het zegevieren der kerkelijke vrijheid in Pruisen, dank aan de groote inspanning en strijd en de daarop volgende overeenstemming van het episcopaat.
In het schilderen dezer gebeurtenissen ligt Geissel's grootste verdienste, de hoogste beteekenis van zijn werk, alsmede de uitdrukking van zijne doordringende staatkunde.
Hier worden de schitterendste dagen van het episcopaat in onze eeuw geschetst; deze waren de aanleiding dat Pius IX uit eigen beweging door het toekennen van het romeinsche purper aan de twee
| |
| |
grootste aanvoerders der duitsche bisschoppen zijne hooge goedkeuring schonk.
Met het toekennen van deze eer aan het geheele duitsche episcopaat in den persoon van zijne aanvoerders begint het tweede boekdeel; het schildert in het vierde boek (1 tot 94) het schitterende herbloeien van het kerkelijk leven in het Keulsche bisdom en in het algemeen den vruchtbaren en hoopvollen tijd, 1850 tot 1857, welke aan de Kerk in Pruisen in deze eeuw beschoren was.
Nu oogsten de duitsche bisschoppen de vruchten van hun vroeger lijden en strijden en het loon van hunne eenheid en vastheid, maar aan dezen bloei ontbreken de verdorde bladeren niet. In hetzelfde boek treft men den droevigen, kerkelijken toestand van Beieren in dien tijd en dien der kerkprovincie van den Boven-Rhijn beschreven, terwijl men in de verte de innerlijke gebreken bemerkt, waaraan in stilte de Kerk in Frankrijk en in Oostenrijk lijdt en die de kiem wordt van latere verzwakking. Aldus vertoont zich als van zelf, niet alleen de toestand maar ook de werking van verschillende oorzaken der beweging in deze landen ter vergelijking voor den lezer.
Dit is alles zeer leerrijk en door den biograaf met talent uitgedacht
In het vijfde boek (393-658) volgt op zulken helderen dag een ‘schitterende zonsondergang’ welke met zijne laatste stralen des te meer het oog treft, als de donkere onweerswolken der toekomst zich reeds van alle zijden aan den gezichteinder opeenstapelen. Het zijn namelijk het provincieel concilium van 1860, het kroningsfeest te Koningsberg 1861, het bisschopsjubilé in 1862, het feest der voltooiing van den Keulschen dom in 1863, en het Driekoningsfeest van 1864, welke op verschillende wijze de machtige werkzaamheid van den kardinaal op de grootschste wijze bekronen.
Het naar verhouding korte laatste hoofdstuk, aan het einde van het vijfde boek, schildert nog eens Geissel's geheele persoonlijkheid en zijne beteekenis in de geschiedenis. Ook hier blijft de schrijver zich in zijne voordracht getrouw door niet zelf te spreken en te oordeelen.
Alleen het oordeel van diegenen, welke met Geissel geleefd en hem het best gekend hebben, wordt tot de eenvoudige en ware eerekroon om zijn hoofd gevlochten. Hoe kiescher de taak van den geschiedschrijver en hoe sterker bewogen de toenmalige tijd was, die voor ons nog pas is verstreken, zoodat vele personen die daar in optreden nog heden onder de levende verwijlen, des te meer moet men het achten dat Pfulf het verstaan heeft geheel achter de door hem geschetste feiten te verdwijnen. Bijna overal in zijn werk is het eene document aan het andere gevoegd en verklaart de eene aanhaling de andere; de gebeurtenissen zelven spreken; maar deze zijn van spannend belang en vruchtbaar in goede lessen.
Al wie zich met de geschiedenis der katholieke Kerk in de XIXe eeuw bezig houdt, en die recht wil verstaan, moet zich met dit werk bekend maken. Het is zoozeer opgevuld met nieuwe, juiste bijzonderheden
| |
| |
over kerkelijke aangelegenheden en personen, dat geene boekerij van eenige beteekenis het werk op den duur kan missen. Daarbij is het ook zoo rijk aan praktische lessen en hartverheffende schilderingen dat elke katholieke priester, elke beschaafde leek, elk edeldenkende kristen het met bijzonder nut zal lezen.
Steph. Beissel.
Ein deutsches geistliches Liederbuch herausgegeben von Wilhelm Baeumker, Leipzig, Breitkopf en Härtel, 1895. XVIII en 98 blz.
Dit Liederbuch uit de XVe eeuw, met een groot aantal melodieën, is bewerkt naar een handschrift van het sticht Hohenfurt; het is versierd met eene titelplaat, naar eene teekening met de pen, voorstellende eenen duivel welke eenen geleerde, met den doctorshoed op het hoofd, met touwen in zijne macht houdt, beteekenende: een armen zondaar, die zich beklaagt dat hij in de strikken des duivels is gevallen, en verlichtende het lied op blz. 48 no XLIX: ‘Ich klag mich armen sünder’. In het handschrift komen nog twee andere dergelijke penteekeningen voor.
In het eerste gedeelte van het handschrift vinden wij de schildering van Christus' jeugd, zijn lijden en sterven; het tweede gedeelte is meer van mystischen aard: overdenkingen over de verhouding der ziel tot God, hare reiniging en verheerlijking door Christus, naar de gedachten die voorkomen in de schriften van Tauler en Suso, welke de dichter dezer liederen blijkbaar gekend heeft. De taal van het handschrift is een beiersch oostenrijksch dialekt van de tweede helft der XVe eeuw. Volgens den uitgever is het een afschrift door eenen monnik van het klooster Hohenfurt in Boheme vervaardigd. De verzameling schijnt van tweëerlei dichters te zijn, niet alleen spreekt daarvoor de verscheidenheid van spelling, maar ook de inhoud. De liederen van het tweede deel zijn geschreven door een ‘groszen Sünder,’ die verklaart ongeveer 30 jaar de wereld te hebben gediend en zich dan tot God te hebben gewend. Wat wij van het woord Grosze Sünder in de taal der XVe eeuw te denken hebben, leeren ons andere dichters, ook in de Nederlandsche taal, b.v. de beroemde Anna Bijns, welke dergelijke uitdrukkingen van zichzelve bezigt, doch waarvan het niet bekend is dat zij ooit in groote zonden is gevallen, hetgeen zelfs door een grondigen geleerde als professor Jonckbloet niet werd verstaan. Het was gebruikelijk dat diegenen, welke besloten op een zeker tijdperk van hun leven zich meer bepaald en uitsluitelijk tot God te keeren of een geestelijk leven te omhelzen, de doorleefde jaren als die van eenen ‘grooten zondaar’ noemden.
Wat de dichter verder gedaan heeft, namelijk ter verbetering van het volksgezang, geestelijke gedichten op wereldlijke wijze toegepast, vertoont zich eveneens in de Nederlandsche letteren; daarvan bestaan honderden voorbeelden. Men noemde deze liederen, zegt Bäumker, Contrafacta.
| |
| |
Van de liederen, die bijzonder afwijken van den gewonen toon en aan het realismus der plastische kunst van de XVe eeuw herinneren, noemen wij b.v. no 47, bevattende eene schildering van de pijnen der hel, en vele andere.
Dat deze liederen niet alleen met kunst maar ook met wetenschappelijken ernst bewerkt zijn, konden wij niet anders verwachten van den schrijver van het reuzenwerk: ‘Das katholische deutsche Kirchenlied’, (Freiburg Herder, 3 banden). Het is eene kostelijke bijdrage tot de kennis de dichtkunst niet alleen, maar ook der zedegeschiedenis van de XVe eeuw. Wij wenschen aan het boek eene algemeene bekendheid.
Leiddraad tot de Studie van de Geschiedenis der Nederandsche Letterkunde, door A. Blelen. Tongeren, Demarteau. Thys en zoon. 87 blz.
De schrijver heeft gepoogd ten eerste een goedkoop werkje en ten tweede een betrekkelijk volledig en onzijdig overzicht te geven, dat in de handen van eenen geschikten onderwijzer een hulpmiddel is voor zijn geheugen. Wij willen het boekje niet met den naald der kritiek in de hand doorloopen, al is er ook menig punt in, waarin wij met den schrijver niet overeenstemmen; b.v. dat er in het tijdperk van Karel den Grooten tot 1150 meer dan in andere tijdperken redenen bestaan, waarom de letterkunde weinig vooruitging en dat de hoofdrede moet gezocht worden in het verbranden der ‘oude volkzangen’, op bevel van Lodewijk den Vromen hierin door ‘godsdienstigen ijver aangespoord’ (blz. 6). Een ander punt is dat Anna Bijns ‘offerde aan den smaak’: ‘Dat het den dichter eerder moet te doen zijn om schoone termen’ dan om ‘verheven gedachten’ (blz. 27). Deze en dergelijke plaatsen zijn zeer bestrijdbaar; maar de heer Bielen schijnt toch eene goede bedoeling te hebben gehad en daarom is voorzeker zijn boekje door Prof. Vercoullie met eene aanbeveling versierd, die voor de duidelijkheid en de beknoptheid ook wel verdiend is.
Ook een Ideaal, door Pieter Danco, Gent, Siffer, 1896. In den prijskamp voor romans door het David-fonds uitgeschreven, is, voor een paar maanden, het werk van Pieter Danco bekroond. De titel van het boek verraadt 's schrijvers inborst en streven. ‘Ook een Ideaal’ is een aangrijpend verhaal uit Congoland, waar de jeugdige Antwerpsche schrijver sedert schier drie jaren werkzaam is, en waar hij onder de milde - voor velen doodende - zon van Africa zijne liefde tot de Nederlandsche taal en het Vlaamsche volk bestendig aankweekte. ‘Ook een Ideaal’ is wellicht het eerste Vlaamsche werk uit die gewesten. Deswege verdient schrijver den billijken dank zijner landgenooten. Wat Pierre Loti voor het Oosten, wat Multatuli voor Borneo bestond, dát waagde, wel is waar, Pieter Danco niet voor het Zwarte Land. ‘Ook een Ideaal’ ontwikkelt zich min op het
| |
| |
gebied der natuur of der staatkunde, dan in het heiligdom der ziel. Binnen weinige weken hopen wij den lettervriend blijgemoed weder te zien.
Wonderland, door E. Belpaire en Hilda Ram. Vertellingen, derde reeks. Gent, A. Siffer, 1895. De derde reeks van ‘Wonderland’ is in het begin van Juni van de pers gekomen. Het bevallige boek bevat een twintigtal verhalen, in levendigen en gemakkelijken trant geschreven. Vertellingen uit de Zuider- en uit de Noorderlitteratuur treft men er, in vriendelijk paren, naast malkander.
Roerende tooneeltjes uit de Fioretti wisselen af met verdichtsels van Grimm en sprookjes van Andersen en Asbjörnsen. Snieders schrijft ergens dat bij elk zijner werken het publiek immer ‘nog, nog’ vergde; ik meen dat ‘Wonderland’ bij het volk en voornamelijk bij de jeugd met dergelijke begeerlijkheid zal onthaald worden.
Les premières années du royaume des Pays-Bas. (1815-1818) par Prosper Poullet. - Extrait de la Revue générale; Bruxelles, Société belge de librairie, 1896, 32 bl. in-8o.
De schrijver, een waardige opvolger zijns vaders, de geschiedkundige Edmond Poullet, heeft in de archieven van Weenen en van Parijs de stof voor dit opstel gezocht, waardoor eene menigte nieuwe bijzonderheden, uit de regeering van koning Willem I der Nederlanden, bekend worden gemaakt. De schrijver deelt ons mede dat de diplomaten te Brussel, na het ontstaan van het koninkrijk, deze stichting als levenloos en slechts als een overgang tot de revolutionnaire bewegingen in Frankrijk aanzagen.
Ondertusschen werd Willem ‘door de liberalen aller landen als het voorbeeld van een helderzienden vorst beschouwd’. Engeland zag zijne beste wenschen in het nieuw koninkrijk vervullen. Naar eenen onlangs gevondenen brief van den oostenrijkschen gezant aan Metternich blijkt, dat hij in 1814 niet naliet Oostenrijk tegen de orangistische beweging te waarschuwen. De conservatieven waren voor Oostenrijk gunstig gestemd; de liberalen daarentegen hoopten op eene nieuwe inrichting ‘in overeenstemming met de moderne ideën’, met Oranje tot het koningschap te verheffen. In Holland nochtans was men voor eene vereeniging met Belgié niet zeer goed gestemd, ofschoon men eene vereeniging van België met Frankrijk nog sterker vreesde.
Vele Belgen echter zagen in eene vereeniging met Frankrijk een geringer kwaad dan in eene vereeniging met het Noorden. In deze omstandigheden moedigde de gezant van Frankrijk la Tour du Pin zijne regeering aan om van de woeling gebruik te maken en de ontevredenheid der Belgen, welke in drie jaren was aangegroeid ten voordeele van Frankrijk aan te wenden. Dat geschiedde ook zoo.
Dit zijn de hoofdpunten van Poullet's studie, welke uit nieuw ontdekte bronnen geput zijn en daarom onze bijzondere belangstelling verdienen.
A.T.
| |
| |
Quelques notes sur l'esprit public en Belgique pendant la domination française (1795-1814), door Prosper Poullet. - Gand, Imprimerie Vander Haeghen, 1896, 124 bl. in-8o.
De schrijver bewijst uit geloofwaardige bronnen dat in het algemeen de eerste fransche republiek aan Belgie͘ vijandelijk was, dat het volk hoopte bij de eerste gelegenheid (bl. 41) de Oostenrijkers opnieuw als heer en meester uit te roepen; en als dit niet geschiedde, zij met goede hoop Napoleon I den titel van konsul zagen verkrijgen (bl. 53).
Evenwel was het vlaamsche volk den franschen geest in 't algemeen vijandig, zoozeer dat een groot getal leeraars niet eens de fransche taal verstond (bl. 82). Men zou haast zeggen dat sedert dien tijd de taalvraag in eene omgekeerde verhouding is komen te staan, daar heden ten dage in het vlaamsche land vele ambtenaren te vinden zijn, welke de vlaamsche taal niet machtig zijn.
Poullet heeft zijne bewijzen geput uit de tot nu toe weinig tot dit doel gebruikte fransche Archives nationales te Parijs, en dat wel uit de Rapports sur l'esprit public, de Comptes décadaires, de Comptesrendus analytiques de la situation, etc. en door zijne agenten in verscheidene departementen van Frankrijk aan het hoogbestuur gericht.
In het jaar 1795 werden er strenge maatregelen aangewend om aan de bewoners van België (evenzoo als dit in Duitschland zou geschieden) zooveel mogelijk geld af te persen, door daaraan een deel van de assignaten te laten betalen en aan de gedwongene leening te doen deelnemen.
Al het oud nationaal recht werd opgeheven; het uitoefenen van den godsdienst werd kort daarop verboden, de geestelijken moesten hunne kleeding afleggen enz, welke maatregelen beantwoord werden door het algemeen ophouden van het bezoek der fransche scholen (bl. 18). De kinderen werden nu nog slechts naar de teekenlessen gezonden.
De afkeering groeide van jaar tot jaar aan, zoodat eindelijk de patriotten die anders franschgezind waren geen regeeringsambt meer aannamen.
Van fransche zijde waren de misbruiken zoo groot, dat de commissarissen zelven zich beklaagden over de gierigheid van een grooten hoop hunner ondergeschikte ambtenaren (bl. 27).
‘De algemeene geest wordt altoos slechter’ zoo schreef in 1798 Mallarmé en gaf daarbij eene reeks van bewijzen, ‘er blijft geen ander middel over dan voor de Belgen fransche koloniën te stichten.’
De policie werd altoos machteloozer tegenover den geest van verzet. ‘In de bosschen nemen de roofpartijen toe.’
Eindelijk kondigde het concordaat en het consulschap van Napoleon in het algemeen een beteren tijd aan. De algemeene geest scheen rustiger te worden, het kerzerschap werd vervolgens zelfs door geheel nederlandsch gestemde dichters met vreugde begroet. Maar de fransche ambtenaren stonden voortdurend aan de belgische bevolking als vreemdelingen tegenover (blz. 69). ‘Frankrijk beloofde eene nieuwe schoone
| |
| |
letterkunde, maar de Vlamingen mistrouwden dergelijke beloften, want zij vreesden daarbij de afneming van de eigene volkstaal.’
Zoo spreekt dan ook een der genoemde verslagen: ‘De Belgen laten zich evenmin als de Hollanders of de Duitschers onze “weldaden” opdringen, men moet hunnen geest eerst daarop voorbereiden (blz. 91); die lieden zijn koud, traag en angstvallig (timide) ofschoon zij, wanneer zij er dadelijk nut in zien, eene zekere bravoure toonen’ (bfz. 95).
In 1806 stiet ook de nieuwe catechismus op krachtigen tegenstand, men kreeg weldra een voorgevoel dat Napoleon in de Kerk eene scheuring wilde teweeg brengen.
In dezelfde mate als Napoleon de geestelijkheid tot tegenstander kreeg, wendde zich ook de adle van hem af.
De toenemende lasten voor het leger gaven eindelijk den doorslag tot den vijandelijken zin. Deze leidde tot de verovering van België door de vereenigde troepen. In weinige dagen was België nu, op Antwerpen en eenige vestingen na, van den twintigjarigen druk der Franschen bevrijd (blz. 123).
Men ziet uit deze weinige regelen dat de heer Poullet met waardigen, historischen zin begaafd, een aantal halfduistere of onbekende bijzonderheden heeft aangeraakt en opgehelderd.
A.T.
Inventaire des joyaux et autres objets de prix trouvés dans la succession de Marguerite de Parme, par Ch. Piot. Bruxelles, Hayez 29 blz.
Dit werkje van de Commission royale d'Histoire, zal voorz. ker door onze lezers en bijzonder door onze lezeressen met veel aandacht onderzocht worden, om zich een gedacht te geven van de pracht aan ouden en zilveren halssnoeren, armbanden en andere kostbare juwelen, welke Margaretha van Parma omringde. Het is een tegenhanger van Les Archives des arts van M. Pinchart en van een inventaris van Maximiliaan I enz. Het is getrokken uit het Napolitaansche archief: Archivio Napolitano di Stato, Carte Farnesiane, Fascio no 1317 correnti.
Annalen des Historischen Vereins für den Niederrhein nsbesondere die alte Erzdiöcese Köln, Köln, Boisserée, 72 blz. 1895.
Wij kunnen niet nalaten op de voortreffelijke uitgave van dit genootschap te wijzen, waarvan de 61ste aflevering is verschenen.
Wij deelen hierna den inhoud dezer aflevering mede: Aus den Jahren der Fremdherrschaft 1794-1795, van H. Huffer. Die Julichsche Fehde 1542-1543; Aus einer Chronik des Karthäuserklosters Vogelsang bei Jülich, van O. Dresemann. Die Haltung der drei geistlichen Kurfursten in der Strassburger Stiftsfehde 1583-1592, van D.V. Al. Meister. Aus den Annaten-Registern der Päpste (1431-47; 1458-34) van K. Hayn. Die historische Litteratur des Niederrheins fur die Jahre 1892 u. 93. door K. Keller. Der Grabstein des Burggrafen Heinrich von Drachenfels zu Rhöndorf van H. Hu͘ffer.
| |
| |
Annuaire de la Société d'Archéologie de Bruxelles, 1896 tome VIIe, 83 blz. Bruxelles, Vromant.
Dit jaarboek levert de bewijzen van den grooten bloei van dit gezelschap, niet alleen door het steeds toenemend getal der leden, maar veeleer nog door de uitgebreide werkzaamheden, waarvan hier een kort overzicht wordt gegeven en die ons trouwens reeds in den loop van het jaar door de Annales waren bekend geworden. Van het leven dezer maatschappij getuigen evenzeer de uitvluchten der leden naar verschillende belangrijke bouwwerken enz., bijeenkomsten welke niet nalaten practisch nut ten gevolge te hebben.
Limburg's Jaarboek. Roermond, Waterreus, 1895.
Van dit werk is nu de 3e aflevering van den 2n jaargang alsook de eerste aflev. van den 3n jaargang, verschenen.
De provincie Limburg heeft, in de laatste jaren, op het gebied van hare geschiedenis en taal veel blijken van leven gegeven: drie achtereenvolgende afleveringen van het jaarboek zijn daarvan een nieuw bewijs. Wij vinden daarin belangrijke bijdragen tot de kennis der aloude zeden en der tegenwoordig nog gesproken gewestelijke taal; zoo bijv. die over de heuvelstreek van Roermond, over eene kapel van St Lambertus, over aloude grafzerken, berichten omtrent geslachtkunde enz. Wij wenschen aan deze uitgave een voortdurend bloeiend leven, waartoe in deze afleveringen een vruchtbare grond is voorbereid.
Rubens, de roem van Antwerpen, door Camiel Willems, Antwerpen, Kennes, 1896, 112 bladz.
‘De oorsprong der familie Rubens is met een aantal legenden omgeven.’ Elke poging om deze op te helderen moet dus welkom wezen' niet alleen aan hen die zich met het onderwerp bijzonder bezighouden' gelijk de heer Willems, maar aan alle liefhebbers der kunstgeschiedenis. Hier wordt door de ‘kwartieren’ de staat der voorvaderen van den schilder opgehelderd.
Les Ordonnances données en 1480 à Tournai aux métiers des peintres et des verriers, par Alph. Govaert. Bruxelles. Hayez, 1896.
Al wie een weinig met het kunstwerk van vroegere eeuwen bekend is, weet, hoe de verschillende ambachten elkander de hand reikten; in bouwwerk b.v., was een middenpunt ter vereeniging der krachten. niet alleen van metselaars en timmerlieden, maar ook van schilders en beeldhouwers, samenwerkende tot een zelfde doel tot stand gebracht, Dit is eigenlijk een zinnebeeld der kunstbeweging voor dat meer heidensche kunst den geest der middeleeuwen kon verstooren. In de ordonnances door de heer Govaert uitgegeven vinden wij van hetzelve eene getuigenis. De schrijver zegt het zelf: aan de glas- en paneelschilders waren verwand de verlichters van boeken, van speelkaarten, van kinderspeelgoed, van behangsel-papier, de muurschilders en afgieters van beeldhouwwerk. Deze stonden dus gezamentlijk onder de genoemde
| |
| |
ordonnances, waardoor deze des te meer een spiegel zijn der zeden van het einde der XVe eeuw. Om onder de vele bijzonderheden eene te noemen, wijzen wij op het inrichten van de jaarmarkten, die vooral bestonden, niet om het hand- of kunstwerk in te richten naar den smaak van andere steden en provinciën, maar juist om er een zekere lokale kleur en sprekend karakter aan te behouden. Wij danken den schrijver voor deze en andere bijzonderheden door hem geleverd ter schildering van de zeden en gebruiken onzer voorvaderen.
Bernard Mawd, Ballard, Gifford et Gratley par Alph. Govaerts. Hayez, Bruxelles, 20 blz.
Dit geschriftje is, even als de genoemde Ordonnances een uittreksel van de Bulletins de la commission d'histoire de la Belgique.
De genoemde Mawd enz. zijn de mannen, die door Walsingham gebruikt zijn in het proces tegen Maria Stuart.
Elke bijdrage tot opheldering van dit proces moet den liefhebber van historische werken welkom zijn; vooral waar het een persoon geldt, die ondanks hare groote deugden door de aanhangers der staatkunde van Elisabeth van Engeland zoozeer is miskend.
Na de studiën van Kervyn de Lettenhove, A. Cardauns en anderen der laatste jaren, bleef er niet veel meer over om Maria Stuart geheel te rechtvaardigen; maar toch is elke stempel op die vrijspraak gezet van waarde, alsmede elk bewijs van de valschheid dergenen die tegen de koningin hebben getuigd, gelijk er hier in een onuitgegeven en geschiedkundig document door den adjunkt-archivist van het koninkrijk wordt gegeven.
Etudes historiques sur l'Esthétique de St Thomas d'Aquin par M. De Wulf, Leuven, Polleunis et Ceuterick 1896, 66 blz.
De heer De Wulf beschouwt de h. Thomas als den schitterendsten vertegenwoordiger der schoonheidsleer van de middeleeuwen (esthétique médiévale); hij is het die het best het algemeene begrip (notions générales) van de schoonheid heeft bepaald. De slotsom van zijne redeneering is, dat noch de wijsbegeerte der oudheid, noch die der nieuwere tijden ons een voldoend begrip van de schoonheid kan geven. De heer De Wulf verdient al onzen lof voor de vlijt, waarmede hij uit de schriften van den h. Thomas alles bijeen gebracht heeft, wat tot het hier behandelde onderwerp behoort; want, zooals de schrijver wel zegt: de schoonheidsleer van St Thomas is ondergedompeld in zijne bovennatuurkunde en zijne zielkunde.
Vooral merkwaardig is het wat de schrijver mededeelt omtrent de betrekking tusschen de schoonheid en de zedelijkheid, toegelicht door voorbeelden uit de oudheid, waar deze twee eigenschappen van een kunstwerk in één uitdrukking werden samen gevat: ϰαλοϰἀγαϑία.
Een ander merkwaardig punt waarop de schrijver wijst is, dat de Grieken de kunst niet beschouwden als een artikel van weelde, hetwelk alleen tehuis behoort bij eene bevoorrechte klasse der maatschappij,
| |
| |
maar een deel uitmaakte van het volksleven, zooals zij ook door de geheele middeleeuwen heen is betracht. Maar dit is door de zoogenaamde Renaissance bestreden, want deze, in plaats van het bestaande kunstwerk, hetzij te verbeteren of daarop voort te bouwen, brak het af en vroeg als het ware de heidenen om raad hoe er voortaan moest gebouwd en geschreven worden. Er zijn enkele onderdeelen van de heer De Wulfs opstel waarover wij nog wel uitvoeriger hadden hooren willen spreken, zelfs over de grondgedachte: pulcra dicuntur quae visa placent.
Verder hadden wij wel gaarne een enkel woord van uitlegging gevonden over het onderscheid tusschen stoffelijke grootheid en magnitudo op blz. 11; het voorbeeld aan de galerij van Versailles ontleend schijnt ons daarvoor niet toereikend. Door magnitudo hebben wij zeker veeleer grootschheid dan grootheid te verstaan. Ook meenen wij dat de gedachte blz. 55, le beau n'existe que pour les créatures douées d'întelligence et de volonté, slechts voorwaardelijk kan worden gezegd, tenzij de schrijver hier het oog hebbe op de dieren tegenover de menschen, daar hij gezegd heeft, dat in het oude Griekenland en in de middeleeuwen het genot der kunst geen artikel van weelde was. Wij hebben niet kunnen vinden of de schrijver een onderscheid maakt tusschen le beau et la beauté, gelijk J. Jungman das Schöne en die Schönheit wel van elkander onderscheidt, zeggende: ‘Die Schönheit ist eine Beschaffenheit....., das Schöne ist die Gattung, in welche alle Dinge gehören denen jene Beschaffenheit eignet. Aesthetik IIe uitgave, blz. 8.
Het is natuurlijk dat de schrijver alleen spreekt van het schoon uitgedrukt in de plastische kunst, dewijl St Thomas geen andere kunst op het oog schijnt gehad te hebben; maar het is een dikwijls voorkomend gebrek bij schrijvers over schoonheidsleer, dat hunne theorie bijv. op de toonkunst niet kan worden aangewend en dit is ook hier het geval.
Wij herhalen nog eens, dat de heer De Wulf blijk heeft gegeven van ijverige studie, welke in deze bladzijden schoone vruchten heeft afgeworpen, die niet alleen voor studenten, maar ook voor geleerden en ongeleerden, van rijperen leeftijd, duurzaam nut kunnen hebben.
Un historien Flamand du XVIe siècle Jacques De Meyere, par l'abbé Looten. Lille, 1895. Taffin-Lefort.
De schrijver geeft een duidelijk overzicht der verdienste van de Meyere, van zijne Annales en zijne overige werken. Hij doet uitkomen dat De Meyere wel geen enkel werk in zijne moedertaal heeft geschreven, maar toch vlaamschgezind was in zijn hart. Hij toont verder aan dat diens wijze van schrijven vergeleken kan worden met het latijn van Erasmus, dat hij met nauwgezetheid en waarheidsliefde zijne werken heeft geschreven, en de geschiedschrijver daarom wel de onderscherding verdient die hem toegedacht is door het Comité Flamand de France, door hem in de kerk van Flêtre een gedenkteeken op te richten.
| |
| |
Joost Avelingh's zonde, door Maarten Naartens, vert. door Mevr. Willeumier. Amsterdam, Jr G. Robbers, 1895, 368 blz. f 3.
Het gebeurt zelden, dat de critiek het als in koor opneemt voor een letterkundige personaliteit, en dit is namelijk het geval voor dezen Engelschen schrijver der Nederlanden, die nu ook in een nationaal kleed voor zijne landgenooten verschijnt. In allen deele mogen wij ons daarover verheugen, want deze schrijver doet zich in al zijn voortbrengselen kennen als een figuur, dat niet zoo spoedig in 't vergeetboek zal geraken. Ook Joost Avelingh's zonde is een boek dat getuigt van diepe karakterstudie en van levendige verbeelding.
Joost Avelingh is de neef van Baron van Trotsem, die het zijn zuster nooit heeft vergeven dat zij hem verlaten heeft om met dr. Avelingh te gaan trouwen. De kleine Joost, wees gebleven, wordt door zijn oom in huis genomen, maar die twee kunnen van den beginne af niet te best met elkaar overweg. Dirk van Trotsem is een koud en schijnbaar hardvochtig, in allen gevalle zeer ruw man, de kleine jongen integendeel fijngevoelig. Joost koestert ten slotte voor zijn oom niets anders meer dan een hevigen haat. In schijn doet de oom ook al het mogelijke om Joost het leven zuur te maken: hij doet hem, tegen zijn wensch in, in de medecijnen studeeren; hij verzet zich tegen zijn liefde voor Agathe, de dochter van den burgemeester, en dreigt zijn neef te onterven. Op dit laatste punt geeft Joost niet toe, zelfs niet, wanneer zij, na een heftige scène, naar den notaris rijden om het testament te wijzigen: hiervan komt echter niets, daar die oom in 't rijtuig getroffen wordt door een beroerte. Joost verroert geen hand om den stervende te helpen, en wanneer zij aankomen, is alle medische hulp nutteloos. Daarin bestaat Joost Avelingh's ‘zonde’.
Later stijgt Joost tot eer en roem, doch krugt het hard te verantwoorden. Hij wordt beschuldigd zijn oom op dien akeligen rit geworgd te hebben, en op het getuigenis van een omgekocht dienaar die beweert alles gezien te hebben, veroordeeld; hij erkent overigens zelf dat hij geen hand heeft uirgestoken om zijn oom te helpen die daar lag te sterven, en dat zijn haat voor hem een genoegzame reden was om hem niet te helpen. Agathe, een sympathiek figuur in 't boek, weet echter bij den meineedigen aanklager de stem van het geweten wakker te roepen: hij komt terug op zijn beschuldiging en redt Avelingh van de schande. Deze laatste, nadat alles weer te recht is, verkiest echter afstand te doen van het geld dat hij, waarschijnlijk tegen den wil van zijn oom, verworven heeft, en begint een nieuw leven, bij het nemen van zulk besluit volkomen gesteund door zijn verkleefde vrouw. Zijn oom is hij langzamerhand gaan aanzien met heel andere oogen, nadat hem gebleken is dat de baron in beide omstandigheden slechts het welzijn van zijn neef op 't oog had en handelde met goede gronden.
Een boek vol karakter, vol locale kleur heeft Maarten Maartens in Joost Avelinghs zonde geleverd: Joost geteekend als den man
| |
| |
uit één stuk, krachtdadig en rechtschapen, Agathe, het type der zachtzinnige en verstandige levensgezellin; de konkelende en zwakke burgemeester; de op het fortuin der Trotsems jachtmakende jonker van Asveld; de trouwhartige Kees van Hessel; de barsche en toch in den grond goede oom. Scherp teekenen zich deze figuren af, met de maatschappij op een Hollandsch dorp tot omgeving. De schrijver penseelt krachtig en weet op te merken; hij is niet minder gelukkig in de uitdrukking welke hij voor zijn ideeën weet te kiezen.
Aug. Gittée.
|
|