| |
| |
| |
Nederlandsche en andere oudheden.
Vier brokstukken van de Navolging van Christus in een dietsch handschrift der XVe eeuw.
Medegedeeld door J.F. Kieckens, S.J.
Het Godsdienstig, Geschied- en Letterkundig Maandschrift De Katholiek, gaf in 1851, aan zijne lezers te kennen dat men in een oud-Nederduitsch handschrift der XVe eeuw, twee hoofdstukken van de Navolging van Christus kwam te ontdekkenGa naar voetnoot(*). Men was toen nog in vurigen strijd over den schrijver van dit befaamd en nooit te hoog geprezen boekje, en de weergalm van dien vond klonk weldra over BelgiëGa naar voetnoot(**). De Katholiek, om beter zijn schat te doen waardeeren, gaf de dietsche hoofdstukken, tegenover den latijnschen tekst der Navolging uit (Xde en XIIIde van 't Vierde Boek), en liet er het verschil door cursiefletter
| |
| |
van uitschijnen. Na den tekst van 't laatst gemeld kapittel, voegden er de uitgevers nog eenige bladzijden bij die klaarblijkend bewezen dat het XIVe hoofdstuk, IVe Boek, een schrijver verraadde die, aangezien hij het vorige geschreven had, ook hetgeen in dien tekst volgt, moest hebben gelezen.
Een dergelijken vond deden wij onlangs in een, eilaas! verminkt klein in-quarto handschrift, dat ons onze vriend, Mijnheer Edgar de Marneffe, sectieoverste in 's Rijks archieven, overhandigd had. Volgens zijn bezitter, moet dit handschrift uit een Limburgsch vrouwenklooster herkomstig zijnGa naar voetnoot(*). Gansch zijn uitwendig voorkomen pleit voor zijn meer dan viereeuwigen ouderdom: dit wordt ook bevestigd, zoo wel door het eigenaardig geschrift als door de regelmatige verkortingen zijner schrijfwijze. Het behoort dus voorzeker aan de XVe eeuw. Jammer is het dat het ons onvolledig ter hand is gekomen.
Op een stuk grof zwart leder, 15 centimeters hoog, en nabij 3 centimeters breed, zijn bijeen genaaid geweest vijftien papieren boekjes van 16 bladzijden, maar zeven van die boekjes zijn er afgescheurd geworden. Ziehier den inhoud van het overgeblevene:
(1)... Eene samenspraak tusschen ‘Die sieke’ en ‘Die Samaritaen’, en waarvan het begin afgescheurd is. - (2). Eene onderrichting op de woorden: Estote ergo prudentes sicut serpentes et simplices sicut columbe, gevolgd door eene oefening daarop, voor
| |
| |
iederen dag der week. - (3) Hier beghinnen xl cellekens van Jhesus. - (4). Hier beghinnen twelf gulden trappen vanden bitteren lijden ons heren Jhesum christi (sic) die een gheestelijck mensche voernemen sal des avonts. - (5). Hier beghint die passie ons heren om te weten wat geschiede ende elker (uer) van daghe, des auens te vj uren - (6). Punten om onsen here nae te volghen. - (7). Van druck ende liden totten begheuenen man. - (8). Goede leringhe (dit is het kap. 1, B. I der Navolging, met bijvoegsels). - (9). Goede leringhe (Een deel van het kap. XX, B.I.) - (10). Dit is ghenomen wt enen boek der X gheboden... samenspraak tusschen ‘een Jonghen’ en zijn ‘meester.’ - (11). Nu wil ic di segghen wat vanden liefsten vrienden gods... - (12). Soene mijn, en wil di niet aentrekken (kap. XLI, B. III); het begin van dit kapittel is onmiddellijk gevolgd door een deel van kap. LVII, B. III; daarna gaat de onderrichting voort op verschillige punten. - (13). Dit is van den palmboem ende desen palmboem is schuldich te hebben vij telgheren, ende op elken telch enen voghel ende een bloeme. - (14). Een jongher sprac: meester leer mij hoe ic wijselike leuen mach (samenspraak). - (15) Du en hoert niet saligher, noch men predict niet suets dan onsen here Jhesum ende dien ghecruyst. - (16). Et sach een goet man den h. geest staan. Scoen leringhe. - (17). Drier hande oefeninghen sullen alle deuoten herten der hoegher werdigher drievuldicheit onder missen houden. - Eenige andere kleine onderrichtingen
vullen de overblijvende zes bladzijden, waarvan er vier half afgescheurd zijn. Het handschrift telt nog enkelijk 156 bladzijden, op ongeveer 268 dat het voortijds inhield.
Het geschrift is blijkbaar van twee of drie verschillige handen, en wel door eene kloosterzuster uit- | |
| |
gevoerd, zoo sommige latijnsche fouten het wel bewijzenGa naar voetnoot(*).
Wij gaan die vier gemelde brokstukken der Navolging van Christus, den lezer onder de oogen leggen, en wij noodigen hem uit deze met den latijnschen tekst van Thomas à Kempis te vergelijken.
Zouden het eenvoudige overblijfsels zijn eener aloude vertaling, zooals er reeds in het leven des schrijvers bestonden? Wij gelooven het niet, want men vindt er te veel veranderingen in, te veel verschil met de rijmende proza des latijnschen boekjes.
Zouden het bladzijden zijn van opstellen door Florenz Radewijns, den geestelijken vader van Thomas, opgesteld, rondgestrooid en door de kloosterzusters gretig uitgeschreven? Dit is zeer waarschijnlijk. Het kan ook wezen dat à Kempis zelf er eenigen van heeft opgesteld, en ze later verbruikt, toen hij als schrijver der Navolging, of als compila tor (verzamelaar) van dit boekje optrad. Wij laten geleerder dan wij in die zaken er over beslissen. Ziehier de brokstukken:
| |
I
Goede leringhe. |
De Imitatione Christi Li b.I. cap. I. |
|
(1). Die mij volghet hij en wandelt niet in duijsternissen, sprict onse here. Wt dese woerden werden wij vermaent |
1. Qui sequitur me, non ambulat in tenebris, dicit dominus. Haec sunt verba Christi, quibus admonemur, quatenus |
| |
| |
te volghen Christus en sijne seden, oft wi verlicht willen werden ende verloest van onse blijntheit. |
vitam ejus et mores imitemur, si velimus veraciter illuminari, et ab omni coecitate cordis liberari. |
Soe sal dan allen ons studeren ende ons hoechste aendacht sijn dat wi ons oefenen in Christus leuen ende ons van allen heimeliken troestinghen der menschen keren.Ga naar voetnoot(*) |
Summum igitur studium nostrum sit, in vita Jesu Christi meditari. |
(2) Want Christus leuen gaet bouen alle leere; want soe wi den rechten gheest hadden die soude daer in vinden verborghen smaek alresueticheit. |
2. Doctrina Christi omnes doctrinas Sanctorum proecellit, et qui spiritum haberet, absconditum ibi manna inveniret. |
Mer leider, het ghevalt dic al horen vele mensche dat woert gods, sij hebben wenich begherten daertoe, omdat sij den gheest Christi niet en hebben. |
Sed contingit, quod multi ex frequenti auditu Evangelii, parvum desiderium sentiunt: quia spiritum Christi non habent. |
Soe wie Christus woerden smaekelijc wilt vestaen, die moet hem alte male schicken ende sijn leuen setten alinclijck in Christus leuen, ende alle ijdelheit der werelt laten. |
Qui autem vult plene et sapide Christi verba intelligere, oportet ut totam vitam suam illi studeat conformare. |
(3). Och wat baet ghenoechten te sien of te hoeren, ende niet daer af versaet te werden. Niet baet die hoeghe dinghen te weten ende te disputeren vander h. drivuldicheit, ofstu sonder oetmoedicheit biste, daer in meshaghestu die h. drivuldicheit. |
3. Quid prodest tibi, alta de Trinitate disputare si careas humilitate, unde displiceas Trinitati? |
Sekerlijc, hoeghe, vernufde ende schoene verciende woerden in maken den menschen heilich noch rechtverdich; mer dicwile ongheacht sonderlinghe, als die werken der woerden onghelijc sijn. Mer beter sijn dec te betrouwen menschen van ghemeijn wijse ende woerden, ende sijn altijt gheheelder in der noet. Want |
Vere alta verba non faciunt sanctum et justum; |
| |
| |
scoen spreken ende wel doen is hun te costelijc nimmermeer, ende sijn si lief ghetael die met scoenen woerden omme gaen; want metter seluer loesheit daer sij omme gaen, wort hen oec weder ghespelt; ende dat raedic een ieghelijc dat hij hem loesheit met loesheit verghelt. Mer ic prijse bouen al een goet heilich doeghdelijc leuen sonder fenijne der gheuenstheit, want die maect den mensch gode liefelijc, ende een ieghelijc mensche liefghetal |
sed
virtuosa vita
efficit Deo charum. |
Ic woude lieuer gheuoelen in mij compuncie, dan te weten wat conpunccie is. |
Opto magis sentire compunctionem, quam scire ejus definitionem. |
Oft ic alle die bibel van buijten conste ende alle phtlosophien, och erme, wat soude mij dat baeten sonder die mijnne gods ende sijn gracie. |
Si scires totam Bibliam exterius, et omnium philosophorum dicta: quid totum prodesset, sine charitate Dei et gratia? |
Och idelheit der idelheit ende al is idelheit, sonder gode te dienen ende met alder herten te mijnnen. |
Vanitas vanitatum, et omnia vanitas; praeter amare Deum, et illi soli servire. |
Och dat is die hoechste ende die sekerste wijsheit, dat wie overmits versmadenisse der werelt ons pinen gode te behaghen. |
Ista est summa sapientia, per contemptum mundi tendere ad regna coelestia. |
(4). Het is grote dwaesheit ijdel verganckelijc goet te sueken ende daer in troest ende hoep te setten. |
4. Vanitas igitur est, divitias perituras quaerere, et in illis sperare. |
Het is oec alte ijdel nae der werelt eere te staen ende daer in te verheffen. |
Vanitas quoque est, honores ambire, et in altum statum se extollere. |
Het is idel begherte des vuijlen vleeschs te volghen, om een soe cleijne ghenoechten die men soe swaerlijc weder ghelden ende vercoepen moet. |
Vanitas est, carnis desideria sequi; et illud desiderare, unde postmodum graviter oportet puniri. |
Het is idel te begheren lanc te leven, ende om die doechden soe luttel te sorghen, |
Vanitas est, longam vitam optare, et de bona vita parum curare. |
Och het is sorchelijc met ghenoechten in desen tijt te leven sonder achter dragen te hebben van gods oordele. |
Vanitas est, praesentem vitam solum attendere: et quae futura sunt, non praevidere. |
|
Vanitas est diligere quod cum omni celeritate transit et illic non festinare, ubi sempiternum gaudium manet. |
4. Solomon seit: dat oghe en wort niet versaet van sien, noch die oren van hoeren; ende daer dijn herte te trecken van alle eertschen dinghen die sienlijc ende verganckelijk sijn; ende keert dij totten onsienlijc en ewighe dinghen; want alle die ghene die hier volghen haer sinlicheit, die verliesen gods gracie ende ontreijnen haer consciencie. |
4. Memento illius frequenter proverbii: quia non satiatur oculus visu, nec auris impletur auditu. |
|
Stude ergo cor tuum ab amore visibilium abstrahere, et ad invisibilia te transferre. Nam sequentes suam sensualitatem, maculant conscientiam, et perdunt Dei gratiam. |
Ons handschrift gaat voort aldus:
S. Gregorius seit: der gherechter liede leuen en wort niet verbernt
| |
| |
om die vlamme der achter clappers, mer is noch enich doren der sunden in hem, die wort verbernt; want Abel en mach niet comen, ten sij ouermits Caijns quaetheit; eest dat wi orconde hebben in onser herten ende inden hemel; laet hem buijten spreken al dat quaet dat sij wíllen. Wat doen die achter sprekers anders dan dat sij blasen inden wijnt ende stieuen die asschen in haerder selfs oghen. Iob seit: soe wie den wijnt ontsiet, op hem sal den sneu comen. Senica seit: noch en sij dij niet salich eest dat die scheeren der menschen dij niet besproten hebben. Weest altijt blijde van binnen ende vecht met ghenoechten, want dat niet en suert en suet niet.
| |
II
Goede leringhe. |
De Imitatione christi, Lib. 1, cap. XX |
|
Het is enen ghesteliken mensche seer lovelijc dat hij selden wt gaan ende scuwe die menschen, ende van nem niet ghesien te wesen. |
Laudabile est homini religioso, raro foras ire, fugere videri, nolle etiam homines videre. |
7. Wat wilt ghi sien dat niet gheorloft en is te hebben. Die werelt vergaet ende alle haer begherten. |
7. Quid vis videre, quod non licet habere? Transit mundus, et concupiscentìa ejus. |
Bijwilen begheret die sinlicheit ende wtwaert te wandelen ende te spacijeren; mer als die tijt gheleden is, wat brinct sij daer af weder dan swaarheit inder consciencien ende een verstroeringhe inder herten. |
Trahunt desideria sensualitatis ad spatiandum; sed cum hora transierit, quid nisi gravitatem conscientiae, et cordis dispersionem reportas? |
Lichtelike wt gaen maect een droeue weder keren; ende des avens langhe waken maect een droeuen nuchten oft een drueue vroech op staen. |
Laetus exitus, tristem saepe reditum parit; et laeta vigilia serotina triste mane facit. |
Also eest met alre vleeschliken blijschap; sij gaet sueterlijc in, mer int eijnde maect sij bitterheit ende drucke. |
Sic omne carnale gaudium blande intrat, sed in fine mordet et perimit. |
Wat moechstu anders waer sien dattu hier niet en sietse. Siet hemel ende erde, ende alle elementen; want hier af sijn alle dinghen gemaect. |
Quid potes alibi videre, quod hic non vides? Ecce coelum, et terra, et omnia elementa; nam ex istis omnia sunt facta. |
8. Wat moechstu anders waer sien, dat langhe mach onder die sonne dueren. |
8. Quid potes alicubi videre, quod diu potest sub sole permanere? |
Du wanes licht dattu dij sult versaden, mer dat en mach niet sien. |
Credis te forsitan satiari, sed non poteris pertingere. |
Ofstu alledat saghes dat inder werelt is, wat waert anders dan een ijdel ghesichte. |
Si cuncta videres praesentia, quid esset nisi visio vana? |
Ons handschrift gaat voort:
Doen onse heer liele aie enghelen inden hemel, vercoer hi een nuwe gheselschap inder eerde. Iheronimus rechte voert: doen die gods soen wten hemel ghegaen was inder eerden, doen maecte hi hem selven een nuwe ghesinne inder werelt. Ende alsoe hi achter hadde ghelaten hemelsche enghelen, soe
| |
| |
vercreech hi hem selven hier beneden eertsche enghelen, op dat hi aenghebeet woert inden hemel vander enghelen, dat hi oec enghelen soude hebben inder eerde. Ende den ghenen die hem selven al willens onvruchtbaer maken om gods wille, beloefde hi dat rike gods, ende seide: diet ontfanghen mach, die ontfaet.
| |
III.
Merkwaardig is in de samenspraak die volgt, tusschen den ‘Dienaer’ en de ‘Wijsheit’, dat het begin ervan het begin uitmaakt des XLIe kapittels, IIIe Boek der Navolging, en dat daarna terstond het eerste beginsel des LVIIe kapittels, zelfde Boek, daarop voortgaat, bijna tot op het einde toe. Dan wordt de samenspraak voortgezet, maar van dit uitbreidsel vinden wij nergens een brokstuk dat er gansch op passen kan. Nochtans, hier en daar, herinnert de zin dien van sommige plaatsen van Thomas à Kempis. Ziehier de
Samenspraak tusschen den ‘Dienaer’ en de ‘Wijsheid’. |
De Imitatione Christi, Lib. III, Cap. XLI. |
|
(1). Soene mijn, en wil di niet aen trecken sietstu ander man werden verhaven ende gheert ende du werdes versmaat van allen man. Heffe dijn herte hoeghe te mij inden hemel ende di en sal niet swaer wesen. |
1. Fili, noli tibi attrahere, si videas alios honorari et elevari, te autem despici et humiliari. Erige cor tuum ad me in coelum, et non contristabit te contemptus hominum in terris. |
|
Lib. III, cap. LVII: |
(1). Mij ghelieft meer ghedoechsamheit in contrarie dinghen, dan veel troestinghen en deuocie in gheluckinghen dinghen. |
1. Fili, magis placent mihi patientia et humilitas in adversis, quam multa consolatio et devotio in prosperis. |
Waer om bedroeuen di cleijne dinghen ieghens di ghedaen |
Ut quid te contristat parvum factum contra te dictum? |
Al hadt meerder gheweest, ghi en souter Billix niet om hebben beruert gheweest. Mer nu laet lijden; ten is dat ierste niet uws, nochten salt leste niet wesen, leuestu langhe. |
Si amplius fuisset, commoveri non debuisses. Sed nunc permitte transire; non est primum, nec novum; nec ultimum erit, si diu vixeris. |
Du connes alte wel enen anderen sterken met worden; mer alst comt tot dijnre doeren een haestighe tribulaci, so gebrekestu seluer van rade en stercheit. Dan sijn vergheten alle die exempelen ende gheesteliken woerde daer du dander mede pleghes te stercken. |
Satis virilis es, quam diu nil obviat adversi. |
|
Bene etiam consulis, et alios nosti roborare verbis; sed cum ad januam tuam venit repentina tribulatio deficis consilio et ro bore. |
Merct dijn grote broesheit, die du dicwijl vindes in cleijnder ieghenheit; nochtans dat dicke al gheschiet om dijn selicheit. |
Attende magnam fragilitatem tuam, quam saepius experiris in modicis objectis: tamen pro salute tua ista fiunt, cum haec et similia contingunt. |
| |
| |
(2). |
2. Pone, ut melius nosti, ex corde; et si te tetigit, non tamen dejiciat, nec diu implicet. |
En moghestu niet blijdelijc lijden setten die daer op, dattu ten minsten ghedoechsamlijc lijdes, ende en laat niet ongheordineers wt dinen monde gaan. |
Ad minus sustine patienter, si non potes gandenter. |
|
Etiam si minus libenter audis, et indignationem sentis, reprime te, nec patiaris aliquid inordinatum ex ore tuo exire, unde parvuli scandalizentur. |
|
Cito conquiescet commotio excitata, et dolor internus revertente dulcorabitur gratia. |
|
Adhuc vivo ego, dicit Dominus, juvare te paratus, et solito amplius consolari: si confisus fueris mihi, et devote invocaveris. |
(3). Wes groot van moede ende en pijn di te meer tot gedoechsamheit te comen, ende wes daer om niet alte broken al vueles du di dic in tribulacien ende swaerlijc ghetenteert. |
3. Animaequior esto, et ad majorem susunentiam accingere. |
|
Non est totum frustratum, si te saepius percipis tribulatum, vel graviter tentatum. |
Du bist vleeschs ende gheen inghel. |
Homo es, et non Deus: caro es, non Angelus. |
Hoe soude ghi altijt in enen punten van doechden moeghen gheblijuen, als dat den inghelen ghebrac inden hemel, den ierste man inden paradijse. |
Quomodo tu posses semper in codem statu virtutis permanere, quando hoc defuit Angelo in coelo, et primo homini in paradiso? |
Ic bin die di drueueghe opheffe ende ic kinne haer cracht. (Dese samenspraak gaat voort). |
Ego sum qui moerentes erigo sospitate: et suam cognoscentes infirmitatem, ad meam proveho divinitatem. |
Die dienaer sprac:
Here, die wil hebdi mij ghesect van den ewighen leven ende mij daer toe ghenoedet. Segghe mij den naesten wech te di te comen.
Die ewighe wijsheit antwoerde:
Des weghes sal di verdrieten, want hi es scerp af te spreken, ende noch scherper te gaen.
Die dienaer:
O mijnliker here, segghet mij doch van dien weghe, licht ic ginghen.
Die wijsheit:
Lijden is die naesten wech, want sonder lijden en quam noet man int ewighe leuen. Sij hebben ummer geleden in den vleesche oft in den gheeste. Inden vleeschs hebben sij geleden pijn, passie, versmaetheit van valsche tonghen en verkeerden man. Dits den loop van buijten van menighen zeligen man.
Dat lijden van bijnnen dat sijn quade becoringhen, quade inuallen van grouen sunden die sij noede dincken of doen souden, daerse die duuel mede quelt, daer sij oec in verdienen. Want wederstaen ende weder vechtende, wat sunden dat sijn, soe verdient men groeten loen van god. Want soe der slach crechteliker ghegheuen wort, alsoe veel rijkeliker als der strijt ghedaan is, wort der loen op ghehoept. Want wie veel beelden der becoringhen datter duuel in u op richt als hi die stat der herten niet en behilt daer die gheloeuen in woent, soe wort hi wt ghestoeten. Dats te segghen, als hi stat der herte niet en hielt bij quade consenten der sunden.
| |
| |
Die dienaer:
Ic bin herde zeer verueert soude ic desen nach allene gaen, soe duchte ic voer vallen, want des lijdens is veel dat die goede gheleden hebben.
Die wijsheit:
Die mij manlijc volghen doer alle verdriet, dien helpe ic draghen; al vallen sij, sij en quetsen hun niet, want ic steke mijn hant daer onder hun.
Die dienaer sprac.
Soe en eest gheen wonder dat sij vast voert gaan. Mer ic soude noch gherne weten welck dij vrmden sijn, want het schijnt dattu mij lief hebt ende doch bistu selden bij mij.
Die wijsheit:
Ic come selden op dattu mij met begheerten suekes. Want dat met arberde wort vercreghen, dat wort oec met mijnnen beseten. Ic loepe oec weder wech op dattu in gheender houerdien en valt.
Die dienaer:
Mocht ic ijemant claghen den rouwe den ic in mijnder herten draghe; mij docht dat ic ontbonden waer.
Doen antwoerde die wijsheit:
Soe langhe als du anders troest suekes dan aen mij, soe suldi dicwil onghetroest ende bedroeft blijuen. Want die werelt loent met sueren. Daer om, losse dijn herte van allen die daer te pande voer steet, van allen mijnnen ende neijghinghe der creaturen; want sal ic daer bijnnen comen, soe moet van noede die creature wt.
Die dienaer sprac:
Ic en weet niet segghen, dijn woerde sijn scherp, ende dijn weghe sijn swaer te wandelen den onbekinden man.
Die wijsheit:
Ghi wilt alle urs wils ghebruijken ende ghemaeck, ende niet gheschonden wesen, ende dan te hemelrijc comen om een wenich couden pater noster te spreken.
Die dienaer:
Ic en weet hoe u te dancke dienen, want u al niet en behaecht dat ic doe; u last is soe swaer dat die xde cume staen blijft in uwen dienst.
Die wijsheit:
Dits al u schout, dat moechdi in dri dinghen prueuen. Dat ierste, want dijn vleeschs traech is, daerom dunck u allen dinghen swaer wesen. Dat ander, wantstu in quaetheit sijd ghewint, daerom en condi mijn ghewoenten niet gheleren. Dat derde, want ghi onreijn sijt van bijnnen, daerom en smaken u mijn doechden niet, ende daerom suldi langhe buijten den weghe der doechden blijuen; daerom duncken u mijn weghe swaer. Waendi dat ic niet dat letsel en weet van bijnnen. Ghi schelt gheerne ander man, mer noede werdi berespt of gheleert, want al u dinck duncket u recht wesen. Dat is ummer wel een iamerlijc dinck ende blintheit dat ghi wilt immer van enen anderen dat hi sij nae dinen wille ende behaghen. Ende ghi en moecht noch en cont u selven niet ghehebben als ghi gherne waert. En weghe niemans ghebreck groet of ghi wilt dat ic u ghebreken niet swaer en weghe.
Die dienaer:
Nu weet ic ende bekinne dat ghi mi beter bekint dan ic mij seluer doen,
| |
| |
want ghi hebt metten oghen der wijsheit alle mijn crachten doer ghesien ende mij op mij seluen ghewijst, soe dat ic kinne dat alle mijn schout is. O mijn he [re], waer ic nu op een velt dat ic luijde schreijen en mesbaren mocht, om mijnen verloren tijt! O ewighe weisheit, ic waende dat ic had gheweest dijn vrint, mer nu ic mij wel besien, soe en derue ic mijn oghen niet opslaen, want ic di soe rechtuerdich kinne.
Die ewighe wijsheit sprac:
En twijuelt niet, ic bin die ghewardighe god. Ic bin beraet di tonfaen ende ic wil dij meer gheuen dan du moeghes bidden. En hadde ic dij oec niet onthouden met mijne ghenaden in dinen sunden, die eerde di langhe verslonden. Ic hebdi soe lief of niet meer man en waren dan du. Ende ic om di alleen waer ghestoruen. Daerom comt te mij ende en twiuelt niet; die scat mijnder bermherticheit is opghedaen dij tonfaen. Hout van mij dat ic dij leer; weest gherne alleen, soe sijdi onuerbeelt. Hoedet u van roekeloese woerden ende sprect van temeliken dinghen. Weest moetsam, reijne, rechtuerdich ende oetmoedich, vreedsam ende verduldich.
Die dienaer sprac:
O of ic dit al mijn daghen gheweest hadde, soe had ic vercreghen dat mij noch dier sal wesen, want ic vinde soe veel hinders in die creatueren.
Die wijsheit:
Cruijpe in mijn wonden, daer suldi werden ghetroest ende gheleert wat mijn willle is.
Die dienaer:
Een dinck doet mij alte wee in mijn herte. Dattu dine vrinden soe veel onuerdiens lijdens laet toecomen; want ic sie, waren sij ghern rijck du maectse erm; sijn sij ghesont, du maecse sieck; hebben sij eenich toeuerlaet op vrinden, du laetse steruen of vianden werden met valschen tonghen of ander verkeertheit; dit verwondert mij.
Die wijsheit:
En laet di dit niet verwonderen; eer mijn vrinden gheen lijden en hadden, haer selfs doechden souden eer lijden werden. Die mijn vrinden sijn, selen moeten veel smadelike woeiden hoeren. Ic pleghe mijnen vrinden die strate met dornen te stroijen op dat sij mij niet ontlopen en souden. Want en hadden sij gheen lijden, sij souden mijnder dicwil vergheten. Ghi sult oec weten dat ic mijn liefste vrinden met dese iiij punten pleghe te begauen. Dat ierste is: sij sullen cranck wesen inder natuere. Dat ander: lijflijc behulp sullen sij cleijn hebben. Dat iij: alt goet dat sij doen woert in erghe ghekeert. Dat iiij: wanneer sij alreliefste troost van mij hadden, soe keer ic mij van hun of icse niet en kinde.
Die dienaer:
O here, daer om heb ic wel gheseet dat ghi luttel vrinden hebt, dat ghi hun soe haert sijt; want doet ghi dit uwen vrinden, wat soudi uwen vianden dan doen?
Die wijsheit seit:
In iiij manieren wil ic u bewijsen datse mij mijn vader alle gaf. Ic hadde die cleijnste natuer die ye man hadde; daer in lede ic alle ghebreckelijcheit der natueren. Dat ander, wat ic goeds dede, dat waert al in quade gekeert, niet alleen van mijnen viande, maer oec van mijnen vrinden. Ic hinct oec bloet aenden cruce, sonder enighe hulpe der godheit, nochtans en was sij nije van mij.
| |
| |
Die dienaer:
Ach erme! soe hebbe ic langhe gedoelt, want ic waendedi met lachen ende boerden, ende in weelde mijns lichaems gheuonden hebben; mer nu ghevoel ic dat die naeste wech ende die edelste is die wech des lijdens, al heb ict dic ghenomen herde noede ende ontlijtsam gheweest. Het is mij leet. Van drierhande lijden heb ik somwijl vernomen. Dat ierste is van verdienden lijden; dat ander van onverdienden lijden. Dat iij is van inwendighen lijden.
Die wijsheit:
Ic en weet niet; tu meijnt, al hebdijt onverdient, du moeghes oec wel verdient hebben met dinen ouden sunde; al hebst uijt ghebiecht, hier om maecht wel verdienlijc heiten.
Die dienaer:
O here, ic en weet niet beters dan ic u mijnen rugghe biede ende kere, ende slaet mij soe langhe als dijn grondeloese bermherticheit lijden mach. Gheeft mij wat ghi wilt, ende verleent mij mijnnen en verduldicheit. Ghi hebt mij zeer gheschouden dat ic sprac van onuerdienden lijden. Ic soude nochtans gherne weten van dien inwindighen lijden, ende dat moet ic di nochtans claghen; mij is dicwijls soe wee te moede inder bijnnenster mijns herten, om dattu mij soe cout lates van ghenaden; ende ic die gherne dienen soude, ende niet en can. Ic soude ghern mijn sunden ende quade zeden weder staen, mer ic en heb die cracht noch die hulpe niet. Ic schreijde oec gherne om mijn misdaet ende du lates mij soe dorre, recht of du mijns vergheten hadt. Och en sal ic dij dit niet claghen, wien mach ic bat bidden dan die ghetrouwe vrint ende mijn verloeser?
Die wijsheit sprac:
Bistu dit noetuerstighe man, soe bin ic die ghenadighe rijke god. En twiuelt niet wanneer du gherne schrijes ende niet en conste, ende gherne tquade weder stondes, ende ghern gaues ende niet en hebt. In allen desen wil ic dijn meijninghe aensien. Ik bin toch die ewighe wijsheit dien niet verhoelen en is. Ik sal di loenen nae dinen goeden wil. Ic bin die niemant bedrieghen en mach, ic en sal oec niemant bedrieghen.
Die dienaer:
Ic was bij na gheuallen voer die voeten dijnre goetheit, ende ic bidde dattu mij, coude man, wilt verleenen een voncke dijnre mijnnen, op dat gheen let aen mij en bliue, het en heb enich gheuoelen van di. Ende verleent mij dij na te volghen in alder verduldicheit.
Die wijsheit:
Wildi mijnder hoegher ghenaden ghebruijken die du begheert hebt? Soe leert mijns lijdens ierst gheuoelen, want mijn lijden is een wech daer du mede totten smake gheraken sult. Ende soe ghi meer in mijn lijden wandelt, soe u lijden licht wesen sal. Mer wilde mijn lijden te rechte smaken, soe pijnt u een reijn herte te hebben.
Die dienaar:
O ewighe wijsheit, hoe sal ic weten of mijn herte reijn sij?
Die wijsheit:
Gheuoelstu suverheit in dinen ghedachten? Vinstu waerheit in dinen woerden? Vindi gherechticheit in dienen werken? Hoerdi noede sundighe woerden? Sije di noede sundighe werken, soe sijdi reijne ende recht van herte. Pellem pelle.
| |
| |
Salomon seit: en waer dat sake dat een man had dat hi beschreijde, die menschelijc natuer soude haer teghen god verheffen. Amen.
Hebben ooit de Gersonisten iets dergelijks kunnen aanbrengen? Conclusum est contra.... Gersonistas, zouden wij met den H. Thomas van Aquinen uitroepen, indien het nog niet zonneklaar, en onla ngs hier ook in de Dietsche Warande (1896, bl. 264-289) door Doctor F.X. Kraus, bewezen was geweest dat Thomas à Kempis, deels de schrijver, deels de verzamelaar der Navolging moet genoemd worden.
|
-
voetnoot(*)
- Zie De Katholiek, 10de jaargang (1851), twintigste deel (september, bl. 147-156).
-
voetnoot(**)
- Zie Revue Catholique (de Louvain), 4e série, vol. 1, 1852-1853, bl. 240-245.
-
voetnoot(*)
- De woorden: onse lieve h. vader Augustinus die men erin aantreft doen blijken dat dit klooster in verband was met de Broeders en Zusters van het Ghemeijn Leven uit Deventer; de H. Augustinus was hun beschermer.
-
voetnoot(*)
- De enkele titel van Goede leringhe aan de twee eerste brokstukken in het handschrift gegeven, schijnt te bewijzen dat zij aan de Navolging niet ontleend zijn geworden, maar wel aan andere geschriften die eerst bestonden. Het nummer III heeft geen o pschrift.
-
voetnoot(*)
- Men vergelijke dezen dietschen tekst met dien van de oudste uitgave van Willem Votsterman, van Antwerpen, gedrukt rond de jaren 1508; de vertaling uit 't latijn schijnt in deze klaarlijk uit.
‘Die mi na volget dien wandelt niet inder duysternissen, seyt die here.
Qui sequitur me non ambulat in tenebris, dicit Dominus.
Dit sijn dije woorden ons here waermede hij ons vermaende is
Haec sunt verba Christi quibus admonemur
Dat wi sijn leven ende sijn seden navolghen
Quatenus vitam ejus et mores imitemur,
Oft wi waerlike willen verheven worden
Si vehmus veraciter illuminari,
en van alder blintheit des herten verlost worden
et ab omni coecitate cordis liberari.
Ende hier om sal ons overste vlithicheit wesen in dat leven ons liefs heren stadelick te denken.
Summum igitur stadium nostrum sit, in vita Jesu Christi meditari.
|