Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 341]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 342]
| |
zoekenden blik geen Italiaan. maar een duitsche professor was. Nu en dan bleef hij staan en aanschouwde met wellust het heerlijke landschap aan de beide oevers, sprak stil eenige woorden van bewondering en zette zijnen weg voort, tot hem weer iets merkwaardigs in 't oog viel. Langen tijd bleef zijn oog op een kleinen bouwval gericht, die op eene hoogte aan den anderen oever schilderachtig bij den hemel afstak. Het was alsof hij naar iemand uitzag, die hem eenige inlichtingen over dit gedenkstuk van vroegeren tijd kon geven. Hij had in het laatste half uur geen levend wezen ontmoet. Aan eene buiging der straat zag hij plotselings een knaap, die in dezelfde richting liep als hij; hij riep dien jongen. Deze keerde zich om, nam zijne muts af en sprak: ‘Wat verlangt gij, Signor?’ De oude heer was nader gekomen en vroeg aan den mooien krullekop, wiens levendige oogen werkelijk als een vuurwerk schitterden, in vloeiend florentijnsch, naar den naam en den oorsprong van den bouwval. Het uitvoerlijke antwoord, dat de knaap gaf, en de belangstelling die hij toonde, alsmede eene zekere trotschheid die hij scheen te gevoelen, dat hij heel nauwkeurig kende, wat zoo een oude heer niet wist - dit alles beviel dezen laatste zoodanig, dat hij met groot genoegen zijn gesprek met den knaap voortzette. ‘Gij moet niet zoo snel gaan, mijn jongen,’ sprak hij, ‘zeg mij, hoe is uw naam?’ ‘Ik heet Giovanni,’ was het antwoord, ‘maar had ik moeten kiezen, ik zou liever Julio heeten, want Giovanni.... Giovanni, dat klinkt niet schoon.’ ‘En waarom klinkt Julio juist beter?’ | |
[pagina 343]
| |
‘Wel,’ hernam hij, en zijn bruin gelaat werd donkerrood, ‘er bestond toch eens een Julius Caesar, en dat was een groot man; maar van Giovanni.....’ ‘...... Hebt gij nog niet veel gehoord,’ vervolgde de vreemdeling lachend. ‘Als dat de rede is, troost u dan met mij, mijn jongen, ik ook heet enkel Giovanni, en ben er gansch mede tevreden. Nu, zeg mij nog, wie zijn uwe ouders, dat ik ook iets wete van mijnen jongen gezel; namelijk, daar gij niet zeer klein meer zijt, hoe oud zijt gij wel?’ ‘Veertien, Signor, veertien jaar, twee maand en zes dagen. Overmorgen....., ja overmorgen reeds, met Pinksteren, word ik met de andere knapen gevormd in de kerk S. Carlo..... O God, mijn God!’ riep hij met een zucht uit. ‘Ziet gij dan dien feestdag niet met blijdschap te gemoet?’ ‘O ja, Mijnheer. Maar, ik weet nog niet of ik zal toegelaten worden, ofschoon ik reeds op de lijst sta; want.... Nu, zeg maar, waarom aarzelt gij?’ ‘Heer....’, stotterde de jonge Italiaan en werd rood, ‘mijn vader is dood, mijne moeder is arm en krank, en onze zuster is alleen in staat voor ons te werken; ik heb namelijk nog een jongeren broeder. Maar, Mijnheer, het zal wel veranderen, ware ik eerst in een handwerk opgenomen, ik zou dan werken voor drie.... en veel, veel geld verdienen en alles aan mijne moeder geven, niets voor mij zelven houden. Maar ik zal wel niet gevormd worden, want de knapen die gevormd worden, kunnen zich niet vertoonen met eene zoo gelapte kiel gelijk de mijne, zij moeten ook goede schoenen hebben...., niet gelijk deze. En vooral moeten zij eenen vormpeter hebben... Maar, Mijnheer, dit alles heb ik | |
[pagina 344]
| |
niet.... Zie, Giovanni, zegde mijne moeder dezen morgen maak u net en ordentelijk, ga dan naar de stad, naar Turijn. In de schoone poststraat, daar staat het groote huis van den rijken beeldhouwer Cerisati. Bij dezen heeft uw vader tot zijnen dood gewerkt; in zijnen dienst overkwam hem het schrikkelijk ongeluk van eene hooge stelling te vallen, om spoedig daarna het leven te verliezen. Verzoek den heer Cerisati uw peter te zijn; gij zult daarvoor de H. moeder Gods voor zijn welvaren bidden!.. En, Mijnheer,’ vervolgde hij, terwijl zijne borst hevig op en af ging en tranen in zijne schoone oogen schoten, ‘ik ben vandaag bij mijnheer Cerisati geweest, en op mijne bede antwoordde hij: dat is verstoken bedelarij; zoek uw peter op den grooten weg; dat uw vader in mijnen dienst om het leven kwam, gaat mij niet aan; hij moest voorzichtiger wezen. Daarbij heb ik nog 20 liren voor zijne begrafenis gegeven. Beschaamd en weenend ging ik heen. Nu weet gij het, Mijnheer, waarom ik eraan twijfel dat ik overmogen zal gevormd worden.’ Door de eenvoudige vertelling welke niet den minsten haat tegen den gevoelloozen Cerisati verried, aangedaan, bleef de vreemdeling staan, legde de beide handen op de schouders van den knaap en zeide: ‘Wel, mijn brave Giovanni, als gij den raad van den heer Cerisati - een peter op straat te zoeken - niet gevolgd hebt, dan hebt gij er onwillekeurig een op de straat gevonden; ik zal uw peter zijn. En nu, zeg mij waar gij woont en hoe de naam is uwer goede moeder; overmorgen als de bisschop het H. Vormsel toedient zult gij mij op mijne plaats vinden... Vertel nu aan uwe moeder het nieuws van uwen op zoo zonderlinge wijze gevondenen peter!’ ‘Is het waar, Mijnheer, moet ik u gelooven?’ vroeg de knaap met stralende oogen. | |
[pagina 345]
| |
‘Zoo waar, vriendje, als ik Giovanni heet,’ zeide de vreemdeling, en daar deze woorden uitgesproken waren met ernstigen, welwillenden blik, twijfelde de knaap niet meer. Juichende riep hij uit: ‘Dank u Signor!’ en liep snel weg, met een ver klinkend hoerageschreeuw, door de veldpaden heen naar het ouderlijk huis in het dorp Muggia In de zoete, vriendelijke wezenstrekken van den vreemdeling weerspiegelden zich eene ware blijdschap en bevrediging. Nog eenige duizenden stappen zette hij zijnen weg voort, tot hij bij een eenvoudig wagentje kwam, dat hem wachtte Een dienaar opende eerbiedig het portier en de heer zette zijne reis voort. Den volgenden dag was de armzalige hut der familie Danieli in rep en roer, want, wat de jonge vormling met geestdrift vertelde, werd reeds vroeg in den morgen bevestigd door het bezoek van eenen knecht, welke in niet al te vloeiend Italiaansch verklaarde, van zijnen heer, Signor Giovanni, gezonden te zijn, om 200 liren te brengen voor het aanschaffen van eene fraaie, nieuwe kleeding. Daarenboven beval hij, dat, den volgenden dag, de knaap stiptelijk op zijnen tijd in de kerk moest verschijnen; want Signor Giovanni was op stiptheid gesteld. De knecht werd nu dringend verzocht, nadere bijzonderheden over zijnen heer te vertellen; maar men kon hem tot geene verdere verklaringen bewegen, dan dat hij een duitsche geleerde was en Giovanni heette Daarmede verwijderde hij zich uit het dorp, niet voordat hij den burgemeester, den pastoor en den dorpschoolmeester op fijne wijze naar de familie en bijzonderlijk naar den knaap had uitgevraagd. ‘Die knaap kon mij zeer goed vervangen,’ meende de schoolmeester, ‘want zijn geestesaanleg is zeer merkwaardig | |
[pagina 346]
| |
en zijne vlijt waarlijk verwonderlijk. Al wat mijne boeken bevatten heeft hij in zijn hoofd. Ja, daar kan iets grootsch uit hem groeien; maar God!... de armoede veroordeelt hem in Turijn een nederig handwerk te zoeken, en de geheele schat van zijn geest, welke hij zonder hulp verzameld heeft, moet als een onvruchtbaar kapitaal blijven liggen.’
De Sinksen-zondag was gekomen. De zon lachte aan den hemel, gelijk het slechts in de heerlijkste streken van Italië mogelijk is. Maar met de zon en den hemel wedijverde op dezen feestelijken morgen het bevallig gelaat van een knaap, die, na gezegend te zijn door zijne kranke, maar nu beterende moeder, in een nieuw, net feestdagskleed met lichten stap van zijn dorp de straat die naar Turijn loopt insloeg. Aan de steenen brug gekomen die over den Po ligt, knipte hij het minste stofje van zijne fijne kleeding en schoentjes, en stapte naar de schoone San-Carlo-kerk. Het was onze jonge vriend Giovanni Danieli. De San-Carlo-kerk te Turijn rekent met de St-Petruskerk te Rome en den St Marcusdom te Venetië tot de meest grootsche en beroemdste kristelijke kerken van Italië. De heerlijkste beeldwerken der oudheid van oosterschen of sarazeenschen aard en het kostbaarste marmer en hout dienen tot versiering van dit huis Gods. Terwijl de kerk zich langzamerhand met knapen en meisjes vulde, stond peter Giovanni aan eenen der bijaltaren voor eene schilderij, de hemelvaart van Christus voorstellend, in bewondering. Hij was zeer vroeg gekomen, maar hij moest op den krullekop niet lang wach- | |
[pagina 347]
| |
ten, want hij stond reeds in zijne nabijheid, zonder het te durven wagen nader te komen. De oude Giovanni had hem in de nieuwe kleeding dadelijk herkend en wenkte hem toe. ‘Signor, o wees duizendmaal bedankt! Mijne moeder heeft beloofd, u in al hare gebeden indachtig te zijn, en ik, Signor, zal hetzelfde doen.’ ‘Het is nu reeds negen uur, zegde de vreemde heer vriendelijk, wanneer begint de plechtigheid?’ ‘Om tien uur, Mijnheer, maar...’ zegde hij aarzelend, ‘eerst nog moet gij uw naam in de sakristij op het vormboek schrijven.’ ‘Dat zal ik doen, leid mij er naartoe.’ Beiden gingen naar de sakristij. De knaap moest den aanwezigen kapelaan zijn naam zeggen Deze zocht in een groot boek in welke klas hij was opgeschreven, en de pen in den inkt doppend, reikte hij ze den peter toe, met verzoek zijn naam en stand aan te teekenen. ‘Eerwaarde heer kapelaan,’ sprak de vormpeter, ‘ik ben een duitscher; laat gij mij toe, dat ik mijn naam, welke in het italiaansch Giovanni is, in het duitsch schrijve?’ ‘Zeker, mijnheer.’ Toen nam Signor Giovanni de pen en schreef met vast, duidelijk, duitsch loopend schrift in het boek: ‘Johann.’ ‘Verschooning, Mijnheer, maar dat is niet voldoende, de familienaam en de stand moeten ook aangeduid worden,’ sprak de kapelaan. Nogmaals nam de peter de pen in de hand en schreef opnieuw: ‘Koning van Saksen.’ De geestelijke kon zijne oogen niet gelooven - dan zag hij den vreemdeling aan, bemerkte dat karakteristieke | |
[pagina 348]
| |
gelaat vol ernst en waardigheid; toen gingen hem de oogen eerst recht open; want hij wist dat deze vorst nu juist bij den koning van Sardinië te gast was en onder den naam van graaf von Meiszen in het koninklijke slot La Venerina afgestapt was. ‘Majesteit!’ stamelde de kapelaan. ‘Eerwaarde heer,’ viel de koning hem in het latijn in de rede, ‘ik wenschte mijnen aangenomen naam geheel te bewaren en uitsluitelijk voor dezen braven jongen zijn vormpeter Giovanni te blijven. Ook wenschte ik dat gij niemand mijne tegenwoordigheid meldet.’ ‘De wensch uwer majesteit is een bevel,’ antwoordde eerbiedig de geestelijke, eveneens in het latijn. De brave Giovanni Danieli kon zelfs niet raden wat hier was voorgevallen. De plechtigheid der vorming had plaats gehad; niemand had in den eenvoudigen ouden heer den koning van Saksen herkend, wat niet te verwonderen was, door het teruggetrokken eenvoudige leven dat de koning altoos plag te lijden en de bescheidenheid van den kapelaan. De handen vol geschenken van zijnen peter, ijlde de zwarte krullekop buiten zich zelven van blijdschap terug naar zijn dorp met het bericht, dat zijn lieve peter hem beloofd had van tijd tot tijd iets van zich te laten hooren. Dit geschiedde dan ook. De goede peter hield woord, zoo als een koning dan ook moet doen. Door zijn toedoen kwam de leergierige, vlijtige jongen op eene goede school en maakte zulke groote vorderingen dat hij zijne makkers ver overtrof. Toen hij nauwelijks in zijn 26ste jaar trad, was hij reeds bekwaam om zijn leeraars-exaam af te leggen, nadat hij reeds van te voren openlijke lessen van sterrekunde had gegeven. | |
[pagina 349]
| |
De kosten van Danieli's studiën werden door het ministerie van eeredienst betaald. Als hij er naar vroeg, kreeg hij ten antwoord dat deze kosten door zijnen peter Giovanni betaald werden. Wie deze Giovanni was, wist hij tot nu toe niet. Kort voor zijn leeraars-examen, werd zijn verlangen sterker dan ooit, te weten te komen wie zijn edelmoedige peter en beschermer was. Ook verklaarde hij aan den minister, dat hij de waardigheid van leeraar niet eer zou aannemen, voor dat hij den geheelen naam van den edelen man kende. De minister trok de schouders op, maar beloofde deze aangelegenheid te zullen onderzoeken. Eenige weken later ontving de jonge man een briefje in de italiaansche taal, dat aldus luidde: ‘Het is een geluk dat uw schoon vaderland in u, naar men mij bericht, eenen begaafden onderdaan heeft gewonnen. Ook in 't vervolg blijft u toegedaan Joannes, koning van Saksen.’
Een aantal jaren waren verloopen, 1881 was gekomen. De koning, waarvan gezegd werd, dat hij gedurende zijn geheel leven niet een enkelen, persoonlijken vijand gehad heeft, de edele koning Joannes van Saksen was met zijne doorluchtige voorvaderen in de eeuwigheid vereenigd. Zijn beschermeling Giovanni Danieli bekleedde als een sieraad der wetenschap den eerepost van bestierder van het groote observatorium te Turijn. Zoo was het ten jare 1881 en dat wel den eersten Pinksterdag, toen aan de bewoners van het dorpje Muggia bij Turijn eene groote verrassing bereid werd. | |
[pagina 350]
| |
Wel had men reeds eene week lang gemompeld dat in de dorpskerk iets geheel bijzonders was geschied, daar hun vroeger dorpskind, de hedendaagsche professor-doctor Danieli, bijna dagelijks uit de naaste stad kwam; maar wat er gaande was kon men niet gissen. Het was eene verrassing toen plotseling op Pinkstermorgen, de schoone, heldere, krachtige tonen eener klok uit den toren dreunden, zooals er slechts eene in Turijn was, die zoo tot het hart doordrong, en oud en jong ter kerke riep. Niemand liet zich dan ook wachten, en welhaast was de kerk opgepropt van geloovigen. Nadat de klok opgehouden had te luiden en het orgel zweeg, beklom een grijze priester den predikstoel en verklaarde met vreugdevolle stem, dat een heer, die onbekend wilde blijven, eene prachtige klok aan de gemeentekerk had geschonken, op welker reusachtig koper de naam ‘Giovanni’ en het woord ‘Dankbaarheid’ in groote letters te lezen stonden. Hij kende de beteekenis en de oorzaak van deze gave en bad dat allen met hem zouden instemmen in een krachtig gebed voor den afgestorvenen weldoener der menschheid, waaraan dit teeken van dankbaarheid was gewijd. Met blij gemoed stemden de geloovigen hier mede in. Niemand vermoedde wien dit gebed gold! En evenmin weten heden de inwoners van Muggia dat het ‘Joannes van Saksen’ was, die de eerste aanleiding gegeven heeft dat een hunner dorpskinderen de schoone klok stichtte, wier heerlijke tonen hen tot het gebed opwekken. |
|