Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina t.o. 317]
| |
De middeleeuwsche St-Pieterskerk, te Rome, in 1506 overgeleverd aan het ‘Wandalisme’ van Donato Bramante.
Getrokken uit Crostarosa: Zie Pastor, Gesch. der Päpste, III, 712. Dietsche Warande, 1896, bl. 317. | |
[pagina 317]
| |
Kunst- en zedegeschiedenis.
| |
[pagina 318]
| |
tua, Modena, enz: geraadpleegd en meer dan 700 boekdeelen bestudeerd. De voortreffelijkheden van deze geschiedenis springen zoodanig in 't oog, dat het niet mogelijk is de voornaamste daarvan voorbij te zien. Hierdoor vervalt men, bij het schetsen van het werk, allicht in herhalingen van hetgeen elders, b.v. door de Studiën op godsdienstig, wetenschappelijk- en letterkundig gebied, door Den Katholiek, de Stimmen aus Maria Laach, de Kölnische Volkszeitung en andere organen is gezegd. Die lofspraken betreffen vooral de behandeling der regeering van Alexander VI en Julius II. De eerstgenoemde is geschilderd met eene onafhankelijkheid van oordeel. die blijken geeft het zinrijke woord van Joseph de Maistre wel te verstaan: ‘Les papes n'ont besoin que de la vérité’; de tweede bovengenoemde paus, wiens leven aan de vijanden der Kerk minder een wapen ter harer bestrijding is geweest, dan dat van paus Alexander, is niet minder naar waarheid geschetst. Van paus Julius is met meer klaarheid dan ooit in het licht gesteld, dat zijn militair karakter, dat zijn persoonlijke deelneming aan den oorlog niet alleen past in zijne eeuw, maar zelfs in de gegeven omstandigheden noodzakelijk werd gevorderd, en dat deze kerkvoogd, van de andere zijde, op geenerlei wijze aan ijver voor de geestelijke belangen der christelijke wereld en aan waardigheid is te kort geschoten. Wij willen getuigen van de grondigheid en den onafhankelijken waarheidszin, waarmede de schrijver zoowel het leven van Alexander VI en het geslacht Borja (Borgia), als dat van Innocentius VIII (Pius III niet te rekenen) en Julius II heeft behandeld Pastor heeft in het leven der hier behandelde pausen hoofdzakelijk de volgende punten in het licht | |
[pagina 319]
| |
gesteld: 1o dat men paus Alexander te vergeefs zoekt blank te wasschen van de beschuldiging zich gedurende zijn pontificaat vergrepen te hebben aan het zesde en negende gebod, en dat zich deze misstappen niet tot de jaren vóór zijn pausschap bepaalden. Dit blijkt onder andere uit de geheime archieven, welke door paus Leo XIII met vorstelijke mildheid voor den geschiedschrijver zijn opengesteld Een tweede punt, uit het zelfde leven, waarop door Pastor nieuw licht wordt geworpen, is dat de paus niet aan vergif, maar aan de romeinsche koorts, de Malaria en eene beroerte is gestorven. Verder, dat zijne dochter Lucretia van de eene zijde niet cet excès d'honneur verdient, die haar van alle openlijke schanddaad vrijspreektGa naar voetnoot(1), en zij vóór haar huwelijk in 't algemeen door renaissanceachtige lichtvaardigheid uitblonk, die zij van haren vader had geërfd; doch dat Lucretia van de andere zijde niet die indignité eener beschuldiging van moordaanslagen heeft verdiend, gelijk men haar die tot heden heeft toegeschreven, en die meer pasten in het opvliegend, pronkzuchtig en wild karakter van haren vreeselijken broeder Cesare Borja, den stierendooder, vol uitgelaten vroolijkheid, ‘den vreeselijksten der Renaissancemenschen’ (455), die met een masker zijn puistengezicht bedekte (291). Van den anderen kant staat het vast (er is nooit aan getwijfeld), dat Alexander in geenen deele van de leerstukken des geloofs is afgeweken; dat hij integendeel de uitbreiding daarvan heeft bevorderd en in dit opzicht met geweten zijne plichten als kerkvoogd heeft vervuld. | |
[pagina 320]
| |
Is het noodig tegenover hen die de katholieke Kerk onjuist kennen, zoowel als voor bekrompen katholieken, die slecht onderricht of booswillig zijn, te herhalen, dat de Hoofden der H. Kerk volstrekt niet beschouwd moeten worden als menschen, welke in geene zware zonden kunnen vervallen? De Christenleer houdt haren kinderen voor, dat de H. Geest de Kerk en dus bijzonder het Hoofd daarvan bezielt; dat deze genade eene onwankelbare eigenschap is, haar door Christus geschonken; zoodat de schrijver aan het schoone woord van paus Leo I herinnert: dat ‘de waardigheid van Petrus niet lijdt onder de onwaardigheid van eenen zijner opvolgers’Ga naar voetnoot(1). Maar als mensch, niet in hunne eigenschap van kerkvoogd kunnen de Hoofden der Kerk plichtvergeten hunne overtuiging verloochenen, hun eigen beginsel, hunne eigene voorschriften (zoover zij de leer niet omwerpen) vergeten, en ontrouw worden aan den Meester, gelijk de vorst der Apostelen, gelijk Petrus zelf in zonde verviel. Wie zal dat ontkennen?... En dan nog!.. Paus Alexander is bijzonder het mikpunt geworden voor geschiedschrijvers en geschiedbedervers, die de Kerk zelve wilden aantasten. Waarom? Door dat de afkeurenswaardige daden, die de paus beging, gemakkelijk, en voor elken domoor bemerkbaar zijn... Hadde paus Alexander bij voorbeeld door hoogmoed even afkeurenswaardig gehandeld als hij 't nu door zinnelijkheid deed, er zou geen haan naar gekraaid hebben, of slechts weinige, alleen enkele fijn psycho- | |
[pagina 321]
| |
logische kenners van het menschelijk hart zouden steenen naar hem geworpen hebben;... thans is hij er mede bedekt geworden. En toch neemt men anders aan; dat de hoogmoed, de vader veler andere zonden, aan de ziel vaak nog meer schaadt dan de zinnelust. Doch een ontuchtige paus is een ware lokspijs voor geschiedschrijvers van lage soort. Verder geeft Pastor b.v. een volledige gedachte der werking van Savonarola, die, met aanvankelijk goede bedoelingen, door onstuimigheid gedreven, den kerkelijken bodem verliet. Dan brengt de schrijver een aantal nieuwe bijzonderheden uit het leven der verwanten van Rodrigo Borja (Alexander VI). Er wordt vervolgens in 't licht gesteld, hoe de paus het ernstig voornemen maakte tot hervorming der misbruiken in de Kerk, ofschoon Pastor tot zesmaal toe 's Pausen nepotisme vermeldt Door nieuwe getuigenissen wordt bewezen, dat de paus (als hierboven gezegd is) niet is vergiftigd en hij zijn leven op vrome wijze heeft besloten. Eindelijk worden nog eenige andere fabelen, door Gregorovius en zijn naschrijvers, betreffende Alexander en diens kortstondigen opvolger Pius III verhaald, met gemak wederlegd. Moeilijker was het de regeering van Julius II, waaraan het grootste gedeelte des boeks is gewijd, in het rechte licht te stellen, want Julius was een man van even oorspronkelijk, energisch, ondernemend karakter. Des schrijvers oordeel over dezen paus is uiterst gunstig. Hier wordt niet, gelijk bij Alexander, de vraag gesteld: of afkeurenswaardige hartstocht bij den paus in 't spel was, toen hij zijne openlijke daden volbracht. De schrijver verhaalt eenvoudig met klaarheid en waarheid | |
[pagina 322]
| |
de feiten en schrijft al 's pausen handelingen toe aan geestdrift voor de eere Gods en de heilige Kerk. Niet alleen Julius' zucht ter verbetering der kerkelijke toestanden, zijn bijeenroepen der synode van het Lateraan te dien einde, het uittrekken als veldoverste, ter verdediging van den kerkelijken staat en 's pausen wereldlijke rechten, worden in het gunstigst licht gesteld, maar ook Julius' kunstzin wordt zonder opmerking verheerlijkt; zoo b.v., zijne groote bestellingen van kunstwerken, onder andere van zijne eigene graftombe voor de hoofdkerk van Rome, voor de oude St-Pieter veel te kolossaal aangelegd om aldaar eene plaats te kunnen vinden, en van andere, dergelijke reuzenwerken. Pastor betwijfelt geen oogenblik of dit alles moet tot de loffelijke daden van dezen paus gerekend worden. Zeker is Julius II een der indrukwekkendste pauselijke figuren der geschiedenis, vooral van die der 15e en 16e eeuw; maar zeker is het ook dat de warm gevoelende, katholieke schrijver hierbij een waar verlangen moet gevoeld hebben den persoon van Julius met eenen stralenkrans te omgeven, nadat zijn waarheidszin hem verplicht had Alexander zwart, misschien nog zwarter af te schetsen, dan hij bij den aanvang dezer studie had meenen te moeten doen. Het is vooral weder het vaticaansche archief wat aan Pastor gelegenheid gaf van Julius' pausdom vele groote daden in een nieuw en verrassend licht te stellen. Verder leverden hem de hss. van Mantua en Wurzburg, ruime stof en het bewijs dat de paus slechts gedwongen door de verraderlijke staatkunde zijner tegenstanders, zich bij de Lige van Kamerijk aansloot (586), tegen Mirandola uittrok en zich met kracht weerde tegen de plannen der ‘fransche Barbaren’ en Lodewijk XII, welke de Kerk met eene scheuring bedreigden. | |
[pagina 323]
| |
Vervolgens wordt in 't licht gesteld hoe paus Julius het 5e Lateraan-concilie voorbereidde en bijeenriep (1511-1512, bl. 63[3], 663, vlg), wat hij verrichtte ter uitbreiding en vestiging des Christendoms in andere werelddeelen, hoe hij de bestrijding der Turken bewerkte, nevens de verbetering der kerkelijke tucht, de handhaving der orde te Rome, het plegen van den akkerbouw en het geldwezen, de bekamping van simonie en nepotismus Dan gaat de schrijver met toeleg over tot de beschouwing van de kunstbeweging onder den ‘Maecenas’ Julius, en vindt aanleiding tot menige belangrijke opmerking. Dit is het gedeelte van het werk wat in 't algemeen door de referenten slechts in 't kort is besproken. Pastor heeft niet, gelijk zijn meester Janssen Geschichte des Deutschen Volkes schreef, Geschichte des Italienischen Volkes willen verhalen, maar de stoot door Julius II en enkele zijner voorgangers aan de kunstrichting gegeven, hangt zoodanig met de volksgeschiedenis te zamen, dat de schrijver toch eenigszins een tegenhanger levert van Janssens Geschichte. Te meer, omdat hij ons reeds, ter inleiding, eene uitvoerige beschrijving geeft van den zedelijken toestand des italiaanschen volks in 't algemeen, waarin zelfs met de ‘Materielle Cultur’ wordt begonnen, alsmede het onderwijs, de liefdadigheid, de schoone kunsten en letteren eene plaats vinden. Daarom hebben dan ook de bladzijden handelende over dit deel der geschiedenis meer opmerkzaamheid verdiend, dan men daaraan heeft geschonken. In den regel heeft men alleen betuigd, dat Pastor de beeldende en andere kunsten niet heeft vergeten, gelijk die zich onder den invloed der studie van heidensche voorbeelden toenmaals in Italië ontwikkelden. Om die beweging aan te duiden gebruikt men, | |
[pagina 324]
| |
gelijk de schrijver zelf nog steeds doet, het geijkte doch zonder twijfel onredelijke woord Renaissance, aan de romaansche wereld ontleend, omdat er geene goede germaansche uitdrukking voor bestaatGa naar voetnoot(1). Men heeft den schrijver onrecht gedaan, door hem zijne verhandeling over het plegen der kunsten (natuurlijk dichtkunst daarin begrepen) als eene bijzaak, aan te rekenen, en er zich af te maken met een woord van lof - dat hij de ‘goede zijde’ der kunstrichting van 1430 tot 1500 niet heeft miskend, tegenover de glorierijke eeuwen die daaraan zijn voorafgegaan. Daar nu het spreken over plastische en andere kunsten meer nog dan kerkgeschiedenis en staatkunde tot het gebied der Dietsche Warande behoort, willen wij eenige oogenblikken bijzonder bij dit gedeelte des boeks stil staan.
Wat de door den schrijver gebezigde uitdrukkingen betreft, als: Falsche Renaissance, Echte Renaissance, Christliche Renaissance enz., wij willen hem daarover niet langer lastig vallen. Bij vroegere gelegenheid maakten wij hem op de onjuistheid daarvan opmerkzaam; want onder 't bespreken van wat Dr Pastor daarmede kon bedoelen, schreef deze ons, dat hij met onze uitlegging instemdeGa naar voetnoot(2). Volgens deze, door den schrijver aangenomen uitlegging, wil Pastor door de uitdrukking Echte Renaissance verstaan hebben: de beoefening, het nabootsen, enz. der heidensche voorbeelden van dichtkunst, | |
[pagina 325]
| |
van bouwkunst enz., en het invoeren daarvan in de school en onder het volk in 't algemeen, zonder het Christendom deels of geheel te verzaken. Dit streven wordt door den schrijver dan ook wel eens Christliche Renaissance betiteld. Falsche Renaissance beteekent dan omgekeerd: die zelfde beoefening en nabootsting van heidensche voorbeelden in de plastische en litteraire kunst, maar tot zulk eenen graad, dat het christelijk geloof en de goede zeden er door te niet gaan, of althans er onder lijden. Dit moet men zich herinneren om zijne daarop gebouwde redeneering te kunnen volgen. Wij moeten dus de woorden falsche, echte, christliche met eenen grooten granum salis te recht leggen. Een enkele blik op onze bovengenoemde artikelen is daartoe voldoende. Wij komen er hier niet op terug, des te minder, omdat Pastor in dit nieuwe deel de heidensche kunstbevorderaars en de bittere gevolgen van hunne richting meer in waar daglicht heeft gesteld, dan in zijn vorige deelen. Hij geeft voorbeelden van mannen die tegelijk aanhangers der ‘echte’ en der ‘falsche’ Renaissance waren, gelijk dit hieronder zal blijken. Wij besluiten daarom met groote voldoening uit Pastors verhaal zelf dat hij, meer voor de kortheid dan om dringende reden, aan bovengenoemde terminologie heeft vastgehouden, en dat hij den verderfelijken invloed der studie van het heidendom, gelijk die in Italië woedde, met Paulus II, Adriaan VI en andere voortreffelijke kerkhoofden, naar waarheid aan de kaak stelt en geeselt, zonder dat hij daarom over het hoofd ziet (wat ook eenzijdig zou wezen), dat, ondanks het groot zede- en kunstbederf, onder de oprechte Christenen goede latinisten waren, die allerlei liefdewerken hebben gepleegd: armen hebben verzorgd, altaren hebben ge- | |
[pagina 326]
| |
bouwd, enz., even talloos als de rederijkerskamers in de kleine Nederlanden, ofschoon deze menigmaal niet geheel orthodox waren. Ja, naar Pastors verhaal (bl 4-8, 73-75, 102-105, enz.) te oordeelen, waren de gevolgen van het heidensche kunstleven in Italië noodlottiger dan in de Nederlandsche provinciën. De ‘gevaren’ waaraan het volk door de heidensche kunst, door de heidensche letteren blootstond, waren in Italië blijkbaar oneindig grooter dan voor onze meer koelbloedige bevolking, die zich niet hals over kop in het ongeloof, het bijgeloof, allerlei onzedelijkheid van de ergste ja van ‘grieksche’ soort (96, vlg) stortte en niet aan de publieke vrouwen (waarvan in Venetië, omtrent 1500, het getal tot 11,000 op eene bevolking van 300,000 inwoners (94) was aangegroeid), de schoonste namen der oudheid schonken, gelijk Pastor dit eerlijk in 't licht stelt. Zoo ver heeft het heidendom het toenmaals in de Nederlanden nooit gebracht, al richtte het ook groote verwoesting aan. Hier bouwde men geene altaren aan heidensche goden of halfgoden, hier stichtte men geene academie van heidensch-denkende vrijgeesten in naam der antieke beschaving. Hier vervielen de boetpredikatiën, door het beoefenen der Classici niet tot onverstaanbare ‘heidensche wijsheid’ (131). Hier werd de maatschappij niet, gelijk in Italië, ‘altoos meeer verdorven’ bij 't klimmen van den ouderdom der ‘Renaissance’ (125), toen ‘das Salz der Erde war vielfach schal geworden.’ Hier droegen de christelijke grafteekens niet onmiddellijk de sporen van het doordringende heidendom (143). Hier kende men geenen door en door heidenschgestemden Machiavelli, die de nieuwere staatkunde een- | |
[pagina 327]
| |
voudig op het aloude Rome wilde bouwen (119). Hier kende men geene paedagogen, als Leon Battista Alberti, een der ‘bedeutendste Schriftsteller der Renaissancezeit’ die, ofschoon volgens de door Pastor gegeven kenmerken, een kunstenaar der ‘echte’ Renaissance, (bl. 14) tevens den ‘verderfelijken invloed’ der ‘valsche’ Renaissance vertoont, en wiens kunstbeginselen niets meer met het Christendom gemeen hebben (88, vlg. 145). In Italië alleen, maar niet in ons Noorden, vindt men Renaissance-mannen als Bojardo en Ariosto wier Epen ‘so bedenklich in sittlicher Hinsicht wirkten’. Maar nog slimmer dan de Literatur, zegt Pastor, werkte (bl. 93) het ‘sedert het midden der 14e eeuw opgekomen gebruik, oostersche meisjes (soms ook wel knapen en jongelingen) als slaven te bezigen. Dit misbruik nam steeds toe in de 15e eeuw; men vond het ‘meer en meer natuurlijk’. Geene ‘groote stad bleef er vrij van’. Het familieleven werd geheel ondermijnd, het studentenleven te Rome verbasterde meer en meer (93, vlg. en noot no 2); een ware ‘Renaissance des Hetärenthums’ (95) ontstond. Sommige gezelschappen, waar zedelijke tooneelspelen vertoond werden, konden niet in stand blijven door de ‘van humanistische kringen uitgaande beweging, welke eene geheele wedergeboorte van het classische tooneel tot doel had’ (93). Verreweg de meeste humanisten waren (volgens Ariosto) met de genoemde, nationale ondeugd der Grieken bevlekt (97). Ofschoon dit kwaad door de kerkelijke en andere wetten ‘bijna uitgeroeid’ werd, ontstond het opnieuw met het algemeen worden der ‘helleensche verhalen, welke daaraan een verlokkelijk gewaad gaven, en met de verbreiding der romeinsche dichters, die het op lichtvaardige en wellustige wijze behandelden. Zoo sloop het | |
[pagina 328]
| |
weder in de ‘moderne wereld’ (97), al verhieven zich daartegen ook enkele boetpredikers. Pastor komt dan ook tot het volgende besluit: ‘Wanneer men de humanisten in 't algemeen beschouwt, moet men bekennen, dat de overdreven geestdrift voor de Oudheid bij velen, misschien half bewust, eene verzwakking van het godsdienstig gevoel ten gevolge had.’ Men werd onverschillig tegenover het onderscheid tusschen heidensche en christelijke gedachten; ja, men vond er behagen in ze te vermengen (102), en christelijke gedachten in heidensche taal te kleeden: Jupiter moet wijken voor God, de Hemel voor den Olymp. Men riep Maria aan omgeven door Muzen: ‘Maria opent de deur van den Olympus.’ De oprecht ‘christelijke humanist’ Sannazaro vermengt de engelen met de muzen, God de Vader is de Donderaar, de beheerscher van den Olymp, ‘de koning der Goden’. Diva Maria is ‘de Godin-moeder.’ Bembo doet idem. Christus is een Heros, Maria eene nymf - eene beeldspraak die hij zelfs als geheimschrijver van Leo X volhield (104). Cortesius, almede een ‘christelijke humanist,’ beweert dat de heidensche leer onontbeerlijk is om sommige leerstukken des christengeloofs te verstaan, en ‘kleedt zijne dogmen in heidensch gewaad’ (105); Thomas van Aquinen wordt als Apollo des christendoms geprezen, enz., enz., enz. Na zoovele voorbeelden, die nog met honderd andere konden vermeerderd worden, staat het geheel vast, dat, indien de schrijver in zijn eerste deelen de uitdrukking ware en valsche renaissance niet had gebruikt, hij nu wel van dit onderscheid zou hebben afgezien, daar hij meerdere voorbeelden aanhaalt van humanisten, die, ofschoon niet van de Kerk afgevallen, toch in hun geheele richting het heidendom pleegden en verdedigden, zooals Alberti, Sannazaro, Sigismondo de Conti. | |
[pagina 329]
| |
Buitengewoon gevaarlijk was het ook, zegt Pastor, dat de studie der oudheid aanleiding gaf tot bijgeloof, vooral door de sterrenwichelarij. Hiervan vrij te zijn was eene uitzondering, zooals bij voorbeeld paus Pius II. Immers bestonden aan de universiteiten leeraars der astrologie! Zoo leidde ook de studie van de wijsbegeerte der ouden tot afval van het christelijk geloof, waarvan Gemistos Plethon en Marsilio Ficino tot treurig, zoo niet belachelijk voorbeeld strekken (111 vlg.). De schrijver schildert ons, hoe de christelijke paedagogica tegen de gevaren der nieuwe geestesrichting eenen dam trachtte op te werpen (24). Maar de moderne strekking drong door in alle uitingen van het leven (Lebensverhältnisse) (102-105). Humanisten, welke zich losgemaakt hadden van godsdienst en goede zeden, vond men haast aan alle italiaansche hoven (84). Hier stond men vooral de heidensche zeden voor; hier werd in teugelloosheid aan het volk het voorbeeld gegeven (87). Pistor neemt daarbij zonder bedenken aan, dat met de uitbreiding der Renaissance-woede de slechte zeden niet alleen onder den geestelijken stand, maar onder het gezamenlijke volk van Italië toenamen (63 en passim). De schrijver ontkent daarom niet dat 1o geestelijke spelen, die uit de laatste middeleeuwen waren overgekomen, tot aan de 16e eeuw bleven bestaan, noch dat een aantal edele mannen en vrouwen voorbeelden gaven van christelijke vroomheid; dat er in de 15e eeuw eenige kerkenGa naar voetnoot(1) | |
[pagina 330]
| |
werden gebouwd en hospitalen (48), welke grooten dienst deden bij overstroomingen (345) en nog meer bij de verheerende pest en andere besmettekelijke ziekten (346, n. 2). In het midden der 15e eeuw was slechts een klein deel der italiaansche natie door het eigenlijke misbruik der heidensche kunst aangetast. Maar de bekoring, welke daarvan uitging, werkte langzamerhand aanstekelijk op kringen, die zich steeds verwijdden en verwijdden (75). Met de heidensche zedeloosheid namen ook moord en doodslag in en buiten de kerk machtig toe, want men stelde zich Brutus en Cassius tot voorbeeld (98). Ja, reeds in het jaar 1485 was zelfs onder het volk de gedachte aan het heidendom zoo verspreid, dat, toen bij zekere gelegenheid een aloud gebalsemd lijk opgegraven werd (240), paus Innocentius vreesde dat dit aanleiding zou geven tot het vormen (aufkeimen) van een ‘volksheidendom’Ga naar voetnoot(1). Te recht vreesde dan ook een ‘zekere Rijnlander’ in dienst van kardinaal Briçonnet in Italië, onder den invloed van de oostersche renaissancepracht, deze kunstweelde en wellust aller standen der maatschappij, een ‘heidensche Epicureër’ te worden en het geloof aan de onsterfelijkheid der ziel te verliezen (482, n. 3). ‘Roemzucht, begeerte naar onsterfelijkheid,’ zegt Pastor, voortvloeiende uit de teugellooze ontwikkeling der idee van persoonlijke waarde, van ‘individualiteit’, als gevolg van de studie der oudheid, waren de sterke drijfveeren dezer toenemende verbastering, waarvan ten | |
[pagina 331]
| |
slotte goede Christenen werden aangepakt. In de beeldende kunst, zoowel als in de dichtkunst en den prozastijl in 't algemeen, deed zij zich gelden. Even als sommige tooneelvoorstellingen en vrome gezelschappen, leefden er eenige kunstenaars voort met de overleveringen van vroegere eeuwen, hadden met de nieuwe richting niets gemeens, en waren dus noch ‘echte’ noch ‘valsche’ renaissancisten, zij waren het eenvoudig in 't geheel niet, en vijandig aan alle heidensche mode en smaak. Zij zochten in hunne kunst niets dan de verheerlijking van het Christendom en drukten dit door edel symbolisme in hun werk uit; aan de spits dezer uitverkorenen staat Fra Giovanni Angelico; na dezen: Fra Filippino en Fra Bartolomeo della Porta († 1517), alle drie uit de Dominikanerorde. Deze mannen stonden geheel buiten den stroom, en hebben er zoo weinig mede gemeen als in onzen tijd Viollet-le-duc, Schmidt, Förster en anderen iets gemeen hebben met de Berlijnsche officiëele bouwkunst. Wij zien echter uit Pastors werk dat de groote hoop kunstenaars bij 't stijgen der ‘Renaissance’ altoos wereldlijker gezind werd. De bewonderaars van Raffaël zelfs moeten bekennen, dat uit de werken zijner voorgangers, dat (om van Giotto niet te spreken) uit Perugino een veel oprechter, christelijker en godsdienstiger geest spreekt, dan uit vele madonna's van den schilder en den minnaar der Fornarina. In de 15e eeuw ‘verliezen de Heiligen hunnen stralenkrans’, zegt Pastor, daarmede het verval van het christelijk gevoel der schilders kenteekenende. De onderwerpen aan de grieksche en romeinsche geschiedenis ontleend worden van 1450 tot 1550 steeds talrijker (bl. 60). En wat de geestelijke voorstellingen uit dien tijd betreft, welke onze museüms bezitten, zij kunnen niet tot maat- | |
[pagina 332]
| |
staf der volksstemming dienen, want zij waren meest voor kerken of kloosters bestemd. De godsdienst, zegt de schrijver, hield wel eenige kunstenaars in zekeren zin nog een tijd lang aan banden, maar deze werden later, bij de uitbreiding van den wereldzin (die Hoch-Renaissance) afgeschud (60). Wanneer Pastor dan ook elders de uitdrukking bezigt dat ‘die Kunst jener Epoche eine wahrhaft Christliche war’, zoo bedoelt hij daarmede niets anders dan dat vóór de 16e eeuw het onderwerp van vele schilderwerken door bovengemelde oorzaak menigmaal aan de gewijde geschiedenis is ontleend. Want hoe de behandeling der onderwerpen was, geeft Pastor in den voorafgaanden volzin te kennen: ‘Das (religiöse) Band wurde durchbrochen’, namelijk na 1500. Met welke roekeloosheid die band aan stuk werd gereten en hoe de eerbiedwaardigste en heiligste kunstwerken van vroeger eeuwen voor den nieuw opkomenden ‘classischen’ smaak en mode moesten wijken, wordt ons door Pastor in een ander hoofdstuk zijns werks, bij gelegenheid der geschiedenis van den bouw der nieuwe St.-Pieterskerk te Rome, treffelijk geschetst. Men heeft het werk toevertrouwd aan den beroemden bouwmeester, welke, zoo te zeggen de geheele richting der Renaissance op kunstgebied in zich belichaamde, verpersoonlijkte (‘welcher gleichsam das ganze künstlerische Streben der Renaissance in sich verkörperte’) (702), en wien hoofdzakelijk het heidensche Pantheon, ter vereering van Kerk en pausdom, voor den geest zweefde (706), namelijk aan Donato Bramante. Het werd hem toegelaten als een ‘wandaal’ met de middeleeuwsche St-Pieterskerk om te gaan (712, onderaan). Een der oorzaken van dezen gruwel ligt hier in, dat de vroomste Christenen zich meer en meer gewendden | |
[pagina 333]
| |
de overblijfselen der voorafgaande eeuwen als vruchten van een tijdperk van barbaarschheid te beschouwen en daarop ‘met verachting neder te zien’ (713). Sigismondo de Conti, ofschoon hem Pastor een ‘Christelijken humanist’ noemt, verraadt in zijn werk over de aloude kerk geen spoor van ‘Pietät’ of belangstelling voor het middeleeuwsch gebouw, en zegt daarover: dat deze kerk wel grootsch, maar ontstaan was in eene ‘ruwe eeuw’, die eene ‘elegante, fijne bouwkunst niet kende!’Ga naar voetnoot(1) Geheel onverschoonbaar is de wijze met welke men de eerbiedwaardige overblijfselen behandelde. Minder nog dan eenige andere kunstenaar van dit tijdperk, had Bramante (dien men den ‘Verbrijzelaar (Ruinante)’ noemde) achting voor de heiligdommen en kunstwerken zijner voorgangers: ‘een wandalismus, wat onder Julius II begonnen, tot aan de voltooiing van den bouw geduurd heeft (714).’ Grisar (die waarlijk geen overdreven middeleeuwer is), door Pastor aangehaald, betuigt daarbij: ‘De wedergeboren’ kunst, achtte in hare eenzijdige geestdrift voor de classieke oudheid, hare teekenpen niet eens waardig dit tot vroomheid stemmend en verheven gebouw (‘weihevolles und erhabenes Gebäude’) weer te geven, ‘omdat het niet in het classisch gewaad verscheen.’Ga naar voetnoot(2) Ja, zelfs Michel Angelo en later Raffaël verhieven daartegen hunne klaagstem: hoe het mogelijk was zooveel heerlijkheid, van kapellen, grafsteenen en andere kunstwerken kort weg aan stukken te slaan: eene ware beeldstormerij der ‘wedergeboren kunst’. Zij die het | |
[pagina 334]
| |
waagden hunne stem daartegen te verheffen werden vervolgd, gelijk de pausen Callixtus III en Paulus II, of bij hun dood, gelijk bij dien van Adriaan VI, werd de woning van hunnen ‘geneesheer’ met romeinsche lauweren bekransd. Dat de bouwmeester verlangde, om den wille der nieuwe kerk het graf van St-Petrus te verplaatsen, dan, om den wille van den eerbied voor den obelisk van Nero, de nieuwe kerk met den voorgevel naar het zuiden te richten (waardoor alle liturgische zinnebeelden bij het heilig misoffer, enz. werden te niet gedaan), dat verder de bouwmeester meende, door een heidensch gedenkstuk van de Caesars de kerkbezoeken te stichten (715) dit zijn alles kleinigheden, die bij de Renaissancisten van zelf spraken. Ondertusschen verhief zich Julius dan toch, schoon met moeite, tegen de verplaatsing van het graf der apostelen. Is het toeval, noodlot, is het de Voorzienigheid, waardoor 1o het werk van Bramante slechts voor een deel tot stand kwam, en dat 2o zijn plan tot onkennelijkheid toe werd verstoord? (719) Intusschen bestelde Julius aan Michel Angelo eene buitengewoon schitterende graftombe, nevens die der heilige kerkvorsten. Maar de beeldhouwer legde het plan (gelijk gezegd is) zoo reusachtig aan (702), dat het gedenkstuk in de kerk geene plaats kon vinden. Deze werd nu afgebroken en (de veronderstelling is niet gewaagd!) nevens het bouwvallige van sommige harer deelen was het plan van 't grafmonument daartoe eene aanleiding, daar men toch zoo groote kunstenaars als Michel Angelo en Bramante niet afwijzen kon. Het monument zou meer dan negen meters hoog worden en uit veertig standbeelden, deels van dubbele levensgrootte, nevens een groot aantal ander beeldhouw- | |
[pagina 335]
| |
werk, de daden van paus Julius verheerlijkend, bestaan (753). De uitvoering werd intusschen, door velerlei oorzaken afgebroken .. Julius ‘zijn einde voelende naderen’, gaf bevel het werk weer op te nemen. Maar de paus stierf alvorens het gedenkstuk afgewerkt was; een enkel beeld van het bovendeel des monuments (de beroemde Mozes) werd slechts uitgevoerd en vond eene plaats in St-Pietro in Vincoli, eenige andere beelden van het onderdeel verstrooiden zich naar andere steden, tot zelfs in Frankrijk. Gelijk het grafmonument, ontwierp Michel Angelo ook een zittend kolos-beeld van Julius II. (een ‘14,000 Pfd. schwerer Erzkoloss’) (739), dat driemaal de natuurlijke grootte had en daardoor in zijn genre levendig herinnert aan het laatste tijdperk der middeleeuwsche kunst, toen het stoffelijk groote de plaats ging innemen van de grootheid der gedachte, en o.a. te Hamburg een reusachtig beeld van Christus, zittende op een ezel, en te Schaflhausen een 22 voet hooge Herrgott werd vereerdGa naar voetnoot(1). - Ook dit beeld van Paus Julius ging te gronde. Pastor schildert hoe toenmaals in 't algemeen de trotsche, moderne richting te Rome de kunstwerken van een vroeger tijdperk liever verwoestte dan herstelde, voorbeelden daarvan zijn de werken des meesters van Perugino, Pinturicchio en Mantegna. Men liet ze ellendig te gronde gaan (bl. 235 vlgg. en 495)Ga naar voetnoot(2). ‘Die ernstige, monumentale muurschildering boezemde den Borja's afkeer in’ (500). Wat nog ongelooflijker schijnt: men verwoestte zelfs vele schoone gedenkteekenen der oudheid (232, 493), prat op moderne, antikisirende Richtung | |
[pagina 336]
| |
Innocentius VIII, welke de oude Vlaamsche kunst was toegedaan (231), kreeg daardoor natuurlijk den naam van eenen man zonder zin voor fijne kunst en wetenschap. Wat kon men ook op den duur voor de schilderwijze der Vlamingen (der van Eycks en Memmelingen), die door Pinturicchio werden nagebootst, in die jaren van ‘Wedergeboorte der kunst’ in Italië verwachten? Wat nu verder de afbraak der Peterskerk betreft: die woede werd velen te sterk, al gaf paus Julius ook daarin toe. Maffeo Vegio was reeds te voren, onder Nicolaas V, daartegen opgekomen. Thans schijnt het meerendeel der kardinalen daar tegen gestemd geweest te zijn en had de paus menschen van alle klassen tot ‘tegenstanders’ (708). De schrijver verhaalt dan verder, hoe de verontwaardiging over de afbraak van deze ‘eene der oudste en eerwaardigste kerken der Christenheid’ nog voort duurde na Julius' dood en hoe een gedicht van Andrea Guarna die gebeurtenis op komische wijze schildert, eene spotternij die al te karakteristiek is om haar hier niet weder te geven (708). ‘Op zekeren dag,’ zegt de dichter, ‘vertoonde zich Bramante aan de deur des hemels met zijnen vriend Zambeccari “O, ho! zoo sprak Petrus hem aan,” is dat de man die mijne kerk verwoest heeft?’ Zambeccari antwoordde bevestigend en voegde erbij: ‘Hij zou zelfs Rome en de gansche wereld verwoest hebben, ware hem dit mogelijk geweest.’ H. Petrus zegde dan tot Bramante: ‘Waarom hebt gij mijne kerk te Rome verwoest, welke reeds alleen door hare oudheid zelfs de ongeloovigste menschen aan de godheid herinnerde? Hierop verontschuldigde zich Bramante zeggende dat niet hij de kerk afgebroken had, maar dat de arbeiders | |
[pagina 337]
| |
het hebben gedaan en dat wel op bevel van paus Julius zelven. ‘Neen,’ hernam Petrus, ‘zoo is het niet gegaan. Gij hebt den paus tot de afbraak der kerk overgehaald; onder uwe leiding, volgens uw bevel hebben de arbeiders gehandeld. Hoe kunt gij iets dergelijks wagen!’ ‘Och dat was om den geldbeugel van den paus wat lichter te maken’, antwoordde Bramante. Op de verdere vraag van St. Pieter of Bramante zijn plan ten uitvoer had gebracht, antwoordde deze: ‘Neen; Julius II liet wel is waar de oude kerk afbreken, maar voor het bouwen der nieuwe kerk opende hij zijne beurs niet; hij verleende alleenlijk aflaten; behalve dit voerde hij slechts oorlog’. Verderop wordt het gesprek nog bedenkelijker en zonderlinger. Nu zegt Bramante ook, dat hij den hemel niet eens wil binnen gaan dan onder de volgende voorwaarde: ‘Vooreerst moet de steile en moeilijke weg, die van de aarde naar den hemel leidt, verdwijnen. ‘Ik wil eene nieuwe, aangename breede straat aanleggen, opdat de zielen der zwakken en ouden te paard naar boven kunnen rijden. Dan wil ik nog een nieuw paradijs opbouwen met schoone en lachende woningen voor de uitverkorenen’. Daar de H. Petrus zich daarmede niet wilde inlaten, verklaarde Bramante, in plaats van den hemel, Pluto's verblijf te zullen opzoeken. Daar wilde hij dan eene nieuwe hel stichten op de grondslagen der oude, bouwvallige, die voorzeker na zoo vele eeuwen door de vlammen verteerd moest zijn. Ten slotte vroeg H. Petrus nogmaals: ‘Zeg, waarom hebt gij eigenlijk mijne kerk te Rome vernietigd?’ ‘Het is waar, zij is vernietigd’, sprak Bramante, ‘maar paus Leo zal eene nieuwe bouwen’. | |
[pagina 338]
| |
‘Goed, dan zult gij zoolang voor de deur des hemels blijven staan tot het nieuwe gebouw voltrokken is’. ‘Wanneer die nu eens niet gereed komt’? ‘O! mijn Leo zal haar vast wel voltooien’. ‘Wij willen het hopen dat deze zulks verricht, mij blijft er niet anders over dan erop te wachten’. Pastor teekent hierbij aan hoe men toenmaals reeds aan het voltooien van de St-Pieterskerk door Leo X twijfelde. Uit al wat wij hier voorgedragen hebben over de kunstbeweging in Italië in de 15e en het begin der zestiende eeuw kunnen wij zien, dat bij de bewerking der stof de meening van den schrijver, sedert hij het eerste deel zijner geschiedenis schreef, zich zeer ten nadeele van den invloed der heidensche kunst heeft gewijzigd. Herhaaldelijk komt hij er op terug, hoezeer onder dien invloed, geloof en zeden onder het volk afnamen. Dit belet niet dat Pastor eene zekere bewondering heeft voor de beste voortbrengselen van genoemd tijdperk. Men moet dan ook eenzijdig en bekrompen zijn, om te beweren, dat de vruchten der bouwkunst van dien tijd strijdig zijn met alle schoonheid en uitsluitend onzen afkeer verdienen. Evenmin, zou Vondel zeggen, verdienen alle uitwerkselenen en gevolgen van den opstand in de Nederlanden in de 16e eeuw onze afkeuring, al oordeelde hij het beginsel daarvan verkeerd, juist gelijk Bilderdijk dit deed Men heeft wegens de gebreken der jongste middeleeuwsche kunst, haar geheel over boord geworpen met alle hare voortreffelijkheid; men heeft het kind, zooals het spreekwoord zegt, mit dem Bade ausgeschüttet, in plaats van het water alleen te ververschen. Men heeft St.-Pieterskerk afgebroken, in plaats van haar te herstellen en wat in de plaats daarvan is gekomen stemt | |
[pagina 339]
| |
overeen met de woorden door Bramante tot St. Pieter gesproken: door den wereldlijken tooi der Renaissancekunst den weg tot ‘den hemel gemakkelijker maken;’ hetgeen natuurlijk niets anders zeggen wil dan: ernst en askese moeten uit het heiligdom worden verbannen; de wereldzin zal er zooveel mogelijk in worden ontzien het blijft daarom toch een tempel, bestemd om de geloovigen te ontvangen. Maar men zal voortaan lachend en blij door nymfen, met den lentelach der Venus van Milo op de lippen, ten hemel worden gedragen De geheele geest der renaissancekunst wordt hier dus door Guarna voortreffelijk gekarakteriseerd. Ten slotte herhalen wij voor den schrijver den lof, waarmede wij hebben aangevangen, en voegen er aan toe, dat hij, door de kunst en letteren van Italië in het rechte licht te stellen, en aan te wijzen welke verderfelijke gevolgen zij hebben gehad, aan de waarheid der geschiedenis en zelfs aan den godsdienst eenen wezenlijken dienst heeft bewezen, waarvoor elk rechtgeaard waarheidlievend, onbekrompen denkend Christen hem dankbaar moet zijn. Zoo zien wij dan ook met groot verlangen het vervolg des werks te gemoet. Wij hebben daarbij ten slotte slechts dezen enkelen, zoo vaak herhaalden wensch te voegen, namelijk dat een zoo gewichtig werk als dit, wat nog tot iets anders is bestemd dan tot vluchtig doorlezen, van een ernstig, uitvoerig register, eene met stelsel opgemaakte tafel worde voorzien, waarin men (met 'eenige kunde gewapend) vinden kan, wat men verlangt. Iedereen toch zal moeten bekennen hoe weinig waarde het heeft te weten dat bij voorbeeld de naam | |
[pagina 340]
| |
Ferdinand (der katholische) meer dan 60 maal, de naam Carvagal 36 maal, de naam Cesare Borja meer dan 70 maal, die van Ascanio Sforza meer dan 100 maal, in 't werk voorkomt - iets anders kunnen wij toch uit de personen-tafel niet leeren. 't Is waar, de inhoudsopgave is uitvoerig; doch dit is niet toereikend. De firma Herder heeft in zijne uitgaven bij andere gelegenheid voorbeelden van uitmuntend bruikbare tafels gegeven. ‘Zij zijn onontbeerlijk’, zegt Böhmer, de baanbreker voor de kritische geschiedenis-studie, Janssens en aldus Pastors meester, en wij herhalen 's meesters ofschoon wat al te streng woord: ‘Systematische registers zijn onontbeerlijk om een werk een goed werk te noemen’. |
|