Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 264]
| |
Thomas van Kempen en de echtheid der Navolging Christi,
| |
[pagina 265]
| |
waarde zijn de levensbeschrijvingen, welke in 1523 Jud. Badius, in 1548 Gabriël Putherbeus, in 1575 Franciscus Tholensis bij hunne uitgaven voegden. Wat de studie in Kempen zelf gedaan, voor de geschiedenis der familie opleverde, heeft J. Mooren, in zijne Nachrichten über Thomas a Kempis nebst einem Anhange meist ungedruckter Urkunden (Crefeld 1855), bekend gemaakt. Hierna bestaat er geen twijfel dat het oppidum Kempen in Coloniensi diaecesi, van welke plaats de oude schrijvers als geboorteplaats van Thomas spreken, enkelijk de hedendaagsche stad Kempen tusschen Maas- en Rhijn zijn kan. In welk huis der stad Kempen Thomas ter wereld kwam weet men niet. Rosweyde laat hem in de Pieterstraat geboren worden. Het volk duidt den voormaligen hof van het bestuur van het oud gymnasium, aan het kerkhof, aan, als de geboorteplaats van Thomas (Het huis droeg in 1855 het nummer 405). De familie Hemerken, van welke Thomas afstamde, bezat in Kempen een klein eigendom, maar dat slechts enkele malen in oorkonden wordt genoemd. Een kempische schepenbrief van het jaar 1374 meldt Joannes Hemerken, in welken wij den vader van Thomas zien; deze leefde nog tot in het begin der XVe eeuw, in Kempen. In het jaar 1402 meldt ons een gescheurd document de verkooping van het ouderlijke huis te Kempen, aan het kerkhof, door den oudsten broeder, welke naar het Chron. Montis S. Agnetis c. 24, blz. 61, in het jaar 1432, in den ouderdom van 67 jaren, stierf, zoo dat hij in 1365 geboren was. Deze moet het vaderlijk huis ten tijde van Thomas geboorte, of ten minste in diens eerste jaren verlaten hebben. Joannes kwam te | |
[pagina 266]
| |
Deventer op school, werd kort daarop door Florentius Radewins in het door hem gestichte broederschap der godvruchtige broeders van het gemeene leven (communis vitae) aangenomen, trad dan als een der eerste broeders in het kloosters van Windesheim, legde in 1387 de kloosterbelofte af, stichtte in 1392 het klooster van Mariënbron bij Arnhem, bestuurde in de hoedanigheid van prior, van 1398 tot 1405, het klooster van Agnetenberg bij Zwolle, en stierf te Bethaniën bij Arnheim, nadat hij nog in 1407 een klooster te Zaltbommel gesticht en het vrouwenklooster te Bronope bij Kempen bestuurd had. Van Thomas overige bloedverwanten weten wij niets, dan dat zijne moeder, zooals hij zelf in de kronijk van Agnetenberg mededeelt, Geertruide heette; doch haar familienaam wordt niet opgegeven, hoewel ook met grond wordt verondersteld dat zij uit eene bemiddelde burgersfamilie, Kuyt genaamd, sproot. (Mooren, blz. 105) Het geboortejaar van Thomas is volgens Amort (Deductio critica, blz. 3) 1379. Andere schrijvers nemen 1380 aan, terwijl de Kronijk van Agnetenberg, c. 26 verklaart dat Thomas in 't jaar 1458 67 jaar oud was. Waarschijnlijk was zijn vertrek naar Deventer aan den invloed van zijn broeder toe te schrijven; dit geschiedde voorzeker niet na 1392, want in dat jaar werd Joannes prior te Mariënbron. Thomas verhaalt zelf in de Levensbeschrijvingen van Gronde en van Florentius zijne lotgevallen en zijn studiejaren. In Deventer aangekomen, zocht hij onmiddellijk de koorheeren in Windesheim op. Daar vond hij zijnen broeder Joannes, door wiens toedoen hij aan den godvruchtigen Florentius werd voorgesteld. Floren- | |
[pagina 267]
| |
tius, welke toenmaals eene groote menigte scholieren om zich heen had, hield den knaap eenigen tijd bij zich, zond hem ter schole en voorzag hem van de noodige schoolboeken. Daarop bevool hij hem aan eene godvreezende vrouw, welke de studeerende jeugd ondersteunde en ook Thomas in haar huis opnam. Wij kennen den naam dezer vrouw niet, doch is het waarschijnlijk, dat zij Zwedera heette en de weduwe van eenen zekeren Joannes van Runen was. Als zijnen leeraar noemt Thomas J. Boheme, een vriend van Florentius, die hem uit liefde tot dezen ook zijn schoolgeld kwijtschold. Na eenige jaren keerde Thomas in het Florentiushuis terug, waar hij, onder de leiding van den grooten godvruchtigen man, tot het geestelijk leven werd voorbereid. Omtrent 1398 liet deze hem met Arnold van Schoonhoven en ongeveer 20 broeders in een ander huis te zamen leven, waar Thomas, naar zijn eigen verhaal, het boekenafschrijven, de uitlegging van het heilig schrift, de zedenleer en de kunst der overdenking aanleerde. De broeders leefden hier bijzonderlijk van boekenafschrijven (Vita Arn. Schoonhoven § 3). De dagorde van het genootschap vinden wij in Thomas'levensbeschrijving van J. Kettel (Vita Cacabi, § 18) terwijl die van Florentius ons een aantal bijzonderheden uit die jaren meldt (§ 13). Het schijnt dat het door Thomas bewoonde huis van de pest, die in de laatste jaren der XIVe eeuw te Deventer heerschte, verschoond is gebleven, ofschoon hij zelf verhaalde hoe hij door den pastoor van Almelo, Eberhard Eza, van eene gevaarlijke ziekte genezen is. Zonder twijfel was het naar den raad van Florentius, dat Thomas in het klooster trad, dat tot | |
[pagina 268]
| |
de Windesheimsche congregatie behoorde, op den Agnetenberg bij Zwolle. Eenige maanden te voren, omtrent Paschen 1399, was zijn oudste broeder daar als prior gekozen. Hier opgenomen hield hij zich bezig met de studie en het gebed, alsook met boeken af te schrijven en met handwerk. De proeftijd duurde 6 jaren, gedurende dewelke Florentius en wellicht ook zijne ouders aan Thomas ontvielen. Naar allen schijn moet eene reis langs Neus en waarschijnlijk ook naar huis in dit tijdperk gesteld worden. De opgave van Rosweyde, volgens dewelke hij ook eene reis naar Triër deed, kan niet bewezen worden. Den 12n juni van het jaar 1406 legde Thomas voor zijnen broeder de kloostergelofte af; eerst in 1412 of 1413 ontving hij de priesterwijding. Joannes van Kempen verliet Agnetenberg in 1408, waar Willem Vorniken prior werd. Na 17 jaren koos de congregatie van Windesheim dezen Vorniken tot haren algemeenen overste; in zijne plaats werd Diederik van Kleef prior van Agnetenberg; hem volgde Thomas als onderprior op; in deze bediening schreef hij naar alle waarschijnlijkheid zijne Sermones ad novitios. Te dien tijde moet hij ook het bezoek van den beroemden Wessel Ganzevoot, over welken ons Hardenberg onderricht, ontvangen hebbenGa naar voetnoot(1). De levenswijze te Agnetenberg wordt ons in de geschriften van Thomas duidelijk geschilderd (Mooren, blz. 122). Het levensonderhoud wonnen de broeders hier ook meestal met het afschrijven en uit- | |
[pagina 269]
| |
leenen van boeken. De orde in 't algemeen was dan ook door Geert Groete bijzonder bestemd tot het vervaardigen en aankoopen van schoon geschrevene kerkboeken en andere stichtelijke werken. Dit rustig bestaan werd droevig gestoord, toen de strijd om het bisdom Utrecht, na den dood van bisschop Frederik van Blankenheim, den ban over alle plaatsen veroorzaakte, welke den niet door den paus bevestigden Rudolph van Diephold als bisschop erkenden. Daar de meerderheid van den landadel en het volk tot Rudolph's partij behoorde, werden met vele andere kloosterlingen ook de bewoners van Agnetenberg tot de verhuizing naar Friesland gedwongen. Toen, na den dood van bisschop Sweder van Culenborg, de pauselijke gezant Rudolph als bisschop erkende, werd het interdikt ingetrokken en de kloosterlingen van Agnetenberg en Windesheim konden uit Lunekerk in hun oud verblijf terug keeren (1432). Kort daarna, den 4n Mei 1432, stierf Joannes, Thomas' broeder, te Bethanië bij Arnhem. Nadat Thomas ook voorloopig het ambt van opzichter (procurator) uitgeoefend had, waartoe hij weinig geschikt was, werd hij in 1448 opnieuw tot onderprior gekozen. In hoogen ouderdom leed hij aan de waterzucht, waaraan hij in den ouderdom van 92 jaar, den 26n juli 1471, is gestorven; hij werd begraven in het aangebouwde pand van het oostelijk gedeelte der kerk. De anonymus van Malou en de laatste onderprior van Agnetenberg, Frans Baacker, (Franc. Tholensis, Vita Thomae § 9) schilderen Thomas af als zijnde klein van gestalte, maar van een eerbiedwaardig, vriendelijk en goedhartig uitzicht. Zijne gelaatskleur was bruin en levendig, hij mocht zich | |
[pagina 270]
| |
tot zijn laatste levensdagen in een buitengewoon scherp gezicht verheugen. Afbeeldingen van Thomas, naar de natuur, zijn niet gevonden; de oudste schijnt diegene te zijn, welke ongeveer honderd jaren na zijnen dood door Frans van Tholen vermeld wordt. Het was eene oude schilderij, welke zich te Agnetenberg bevond en als spreuk droeg: ‘In omnibus requiem quaesivi et nusquam inveni nisi (ik heb overal rust gezocht, doch die niet gevonden dan) in een hoecksken met een boecksken’. Betrekkelijk andere afbeeldingen onderricht ons Mooren, blz. 193. Ten jare 1629 vereerde de stad Kempen haren beroemden medeburger met drie schilderijen, van welke, naar het schijnt, twee bewaard zijn gebleven. Over andere platen welke Thomas voorstellen, vergelijke men Mooren, blz. 193. In de oude levensbeschrijvingen wordt de welsprekendheid, de ingetogenheid van Thomas, benevens zijne zorg voor de waardigheid der godsdienstoefeningen en zijn ijver voor het verfraaien der kerk, alsmede zijne liefde tot de stilzwijgendheid geroemd. Zijne wetenschappelijke kennis was niet uitstekend, noch in filosofisch noch in theologisch opzicht. Hij schijnt niet vrij te zijn van meeningen en oordeel, zooals er het volk van zijnen en nog lateren tijd bezat: voorteekens en geestenverschijningen spelen eenen zekeren rol in zijne kleine geschriften. In het H. Schrift en in de kerkvaders schijnt hij wel thuis te zijn geweest. Daarentegen is hij met de vraagstukken der gelijktijdige theologische wetenschap naar allen schijn niet vertrouwd, en er bestaan vele teekenen dat hem een eigenlijk begrip van de scholastiek geheel ontbrak. Toch | |
[pagina 271]
| |
toonen zijne schriften, dat hij zich met zekerheid op het theologisch gebied bewoog; hier, gelijk in alle zaken, kwam hem zijn hooge maat van gezond verstand te pas, hetwelk zich in de Navolging Christi als eene soort van godsdienstig genie vertoont. De invloed van het humanismus had zich bij hem nog niet doen gevoelen, hij schijnt klassieke literatuur ter nauwernood opgemerkt te hebben. In hoe ver hij deel nam aan de kunstuitingen van zijnen tijd, is moeilijk om zeggen; in elk geval ontbrak het hem niet aan verbeelding en zijne kennis van zang en muziek is niet twijfelachtig. Het gevoel voor rythmus en melodie spiegelen zich in zijne schriften af. De stijl dezer laatste is gewis ver verwijderd van het klassieke Ciceroniaansch latijn. Als gedenkteeken van het middeleeuwsch latijn zal echter de Navolging Christi altijd een der eerste plaatsen innemen. Sedert H. Augustinus heeft geen enkel schrijver der middeleeuwen met zooveel kundigheid de latijnsche proza behandeld, om het fijnste gevoel en de geheimste bewegingen van ons zielenleven te schilderen. Dat is de hoofdeigenschap der schriften van Thomas, daaraan hebben zij hunne buitengewone algemeene bekendheid te danken: want wat de zelfstandigheid van denken en de diepte van begrip betreft, staat Thomas bij de groote, hoogduitsche, mystische schrijvers der XIVe eeuw bepaald achter. Dit mysticismus der opperrijnsche godsdienstige schrijvers heeft door Ruysbroeck zijnen weg tot de broeders van het gemeene leven, tot Geert Groete, tot Florentius, tot Schoonhoven en door hen ook tot Thomas gevonden; maar bij Thomas ontbreekt er doorgaans de diepte der overdenking, en van den | |
[pagina 272]
| |
anderen kant de tegenkanting, welke zekere godsdienstige schrijvers aan het toenmalig bestuur der H. Kerk toonden; slechts enkele uitingen in de kleine schriften zijn tegen de verdorvenheid van den kerkelijken stand en het kerkelijk leven gericht (Hortul. Rosar. IV 3, ed. Sommal. II, 61. Vall. Lilior. XXV 3, t.z. p. 97: Nemo...... impetrare potest a Papa bullam nunquam moriendi nec obtinere pecunia praebendam iugiter manentem etc.). Thomas van Kempen komt in de letterkunde als boekafschrijver en als opsteller in aanmerking. Het afschrijven van boeken stond, zooals wij reeds gezien hebben, in de huizen der broeders van het gemeenschappelijk leven en der Windesheimsche Congregatie hoog aangeschreven, en het kan ons daarom niet verwonderen, dat een zoo merkwaardige schrijver gelijk Thomas was, een groot deel van zijnen tijd wijdde aan zorgvuldige afschriften van het H. Schrift, welke ten deele tot stichting der broeders diende, en, ten deele, voor rekening van het genootschap, verkocht werden. Agnetenberg bezat nog, 100 jaren na Thomas' dood, buiten een groot missaal en een schrift van den H. Bernhard, den ganschen Bijbel door Thomas' hand geschreven, in 4 deelen, welke later in het broederschap van het H. Sacrament te Keulen bewaard werden. Dit afschrift is naar allen schijn te gronde gegaan. Ook het brusselsch handschrift No 4585, hetwelk verschillende verhandelingen van Thomas' inhoudt, wordt beschouwd als door hem geschreven (Malou). Mooren (blz. 153) aanziet ook als zoodanig een Nieuw Testament, hetwelk een professor in het seminarie van Rousselaere in bezit had. Eindelijk in het beroemde handschrift van Antwerpen (1441), vindt men | |
[pagina 273]
| |
de volgende woorden als slot: ‘Finitus et completus anno domini MCCCCXLI. Per manus Fratris Thome Kempis in monte sancte Agnetis prope Zwollis.’ Het handschrift bevat buiten de Navolging Christi, de meeste kleine werken van Thomas. Naar eenige nota's van vroegere dagteekening, behoorde het handschrift aan het klooster van Agnetenberg toe, uit welks bouwvallen het in 1577 door den algemeenen overste van de orde, Joannes Latomus, prior in Marientroon bij Herenthals, opgenomen werd. Latomus schonk het zijnen broeder Joannes Beller, welke het z.z. opnieuw in 1590 aan de Jezuïeten van Antwerpen overliet. Van Antwerpen geraakte het handschrift in de Burgondsche bibliotheek van Brussel waar het nummer 5855-5861 draagt. Buiten dit handschrift schijnt Thomas ook een ander afschrift der Navolging Christi met eigene hand geschreven te hebben, welk omtrent 1570 door eenige vluchtende broeders van Agnetenberg naar het Martinusgesticht te Leuven overgebracht werd. Dit handschrift, hetwelk sedert dien ook verdwenen is, bevatte de drie eerste boeken der Navolging en vertoonde op de eerste bladzijde de volgende aanteekening: ‘Hic liber scriptus est manu ac caracteribus reverendi et religiosi patris Thomae a Kempis canonici regularis in monte s. Agnetis prope Subollam, qui est author horum devotorum libellorum.’ Joannes Busch, die de kronijk van Agnetenberg voortzette en naamlooze levensbeschrijvingen uit dien tijd, beweren dat Thomas verschillende oorspronkelijke opstellen van godgeleerden aard geschreven heeft. Eene verzameling dezer verscheen, zonder de Navolging, te Utrecht in 1474, eene andere te Neurenberg in 1494. De catalogus dezer laatsten is in Ros- | |
[pagina 274]
| |
weyde's uitgave, blz. 492, niet geheel nauwkeurig afgedrukt. Twee andere catalogussen heeft Grube van handschriften der XVe eeuw in het licht gegeven, (Hist. pol. Blätter, 1883, blz. 898). De catalogus van Trithemius is ook onvolledig; vollediger is die van Badius (1523), waarna de Jezuïet Sommalius 1599 (1601-1607, herhaald te Antwerpen 1615 en te Keulen 1728-1757) alle de aan Thomas toegekende werken met uitzondering des Chronicon montis s. Agnetis in eene uitgave verzamelde. Deze uitgave bevat: 1) Sermones ad Novitios; 2) Sermones novem ad fratres; 3) Conciones et Meditationes triginta sex; 4) De Imitatione Christi ll. IV; 5) Soliloquium animae; 6) Hortulus rosarum; 7) Vallis liliorum; 8) De tribus tabernaculis; 9) De Disciplina claustralium; 10) De fideli Dispensatore; 11) Hospitale pauperum; 12) Diagolus Noviliorum; 13) Exercitia spiritualia; 14) Alia spiritualia Exercitia veri religiosi; 15) Doctrinale seu Manuale juvenum; 16) Libellus de vera compunctione cordis; 17) Libellus de solitudine et silentio; 18) De Recognitione propriae fragilitatis; 19) Epitaphium breve sen Enchiridion monachorum; 20) Manuale parvulorum; 21) De Elevatione mentis ad inquirendum summum bonum; 22) Alphabetum parvum monachi in schola Christi; 23) Consolatio pauperum et infirmorum; 24) Orationes piae; 25) De mortificatione sui ipsius; 26) De humilitate; 27) De Vita bona et pacifica; 28) Vita boni monachi (verzen); 29) Cantica spiritualia (7 gedichten). Op deze ascetische verhandelingen volgen in het derde boekdeel historische merkwaardigheden en in de eerste plaats de levensbeschrijving der stichters en oversten van het genootschap der broeders van het | |
[pagina 275]
| |
gemeene leven: 1. van Geraerd Groete; 2. van Florentius Radewyn; 3. van Joannes Gronde; 4. van Joannes Brinkerinck; 5. van Robrecht Berner; 6. van Hendrik Rune; 7. van Geraerd van Zutphen; 8. van Emiel van Buren; 9. van Jacob Viana; 10. van Joannes Kettel (Cacabus); 11. van Arnold Schoonhoven; daarop volgt: 12. de Vita Liduwinae of Lydovigis (omwerking eener oude biographie). 6. Geestelijke brieven (Epistolae), 10. Orationes piae, eindelijk 13. Cantica spiritualia. Bij deze schriften door Sommalius verzameld komt zich nog voegen het Chronicon montis s. Agnetus, van hetwelk Thomas zich zelven den opsteller noemt en waarin hij de geschiedenis van het Agnetenklooster van 1386-1471 verhaalt; Rosweyde heeft het in zijne uitgave van het Chron. Windeshemense (Antwerpen 1621, II.) afgedrukt. Bij deze sedert lang bekende werken komen nog: 1. het vlaamsche handboekje Van goeden woerden te horen, ende die te sprecken, welke Malou (Recherches blz, 389) daarna Hoffmann von Fallersleken (Germania XV, 365) en Hirsche (I, 291) uitgegeven hebben; 10 andere Cantica spiritualia, welke Spitzen (Nalezing op mijn Thom. a Kemp., Utrecht 1881, blz, 85) uitgegeven heeft. Bepaald onecht zijn: 1. Alphabetum fidelium en Confessionale compendiosum (ed. d'Anglars, Parijs 1837); 2. Capita quindecim inedita (ed. J.F.E. Meyer, Lübeck 1845); 3. Liber quidam secundus Tractatus de Imitatione Christi (ed. Th. Liebner, Göttingen 1842); vergelijk over deze werken, te Quedlinburg ontdekt: Nolte in Zeitschrift für kath. Theologie, VII, 2-68, Weenen, 1855. De echtheid der verhandeling: Soliloquium animae, De tribus Tabernaiulis, De Elevatione mentis, | |
[pagina 276]
| |
De vera compunctione is ter zijner tijd door Mooren (blz. 164) bestreden, maar later door Hirsche (I, 310) zegepralend verdedigd geworden. Het hoofdwerk van Thomas is nochtans de Navolging Christi, waarvan de echtheid zoo dikwijls bestreden is. Zij is dat handboek van het innerlijk geestelijk leven, waarin zich de ascetische geest en die van het zielenleven der middeleeuwen op geestelijk gebied, in zekeren zin op klassische en zoowel naar inhoud als vorm onovertroffene wijze hebben samengetrokken. Het werk bestaat, gelijk iedereen weet, uit 4 deelen, welke overigens nooit in de handschriften onder eenen gemeenzamen titel vereenigd waren. De titels der afzonderlijke boeken zijn: 1. Admoniciones ad spiritualem vitam utiles (25 Cap.); 2. Admoniciones ad interna trahentes (12 Cap.); 3. De interna consolatione (59 Cap.); 4. Exhortationes ad sacram communionem (18 Cap.). Het eerste kapittel van het eerste boek draagt het opschrift: ‘De Imitatione Christi et contemptu omnium vanitatum mundi;’ dit werd later de titel van het gansche werk, waarvan de 4 boeken in de handschriften noch in dezelfde volgorde, noch in het algemeen bijeen verschijnen. Dat de verdeeling in kapittels door Thomas gemaakt is, kan niet twijfelachtig wezen. Het Antwerpsch handschrift meldt ze ook, evenals de aan de kleine schriften van Thomas eigenaardige puntenstelling, waartoe komma, punt, dubbel-punt, komma-punt gebruikt worden. De handschriften geven den naam des opstellers der Imitatio niet altijd op, doch de meesten noemen Thomas. Van deze laatste zijn er alleen uit de XVe eeuw 48 bekend en daarvan vallen er 12 of 13 met | |
[pagina 277]
| |
aangegeven jaartal tusschen 1425 en 1488. Andere handschriften schrijven, met de willekeur der middeleeuwsche boekenpenners, de Imitatio nu weer aan Gerson, dan weer aan H. Bernhard, dan weer aan anderen toe. Nochtans geldt algemeen de Imitatio, tot in het begin der XVIe eeuw, als het werk van Thomas; slechts weinige uitgaven geven Gerson als den naam des opstellers. Naderhand verhief zich een bepaalde strijd over den opsteller van het boek, een twist welke tot de beroemste strijdvragen der litteratuur behoort en ook heden nog niet gansch opgehouden heeft. Het eerste tijdperk van den strijd begon hiermede, dat in 1604 de Spanjaard Manriquez de manke bewering staande hield, dat de Imitatio reeds in eene redevoering van den H. Bonaventura aangehaald wordt. Te gelijker tijd wees de Jezuïet Rossignoli op een handschrift van Arona, hetwelk eenen zekeren abt Gersen als opsteller noemde; daarop verklaarde de Benediktijner abt Constantijn Cajetani (1614), in zijn Gersen restitutus en in den Apparatus ad Gersenem restitutum, gelijk in de uitgave van 1616, abt Joannes Gersen en in die van 1644 Joannes Gersen als opsteller der Imitatio. Men dacht te kunnen bewijzen dat deze Joannes Gersen, abt van het Stephanusklooster te Vercelli geweest was. Daarop traden de Benediktijnen als verdedigers van den fabelachtigen abt op, welke omtrent 1240 geleefd en den bijnaam van Canabaco of Cavaglia gedragen zou hebben, terwijl de Augustijnen en de Jezuieten meestal voor Thomas streden. Een besluit der Congregatio de propag. fide (1639) liet toe, dat het werk onder den naam van Gersen mocht gedrukt worden, terwijl het, ter gelegenheid | |
[pagina 278]
| |
der Richelieusche prachtuitgave van 1641, in Frankrijk gedaan onderzoek tot besluiten des parlaments van 1652 leidde, volgens hetwelk het drukken van het werk enkelijk onder den naam van Thomas toegelaten werd. Tot dit besluit heeft zonder twijfel de schitterende verdediging medegewerkt, welke de belgische Jezuïet Heribert Rosweyde in zijne Vindiciae Kempenses (in het aanhangsel zijner uitgave der Imitatio, Antwerpen 1617, dan dikwijls nog nagedrukt) in het licht gegeven had en welke omtrent 1649 door Simon Werlin (Rosweydus redivivus) en in 1651 door Carré (Thomas a Kempis a se ipso restitutus, Parijs), verder door Desnos en Boissy (1652) volledigd werd. Deze aangelegenheid trad in een tweede tijdvak, ten tijde van Mabillon, toen de fransche Moriners op verscheidene geleerde bijeenkomsten (1671, 1674, 1687), voor wat den grond der handschriften aangaat, zich tegen Thomas dachten te moeten verklaren. Terwijl de blik dezer uitstekende geleerden, uit eerbied voor de belangen en den roem van hun orde, ten gunste van den abt Gersen aldus werd verduisterd, vond Thomas toch ook nu nieuwe verdedigers in Testelette (Vindiciae Kempenses, 1677) en eindelijk ook in Ellies Dupin, welke zich, na lang wankelen, in 1706 ten gunste van Thomas verklaarde. Twintig jaren lang rustte dan de vrede, tot de benedictijner Ehrhardt, in zijne Augsburgsche uitgave van 1724, opnieuw voor abt Gersen partij trok. Nu trad de Augustijner Eusebius Amort († 1775) als de krachtdadigste en gelukkigste verdediger van Thomas op, wiens recht als opsteller hij in eene reeks schriften verdedigde; deze hebben heden nog hunne waarde. Zij zijn: Informatio de statu totius | |
[pagina 279]
| |
controversiae (Aug. Vind. 1725); Scutum Kempense seu Vindiciae IV libr. de Im. (Col. 1728 en 1759 als aanhangsel bij de uitgave van Kempis' Opera omnia van Amort); Deductio critica (Aug. Vind. 1761). Eindelijk verklaarden zich ook Joannes Zumgus (Vit. Thom. a Kemp., Venet. 1762) en Desbillons in zijne uitgave (Mannheim 1780) ten gunste van Thomas. Toen nu in de XIXe eeuw, ten opzichte van onze vraag, de oude vijandelijkheid der Orden verdween, zoo is er toch, in den voortdurenden kamp over den opsteller der Navolging Christi, op geen geheel onafhankelijk oordeel te roemen. Dit wordt ook bewezen door dat nu nog de Franschen meestal voor Gerson, de Italianen voor Gersen, de Nederlanders voor Thomas optreden. In Frankrijk wordt het recht als opsteller van den kanselier Gerson door menige schrijvers zooals Gence (1809), Barbier (1812), Leroy (1837), Mangeart (1838), Paulin Paris (1839), Thomassy (1843), Vert (1854), Tamizey de Larroque (1862), Darche (1875) verdedigd, maar met zoo weinig geluk, dat vele beoordeelaars, zooals Renan, Silvester de Sacy (1854) van Gerson afzagen en zich bij de algemeene uitdrukking bepaalden: ‘Het boek heeft in het algemeen geenen persoonlijken schrijver; het behoort aan het gansche menschdom toe en de gansche middeleeuwen hebben daaraan gearbeid. Voor den abt Gersen schenen de zaak gunstiger te staan, daar hij in Italië talrijke vrienden vond en tevens in Duitschland verdedigd werd. De Piëmontees de Gregory kwam de Gersenisten op onverwachte wijze ter hulp: Deze raakte te Parijs in 1830 in het bezit van een handschrift der Imitatio, hetwelk in 1550 aan eenen italiaanschen canonicus, de Advocatis (de Avogadri), toebehoord had; Gregory zag nu dit handschrift aan | |
[pagina 280]
| |
voor dat wat volgens een dagboek der familie Avogadri als erfenis den 15n Feb. 1347 vermeld wordt (verg. uitgave van Gregory der Navolging Christi, Parijs 1833 en dezes Histoire du livre de l'Imitation, Parijs 1842). Deze vondst, en de schijnbare ontdekking van een lang voor Thomas geschreven handschrift, moedigden niet alleen Italianen aan, zooals Parenti (1844), Moroni (1845), Melzi (1852), Paravia (1853), Torri (1855), Veratti (1857), den Jezuïet Mella (Civ. catt. 1875), maar ook Duitschers, zooals Gregory's vertaler Weigl (Sulzbach 1832) en onlangs den Weener benediktijn Celestinus Wolfsgruber (Katholik 1877; Uitgave eener nederlandsche vertaling der Navolging 1879; dan in W. werk: Giovanni Gersen, zijn leven en zijne werken, Augsburg 1880) ter verdediging van den italiaanschen abt, die zich ondertusschen juist onder de handen zijner nieuwste verdedigers, altijd meer en meer als een onhistorisch spooksel vertoonde. Alleen Hergenröther stemde voor de Gersenisten (Kirchengeschichte, I, 980), terwijl de duitsche en nederlandsche schrijvers aan Thomas als opsteller vast hielden. In dezen zin hadden zich onder de protestantsche kerkgeschiedenisschrijvers Ullmann, Hase, Gieseler, Böhringer, Bähring, onder de katholieken, Silbert, Mooren verklaard, zonder nochtans aan de bewijzen van Amort iets van belang toe te voegen. Er kwam eene nieuwe beweging in de vraag door het werk van bisschop Malou (Recherches historiques et critiques sur le véritable auteur de l'Im., 1849, 3de uitg. Doornik 1858), welke op verstandige wijze samenvatte alles wat zich ter gunste van Thomas liet zeggen, waardoor hij ook in Frankrijk en Italië vele | |
[pagina 281]
| |
vrienden verwierf. Het werk van Malou werd op vele wijzen bestatigd en volledigd door het opstel, welk H. Nolte in het tijdschrift van Häusle voor de gansche katholieke Theologie (Weenen 1853 V., 283; 1855, VII, 2-68) uitgaf. Dan traden voor Thomas, o.a.A. Keppler (1880), Pucher, Schneemann, Grube (Historisch politische Blätter, 1880-1883), in Italië Santini (I diritti di Tommaso da K., Roma 1879-1881), in Engeland Kettlewell (Thom. a Kempis and the brothers of com. life, Londen 1882, 2de uitg. 1885) op, terwijl de schrijver dezes (Allg. Zeit. 1872, Nr 201) in het algemeen optrad voor de gedachte, dat de schrijver der Imitatio, tot de Windesheimsche congregatie behooren moest. De proef van H. de la Borde (Notice sur deux estampes de 1406 etc., Gaz. des Beaux-arts, 1869) en van Loth (Revue des questions historiques 1873-1874) naar aanleiding van een handschrift der Bibliothèque Nationale van Parijs (Cab. des Estampes, E. a, 2) om de dagteekening 1406 te verklaren, welke het droeg, miste gansch haar doel. Loth meende nochtans zich te moeten houden aan een duitschen Augustijner uit het midden der XIVde eeuw. Onder den indruk dezer uitgaven bleven verscheidenen, zooals Hölscher b.v. onzijdig. Dan trad de aangelegenheid in een gansch nieuw tijdvak door de werken van den hamburgschen pastoor K. Hirsche (Prolegomena zu einer neuen Ausg. der Imitatio Christi nach dem Autograph des Thomas, 3 boekdeelen, Berlijn 1873-94) en van den hollandschen pastoor O.A. Spitzen (Th. a K. als schrijver der Navolging van Christus, Utr. 1880); Nalezing (Utr. 1881), Nouvelle défense de Thomas a K. spécialement en réponse au P. Denifle (Utr. 1884), waaraan Delvigne (Les récentes recherches sur l'auteur de | |
[pagina 282]
| |
l'Imitation, Bruxelles 1855-1876; 1877) en de Jezuïet V. Becker (L'auteur de l'Imitation et les documents Néerlandais, La Haye 1882), in Duitschland bijzonderlijk Funk in Tübingen (Hist. Jhrb. 1881; bl. 149-177; 481-511; 1884, blz. 226-245) en Lod. Schulze (Göttinger Gel. Anz. 1885, Nr 15, blz. 610 en vlg.; en bijzonderlijk in het opstel Thomas a.K. in de Realencyklopädie für prot. Theol. u. Kirche XV, 598-613) zich aansloten. Ondertusschen vond Thomas eenen nieuwen tegenstrever in H. Denifle, die, wel is waar (Zeitsch. f. Kath. Theol. 1882, blz. 692-718; 1883, blz. 692-742) den oorsprong der N. Chr. in de dietsche Nederlanden zoekt, maar tegen Hirsche en Spitzen op grond van onaangeduide handschriften der XIVde eeuw niet Thomas, maar eenen anderen onbekenden duitschen ordensgeestelijke als schrijver der Navolging aanneemt. Het is heden volkomen nutteloos verder aan te dringen op het recht welk Gerson of Gersen zouden hebben als opsteller. Dit is door de gronden van Amort grootendeels en vervolgens met alle klaarheid door Spitzen, Hirsche, en Schulze vernietigd. Voor den kanselier Gerson kan ook niet een enkel ernstig bewijs aangebracht worden, noch een noemenswaardig handschrift, noch eene overeenstemming van stijl of schrijfwijze, noch zelfs een bewijs van zijne omgeving of van zijne tijdgenooten. Terwijl het groot getal germanismen der Navolging en de bijzonderheid dat de opsteller zonder twijfel ordensgeestelijke was, tegen Gerson spreken, zonder dat wij andere bijzonderheden behoeven te noemen. Voor abt Gersen staat de kans niet beter. Niettegenstaande de groote moeite die zijne advocaten en onlangs nog C. Wolfsgruber zich gegeven hebben om | |
[pagina 283]
| |
zijn recht als opsteller te handhaven, is men er zelfs niet in gelukt het bestaan van eenen abt Gersen van Vercelli te bewijzen. Deze komt werkelijk eerst in eene bedenkelijke lijst van abten van 1645 voor. Het dagboek van Gregory is zonder twijfel valsch, de Codex de Advocatis kan, ook naar Denifle's betuiging, niet voor de tweede helft der XVde eeuw gezet worden. Oudere goede handschriften, die Gersen vermelden als schrijver der Navolging, bestaan er niet; waar een Gersen in een handschrift voorkomt is hij ongetwijfeld uit eene verbastering van Joannes Gerson voortgekomen. De proef om in de N. Chr. eene reeks van italicismen te vinden en de duidelijke germanismen te ontloochenen is ellendig mislukt. Inderdaad laten de in de N. Chr. voorkomende germanismen geen twijfel na, dat het boek van nederlandschen oorsprong is. Reeds Eusebius Amort (Deduct. critica blz. 162 en volg.) had de lijst dezer germanismen opgesteld, Spitzen heeft ze nog uitgebreid. Uitdrukkingen als ‘exterius scire’ (I, 1) ‘libenter habere’ (I, 6, 22) enz. kon maar een Duitscher schrijven. Ook is het heden zeker, dat de schrijver der N. Chr. tot den kring der broeders van het gemeenschappelijke leven en de Windesheimsche Congregatie behoord heeft. Dat volgt niet alleen uit de talrijke overeenstemmingen met de toenmalige vertegenwoordigers dezer richting en school, zooals G. Groete, Flor. Radewijns, v Heusden, Brinkerinck en anderen; het volgt ook uit de vergelijking der Navolging met de van Thomas voortkomende levensbeschrijving der hoofden van het genootschap, en wel het duidelijkste uit het klaarblijkelijk gebruik van den brief van Joannes van Schoonhoven († 1431) in de Navolging I, 20-24, en de niet uit de oorpronkelijke, maar | |
[pagina 284]
| |
uit dezelfde tijdgenooten getrokken aanhangsels van Seneca en Ovidius (I, 24, 13; I, 13, 56). Ook is het van belang dat herhaaldelijk van devoti gesproken wordt, waardoor het genoemde broederschap wordt bedoeld. Hierna kan het tegenwoordig niet meer onzeker schijnen aan welk soort van verstandelijk middenpunt de Imitatio is ontsproten en dit leidt ons tot Thomas als den eenigst mogelijken opsteller van het werk. Op de eerste plaats moet hier de merkwaardige overeenstemming gewezen worden, welke tusschen de Imitatio en de onbetwistbare echte kleine schriften van Thomas onder het opzicht der puntenstelling (zooals die zich bijzonderlijk in het Antwerpsch handschrift voordoet) en van den reeds vroeger opgemerkten, maar eerst door Hirsche in zijne volle beteekenis gewaardeerde rythmus en rijm bestaat: een eigenaardigheid die op deze wijze, zooals men heeft staande gehouden, niet bij andere schrijvers van zijn tijd en bijzonderlijk niet bij Gerson bestaat. Hiertegen heeft men ingebracht dat er geene innerlijke overeenstemming tusschen de Navolging met de kleine schriften bestaat. Terwijl de Imitatio het werk van een eenig geestelijk genie is, zoo zegt men, duiden de kleine schriften eenen achtbaren, maar toch niet boven de middelmatigheid verheven opsteller aan. Men heeft ook doen uitschijnen dat de Imitatio van geen Mariadienst spreekt, terwijl de Opera minora er van vol zijn. Dat is nu niet geheel juist. Imit. IV, 17, 18 vermeldt Maria bepaald. Er bestaat tusschen de Imitatio en de kleine schriften een verschil, maar het wordt opgewogen door nog sterkere teekenen van overeenstemming, door eene reeks van in beide | |
[pagina 285]
| |
voorkomende eigenaardigheden, welke Amort, Hirsche en Spitzen duidelijk aangeduid hebben. Deze innerlijke gronden worden door zeer gewichtige uiterlijke teekenen ondersteund. Nog bij Thomas leven noemen hem bijna 50 handschriften als opsteller, daaronder Cod. Kirchhemius van 1425, die van Hasak van 1450 en vooral het zoogenaamde Autographon van 1441, (zie hierboven). De onderteekening van dit laatste is niet voldoende om Thomas alleen voor den afschrijver te houden; zekere verbeteringen in den tekst zijn maar te verklaren, als zij door den schrijver van het werk zelf aangebracht zijn. Deze punten mogen door de bewijzen van Spitzen als afgedaan beschouwd worden. (Nouv. Def. blz. 135). Deze heeft (blz. 42), niet zonder goed gevolg, de in 1879 gevondene oude nederduitsche vertaling van het eerste boek der Imitatio uit het Emanuels-huis te Zwolle (1420?) ter gunste van Thomas aangevoerd. Evenzoo gunstig is de getuigenis der oudste uitgaven, van welke die van 1472, 1481, 1485, 1486; van de buitenlandsche, de venetiaansche van 1486, 1489, 1521, de parijsche van 1493 en 1500, de lyonsche van 1490, Thomas als opsteller vermelden, terwijl de uitgaven met Gerson's naam, zeldzamer zijn en deze in niet eene uitgave vóór 1500 als opsteller genoemd wordt. Van meer beteekenis is het dat eene reeks van tijdgenooten, en daaronder goede kennissen van Thomas, hem als opsteller der Imitatio noemen: in de eerste plaats zijn vriend, de Augustijnsche proost J. Busch, die tot het jaar 1437 in Windesheim leefde, die Thomas te Agnetenberg opzocht en in zijne Chron. Windeshemense (I, 21, ed. Rosweyde, Antwerpen 1621; nieuwe uitgave van Grube, Halle, 1886, blz. 58) zegt: ‘Frater Thomas de Kempis vir probate vite, | |
[pagina 286]
| |
qui plures devotos tractatulos composuit, videlicet “Qui sequitur me” de Imitacione Christi cum aliis’. Zonder bewijs heeft men gedacht de plaats als een toevoegsel te verklaren (vgl. Jos. Pohl, Programm des Gymnasiums zu Kempen, 1894). Verder noemen Thomas als den opsteller de duitsche vertaling van Kaspar v. Pforzheim, 1448, de prior Herm. Rheyd te Halle, welke in 1454 Thomas leerde kennen (‘frater iste, qui compilavit librum de Imitatione, dicitur sive nominatur Thomas, supprior in dictu montis s. Agnetis etc.’ Amort, Ded. crit. 98 Mov. Certit. 49), J. Wessel, die evenzo, Zwolle bezocht (‘scribebat ea tempestate Thomas lib. de Imitatione etc.’, Ullmann, Ref. II, 295), Wessel's leerling en levensbeschrijver Hardenberg, welke ook eene bedevaart naar Agnetenberg deed, waar hem de broeders ‘domini Thomae Kempis... opus aureum de Im. Chr.’ toonden (295, 732), J. Mauburne (J.v. Brussel, in zijn Rosetum spirituale exercitiorum, B. 1491), de schrijver van het leven dat voor de Neurenbergsche uitgave van 1494 is geplaatst, de Carmeliet Marcus Farinator (1472 of 1475), Adr. de But (in zijne toevoegsels tot de Kronijk van J. Brandon, 1480), Alb. Kuhne te Duderstadt (De mentis elevat., Memmingen 1489), P. Schott te Straatsburg, de uitgever van Gerson's werken (1488), de Italiaan Jac. Ph. Forestus (Suppl. Chron. 1503), eindelijk ook Trithemius (De script. eccl. c. 707), ofschoon deze de Imitatio ook, in den catalogus, aan den ouderen broeder van Thomas toeschrijven wil. Tegenover dit legioen van getuigen kan niet in aanmerking komen, dat werkelijk in 1474, zoo kort na Thomas' dood, de verschenen uitgave der kleine werken te Utrecht de Imitatio niet mededeelt; zij laat ook andere echte kleine werken van Thomas ongenoemd. | |
[pagina 287]
| |
Het tijdstip waarop de Navolging geschreven is, kan met een terugblik op Cod. Gaesdonck (1426 of 1427) niet later dan 1427 zijn: het onstaan, voor wat ten minste het eerste boek betreft, dat door de gevondene vertaling van Spitzen voor 1420 gesteld moet worden, blijft immer twijfelachtig. Verscheidene handschriften (vroeger in Melk, Ochsenhausen, Ewich) moeten de dagteekening 1421 gedragen hebben, doch zij zijn niet meer voorhanden. De dagteekening 1384/5 van het handschrift van S. Paul is, ik ben er door een persoonlijk onderzoek van overtuigd, vervalscht (vgl. ook Academy 1890, 409) het zelfde kan van alle zoogenaamde oudere dagteekeningen gezegd worden. De dagteekening 1441 van het antwerpsch hs. slaat enkelijk op het einde van het handschrift, dat ook de kleine werken bevat, niet op het begin van de Imitatio. De getuigenis van J. Busch laat niet toe het onstaan na 1424 te stellen. Het blijft onbesloten of men den oorsprong van het eerste boek op 1416 stellen kan. Volgens Spitzen zou op het eerste boek het vierde gevolgd zijn. In deze vroege dagteekening van het schrijven der Imitatio ligt de tot heden eenigste onopgeloste moeilijkheid, Thomas als den opsteller ervan te erkennen. Thomas moet de Imitatio op ongeveer 34 of 36 jarigen ouderdom geschreven hebben, misschien zelfs vroeger: maar dan komt de vraag, of het mogelijk zij, dat een boek, waaruit de rijkste ondervinding spreekt, hetwelk in zekeren zin de ondervinding van de gansche christelijke middeleeuwen samenvat, door eenen in evenredigheid jongen man zou kunnen geschreven zijn. Dit is op zich zelf hoogst onwaarschijnlijk, en het zou in alle geval in de geschiedenis der letterkunde een bijna alleenstaand | |
[pagina 288]
| |
verschijnsel zijn. Het is zonderling, dat er noch onder de tegenstrevers, noch onder de verdedigers van Thomas bijna niemand het gansche gewicht dezer moeilijkheid heeft erkend, alleen E. Amort (Ded. crit. p. 39) heeft ze eeniger wijze gewaardigd en met recht erop gewezen, dat Thomas (Chron. s. Agn. II c, 11) zelf erkent hoe hij naast F1. Radewijns heeft gewerkt, wiens lessen omtrent 1414-15 in het klooster op den Agnetenberg nageschreven werden. Hier boven is reeds op de afhankelijkheid gewezen, die tusschen Thomas en eene reeks van andere tijdgenooten bestond, zoo bij v. tegenover Schoonhoven, J. Heusden en H. Mande. Het aandachtig lezen der levensbeschrijvingen, van de met Thomas bevriende geestelijken uit den kring der broeders van het gemeenschappelijke leven opgesteld, laten inderdaad geen twijfel over, dat Thomas in werkelijkheid bijna meer ‘Compilator libri de Imitatione’ (zoo noemt hem H. van Halle in 1454), als een door en door zelfstandige schrijver is; en in deze daadzaak zal de verklaring der genoemde moeilijkheid te zoeken zijn. Er blijven nog Denifle's tegenwerpingen te vermelden. Zij zijn voor 't grootste deel door Spitzen, Funk en Schulze wederlegd. De veronderstelling dat er vóór Thomas' tijd handschriften der XIVe eeuw bestonden, is door geen enkel bewijs ondersteund en moet voorloopig als bloot toevallig aanschouwd worden; zoo ook van een anderen kant de poging om de beteekenis van het antwerpsch autographon van 1441 ten voordeele van den tekst van eenige italiaansche handschriften te verminderen; alle philologische critiek wordt hierdoor in het aangezicht geslagen. De uitgaven der N. Chr. hebben eerst en vooral Amort (Inform. controv. 190) en Panzer (Ann. typogr. | |
[pagina 289]
| |
I.V.) opgeteekend; nu nochtans bezitten wij in de Essai bibliographique sur le Livre de Imitatione Christi (Luik 1864) van den Jezuïet A. de Backer en in het schrift van E. Fromm: Die Ausgabe der Imit. Christi in der Kölner Stadtbibliothek (Keulen 1886) voortreffelijke bibliographische hulpmiddelen. De uitgaven van Rosweyde (Antw. 1617-1691) en Hirsche (Berlijn 1874) kunnen heden nog op critische waarde aanspraak maken, van waarde is ook de phototypische afdruk van Cod. Antw. van 1441 door K. Ruelens (Leipzig 1879, Harrassowitz). Het getal uitgaven beloopt meer dan 2000. De duitsche vertaling der Navolging van 1434 (L. Korth, Mededeeling uit de Keulsche stadsarchieven XIII; Fromm, Deutsch. Reichsanz., 1886, 14 Dec. en Ztschr. für Kircheng. IX, 606) moet als de oudste aanzien worden; dan volgt de Pforzheimer van 1448. De twee beste hedendaagsche duitsche vertalingen zijn die van bisschop Sailer (Mech. 1799 en ook nog in 1883) en G. Görres, (nieuwgedrukt, Doornik 1883). De reeks italiaansche vertalingen begint met 1488, die der fransche met 1493 (handschrift 1447 en 1462), de engelsche, met 1502 of 1503 (Atkynson; de drie eerste boeken herhaald in 1504, met boek IV, vertaald door Margaretha, de moeder van Hendrik VII). Vgl. Verder De Backer, blz. 149 en volg. Onder de fransche vertalingen steekt die van Lamennais (1824) en N. de Wailly (Parijs 1886) uit. Seb. Castellio schreef de Navolging over in klassiek latijn (Bazel 1563). Van de geïllustreerde uitgaven of vertalingen noemen wij nog die van Parijs-Brussel van 1839, die van Delaunay (Parijs 1869), die met de houtgravuren naar Führich (laatste druk Leipzig 1884) en die van Merkel (Kassel 1882). |
|