| |
| |
| |
Dichtkunst, letteren.
Van den Prins, die in een IJspaleis woonde.
Een Sprookje door Vivien.
Er was eens een prins, die woonde in een ijspaleis.
't Was een heel groot, prachtig paleis, waar de prins in woonde, met statighooge zuilengangen, die verweg schemerden in hun heerlijken groenblauwen glans, en groote zalen, door slechts éen zuil gedragen, waar 't licht geheimzinnig langs waasde, groen, geelgroen, goudblauw.
Maar alles was er van ijs, en zoo koud, zoo inkoud! De arme prins was er in bevroren.
Eerst waren zijn hersenen bevroren.
Van 't achterhoofd af, waar de kleine hersenen liggen, daalde ze neer, de ijzige, ijzige, verstijvende koude, in zijn rug, in zijn borst, in zijn gansche lichaam.
En eindelijk ook in zijn hart....
Zijn hart bevroor 't laatst, zijn arm, goed dichterhart.
Want vroeger wás hij een dichter geweest, een groot en edel dichter.
Hij had gezongen lieflijke zangen, die trekken de wereld dóor als een zachtklagende, verre muziek, verweg en toch dichtbij, dicht bij de harten der menschen, en die
| |
| |
gemaakt hadden dat menschen, die hem nooit hadden gezien, die zelfs zijn naam nauwelijks kenden, hem waren gaan lief hebben als hún dichter, als dengene die hun innigste gedachten en wenschen raadde, onbewust, en ze weêrgaf in zoete taalmuziek.
Maar éens was er een toovergodin, een heks, bij hem gekomen, die boos op hem was, omdat hij had aangetoond het afschuwelijk sombere van den haat en den nijd, die woonden in haar zwart hart, en toen - omdat zij heel machtig was, had zij het kunnen doen, - had zij hem opgesloten in dat groote, schoone, maar kille gebouw, dat ‘het Nuttigheidspaleis’ heette.
En dáar was hij langzamerhand in bevroren.
Hoe de booze toovergodin heette, moet gij zelf maar raden. Haar naam begint met een K, en eindigt ook met een k, en er zijn in 't geheel zeven letters in haar naam.
Lang nog had hij zijn best gedaan, om voort te zingen, zachtklagend, doch zwakker, telkens zwakker werd zijn stem al werden zijne zangen ook schooner
Zij zorgde er echter wel voor, dat de menschen niet hoorden wat hij zong; zij vertelde hun, dat het ‘ziekelijk’ was.
Zij vertelde hun, dat zijn zangen ziekelijk waren, sentimenteel en overdreven, en zij waarschuwde de menschen, dat zij ze niet moesten lezen.
Hij raakte ook wat uit de mode; hij zong, zeiden ze, al te ouderwetsch van liefde en liefdeblijdschap, van Lente en bloemen en van de jonge teêre vogeltjes, die ook kweelden in het hout.
Ze waren dwaas, de dingen, waarvan hij zong. Verbeelje: 't schoone van 't leven, en niet het nuttige! Als hij nu nog eens een studie had geschreven ten bate
| |
| |
van de dakkeloozen, òf over de sociale kwestie òf over de pozitie der vrouw!
Maar dit sentimenteel gezang!
Neen, de menschen konden hun tijd waarlijk wel nuttiger besteden dan met naar dat ziekelijk geklinkklank te luisteren, - en de menschen geloofden háar.
Zij werden wel allen ziek en ongedurig en gejaagd, zenuwachtig vooral, zenuwachtig door die fatale afwezigheid van 't mooie van 't leven, van liefde, van muziek, van bloemen en zangen, zangen van liefdegenot.
Maar dat deed er niets toe, zei de toovergodin; dat was een bewijs dat ook zij zwak waren, ziekelijk, erfelijk belast, gepredisposeerd voor zenuwziekten. Men moest ze maar naar een inrichting voor zenuwlijders zenden! De dokters en verpleegsters, die nuttige menschen, hadden dan meteen wat te doen, en dan konden ze dáar genezen, of niet genezen, al naar ze wilden. Aan zulke zwakkelingen had de maatschappij toch niets.
Men moest nuttig zijn en werk presteeren, veel werk, tot heil van de gemeenschap.
- ‘Ben ik dan niet nuttig;’ had de arme dichter even, heel zacht, gevraagd.
‘Ik heb geluk gegeven aan die wanhoopten, ik heb moede oogen en moede harten in slaap gezongen met mijn lied, ik heb van liefde gezongen en van 't schoone en van 't genot, en ook van God heb ik gezongen, die éen is in deze drie: in liefde, in 't schoone, in 't goede - in één heilige Drieenheid.’
- ‘Onzin hebt gij gezongen,’ zei de toovergodin, ‘maar omdat ik groote capaciteiten in u zie, die behoorlijk geleid, genummerd, gereglementeerd, tòch nog tot een zegen kunnen worden voor de menschheid, zal ik u nuttig werk geven, dat de maatschappij tot zegen strekt. - Gij hebt nu lang genoeg uw tijd verbeuzeld!’
| |
| |
- ‘Ja, maar, als ik mijn hoofd zoo vol moet proppen met nummers en reglementen, kan ik niet dichten,’ riep de dichter. ‘Dan loopen mijn hersenen leêg, dan kan ik niet zingen!’
- ‘Dat zou ook een groote ramp zijn,’ zei de heks, en keek hem met haar vinnige, grijze oogen doordringend aan. ‘Hoeveel hebt gij ooit met dat dichten verdiend?’ En triomfantelijk keek zij hem diep in de oogen. Tegen dát verpletterend argument, wist zij, kon hij niets inbrengen.
Beschaamd liet de dichter 't hoofd hangen. Neen, ‘verdiend’, in klinkende specie verdiend had hij heel heel weinig, dát moest hij bekennen. ‘Maar dáar heb ik ook niet om gezongen! Bij God, dáar heb ik nooit om gezongen!’
En hij ging voort:
‘Ik zong, omdat het heerlijk in mij opjubelde in hoogzaligen drang. Ik heb gezongen van mijn volheid, van de volheid mijner liefde en ik heb het niet om geld gedaan. Wat denkt gij?’ en nu schoten voor 't eerst zijn zachte oogen vonken van verontwaardiging; ‘wat denkt gij wel, dat ik mijn ziel zou willen ontwijden, zou willen prostitueeren door te zingen om geld?’
‘Ja, daar begrijp ik nu weêr niets van! Ontwijden, prostitueeren, dat zijn weêr van die mooie, holklinkende, onbegrijpelijke woorden Als gij zóo nuttig waart, als de menschen zóo behoefte hadden aan uw “zangen”, zooals gij beweert, dan zouden ze toch wel getoond hebben, niet waar, dat zij die zangen op prijs stelden; dan zouden ze u gelegenheid hebben gegeven, om rustig te zingen uw liederen, om te zeggen, wat gij der menschheid te zeggen had.
Zonder zaad in zijn bakje zingt zelfs een vogel niet!
| |
| |
En hébben zij dat gedaan? Hébben zij uw boeken gekocht en uw naam doen klinken in eere door 't land? Hébben ze u rijk gemaakt en u geëerd, als een van de heel hoogen der menschheid? Hebt gij er zelfs nog maar een armzalig ridderkruisje meê verdiend, dat van uw eigen land, zeg?’
Neen, dat had de dichter niet, dat moest hij bekennen.
‘Maar,’ fluisterde hij zacht, want het debatteeren maakte hem zoo moe, ‘ik heb er ook nooit aan gedacht. ‘Wer nur den Besten seiner Zeit genug gethan, der hat gelebt für alle Zeiten.’
‘Ja maar, dat brengt geen geld in 't laadje,’ zei de toovergodin. ‘Voortaan zult gij nuttig zijn!’
En zij sloot hem op in het ijspaleis.
Hij moest rapporten nazien en kolommen optellen, ellenlang. Hij moest staten opmaken en lijsten over de ‘vorderingen en 't gedrag’ van de jeugd, de spes patriae zijns lands. Want ze had hem leeraar gemaakt aan een burgerschool. ‘Dat was nuttig,’ zei ze; dáar kon hij die neiging om versjes te maken ten minste nog tot een nuttig doel aanwenden.
Na een verreljaar bracht ze hem zijn salaris, want ze was stipt eerlijk. ‘Ziet gij wel, hebt gij ooit zulk een mooie, groote som met uw zangen bijeengebracht? Nu zijt gij nuttig; gij hebt wel niet meer orde in uw klas dan je ambtgenooten en de jongens houden eigenlijk te veel van u, maar over 't geheel ben ik over u tevreden. Ik had niet gedacht, dat gij nog zoo practisch waart.’
- ‘Ik ben zoo koud,’ zei de dichter zacht; ‘ik ben zoo koud, en mijn hart is zoo leêg en zoo koud.’
| |
| |
- ‘Dat is een heel goed verschijnsel! Hoe kouder uw hart zal zijn, hoe helderder uw hoofd! Al die verzen van u zijn maar verliefde opwellingen geweest! Gij hadt te weinig te doen. Hoe meer gij in de kou zit, hoe minder gij daar last van zult hebben, hoe helderder uw hoofd zal worden.
Er gaat niets boven kou, zie-je!’
En zij deed het nog een beetje harder vriezen, want zij was een heel machtige toovergodin.
‘Is mijn dichter dood?’ vroeg, in een land - ver, heel ver daar van daan - een klein meisje.
't Land, waar 't meisje woonde, lag wel heel ver van dat van den verijsden dichter af, maar ze verstonden toch elkaârs taal, al verschilde die in kleinigheden, hier en daar.
‘Is mijn dichter dood?’
't Was een aardig, klein meisje, die 't vroeg.... Ze had gouden haren, die in zachte donskrulletjes om haar voorhoofd speelden, en heldere blauwe oogen. Haar krullen waren zoo schitterend en haar oogen zoo blauw en haar gelukkig zieltje zoo zonnig, dat de menschen haar Zonneschijn noemden.
Ze zong, den heelen dag, de liedjes van haar dichter, die haar 's avonds, eer zij slapen ging, altijd met zijn zangen in slaap had gewiegd. Maar nu, eindelijk, kende ze al zijn liedjes uit het hoofd, en nu wilde ze dan weêr nieuwe hooren.
En hij zweeg maar.
Toen werd ze ongeduldig.
Ongeduldig, een beetje driftig, maakte ze tweemaal in de week met haar zachte, blanke, tengere handjes
| |
| |
de portefeuille open van 't leesgezelschap en keek dÉ™ tijdschriften door, maar nooit iets van haar dichter. Van allerlei anderen wel, van andere reuzen en ook wel van héele kleine pigmeetjes, - alleen van haar dichter niet.
Ze las 't werk van andere kunstenaars ook wel vaak met heel innig, groot genot, want alle dichters zijn toch maar stralen van éen zon, Gods zon, - maar toch, van dézen dichter hield zij verweg het meest, en hij zweeg maar, hij zweeg.
‘Zou hij dood zijn?’ dacht ze dán weêr. Maar neen, als hij dood was, zou ze 't toch wel hebben gehoord. Hij was beroemd genoeg om bij gelegenheid zoo'n enkel keertje in ‘de courant’ te staan!
Dan zong ze maar weêr de oude liedjes en leerde ze uit het hoofd, maar ze wilde toch nieuwe leeren, nieuwe van hem. Zij voelde, ze wist, dat hij nog mooier en hooger zingen kon, dan hij het al gedaan had, en hij was nog zoo jong.
‘Zou ik eens naar hem toe gaan,’ dacht ze, ‘of zou ik hem een brief durven schrijven, om hem te zeggen hoe lief zijn zangen mij zijn? Ik heb wel eens gehoord dat dichters, uit gebrek aan waardeering, aan sympathie, stierven, of zwegen. Zou ik hem eens durven zeggen, hoe lief ik zijn liederen heb?’
Maar dan verwierp ze de gedachte weêr.
Wat voor invloed zou 't kunnen hebben op haar dichter, dien zij zoo heel hoog stelde, als zij, een klein, eenvoudig meisje, hem zei, wat zij nu eens van zijn liederen dacht.
En ze zweeg maar, - en hij zweeg ook.
Want het werd al kouder en kouder in zijn ijspaleis. Zijn heele lichaam was als een steen zoo koud, zijn hart bijna dood, zijn brein als glas zoo helder, zoo koud, zoo scherp soms, als snijdend glas.
| |
| |
Zijn werk deed hij uitstekend! ‘Dat had ik wel gedacht,’ zei de toovergodin. ‘Als hij maar eerst die dwaze verzenmakerij uit zijn hoofd had, zou er nog wel een heel bruikbaar mensch van hem zijn te maken!’
En hij was inderdaad zeer bruikbaar.
Hij deed het net zoo goed als alle anderen, in zekere opzichten zelfs beter, veel beter, ja, al deden die anderen ook nóg zoo overdreven plechtig, - hij deed beter - omdat hij 't warmer deed, liefderijker, mooier, zelfs in dat ijspaleis.
Maar zingen, dát deed hij niet meer.
't Kleine meisje werd ongeduldig en angst bekroop haar. ‘Zou hij in 's hemels naam dood zijn?’ dacht ze, ‘of ziek, of nog erger, droef, hopeloos? Droef? Zou ik niet eens iets voor hem kunnen doen? Hij heeft zooveel voor mij gedaan! Hij heeft mij in slaap gezongen, toen ik ziek was en nooit, nooit slapen kon! Hij heeft mij zoo menig oogenblik, zoo menig genot, dat mooi reeds was en innig, nóg mooier, nóg inniger gemaakt door zijn zangen, die mij door 't geheugen zingen als teêr intieme herinneringen aan een vroeger bestaan.
‘Wat kan ik nu eens voor hem doen?’ -
Ze peinsde er over, alle dagen, alle nachten, met haar gouden kopje in haar handen, maar ze wist niet wat, ze wist niet wát ze hem zou geven.
Eindelijk, op een heerlijken jongen lentemorgen, toen al vroeg de zon door de pas opengekuste bladknoppen van de wingert vóor haar venstertje keek, met haar vriendelijk gouden gezicht nog half omsluierd door de teêre morgennevelen, die als feeëngewaden door de lucht zweefden, toen viel haar oog op een mooie, roode roos, die in de vensterbank stond te bloeien.
Ze had haar, die roos, den heelen Winter zorgvuldig teêr voor vorst en tocht bewaard, en nu had ze
| |
| |
tot dank al heel vroeg in 't jaar haar rein bloemenzieltje ontplooid. Vol knoppen zat het rijke, jonge struikje. maar pas éen er van was zoover geopend, dat men tot in de heerlijke, rozige diepte kon zien, diep, diep door 't lieflijk purper heên in 't levende, gouden hart der bloem.
Buiten bloeiden de nuffige, witte sneeuwklokjes met de teêre bengelhoofdjes en hun zieltjes van groen, en de nieuwsgierige crocussen, hoogoranje, paars, met bijna zwarte strepen, zuiver wit en bont, gluurden onder de klimop uit.
Maar hoe lief en innig rein en fijn die eerste teêre lentekinderen ook waren, de roos, de winterroos, was toch de allerschoonste van alle.
‘Als ik hem mijn roos eens gaf?’ dacht ze, en keek op naar den schitterend lichten lentehemel, waar de zwaluwen langs zwierden, zwenkten, wiegelden in hun blijde jeugd.
‘Lieve zwaluwen, die verweg zweeft door de lucht, misschien wel komend van hem, misschien wel gaande naar hem, zeg mij, zal ik hem mijn bloem geven, mijn liefste bloem?’
‘Ja,’ zongen de zwaluwen met hun fijn teêre stemmetjes en dreven hoog in de lucht, om een rozig wolkje heên; ‘ja, geef hem uw bloem, uw liefste bloem!’
‘Zal ik hem mijn bloem geven?’ vroeg ze weêr aan de musschen, die wel wat al te vroeg, al te bedrijvig, waren opgestaan uit hun bedjes onder de pannen, die ze met vereende krachten hadden weggeschoven en waardoor ze 't dak maar hadden vernield.
‘Zal ik hem mijn bloem geven, mijn levende, roode bloem?’
De musschen antwoordden haar niet dadelijk. Zij hadden het te druk, om groote stukken geweekt brood te
| |
| |
stoppen in de hongerige, geele snaveltjes van hun kinderen, die hun overal in de goot en in den tuin nadribbelden. Zelfs vader en ook grootvader, die al witte harige borstpluimpjes had van ouderdom, moesten meêhelpen. Maar, toen zij haar vraag herhaalde, tjilpten ook zij:
‘Ja, ja, zeker! geef hem uw bloem, uw levende, roode bloem!’
‘Lieve nachtegaal,’ sprak ze toen tegen het teêre, kleine vogeltje, dat jaren achtereen al in een kooitje had moeten zitten, en dat toch nog zong, in zijn gevangenschap, van liefde en lenteleven.
‘Lieve nachtegaal, geef ik hem mijn bloem, mijn volle, rijpe, Edenschoone bloem?’
Lang zag de nachtegaal haar aan, vriendelijk op lettend met zijn heldere oogjes.
Toen tuitte hij zacht: ‘Ja liefje! De Lente komt maar éens in 't leven, en in dat leven de liefde, de volheerlijke, de hoogreine, maar éens. Als gij uw dichter lief hebt, geef hem dan uw bloem, uw roode rozebloem, uw volle, rijpe, Edenschoone bloem!’
‘Nu weet ik, dat het goed is,’ zei 't meisje. ‘Als de vogeltjes 't goed vinden, dat ik hem 't liefste geef wat ik heb, is 't zeker goed, want de vogeltjes vliegen heen en weêr tusschen Gods blauwen hemel en de stille groene aarde. Zij komen van al 't geschapene 't dichtst bij God, en dus zullen ze ook wel het best Gods wil kennen. Nu weet ik, dat het goed is.’ En ze sneed het éene teêre blozende knopje van den stengel, bedde het steeltje in geurig, vochtig mosch, wikkelde het knopje voorzichtig in fijn chineesch papier, dat stof en ruwe winden het niet zouden beschadigen...., - en toen op reis!
Het was een lange, lange reis, lang vooral, omdat haar eindeloos verlangen de reis zoolang deed schijnen.
| |
| |
Maar na éen dag en éen nacht was ze toch aan 't eind van den tocht, en spoedig zag ze 't ijspaleis in de verte schitteren.
Statig hoog, glinsterend wit, met staalblauw-groene reflexen lag het boven op een berg.
Zware deuren van louter ijsblokken hingen in de besneeuwde scharnieren, en koud schitterde het electrisch licht door de nauwe spleten, die dienst deden voor vensters.
Ze ging er vóor staan en hief zich op de teenen omhoog.
Daar zag ze hem zitten, ja! Dáar zat hij, haar dichter, van wien ze zoo lang had gedroomd, maar zij zag den dichter niet, nú niet, zij zag den moeden, moeden man.
Hij was heel mooi, mooier zelfs dan zij zich ooit had voorgesteld, met wonderschoon voorhoofd, een fijnen gevoeligen neus, groote, donker gouden oogen en teederen mond onder een zwarten langen baard.
Maar hij zag er zoo ongelukkig uit, zoo koud, zoo hopeloos eenzaam en oud.
Zij wilde binnengaan; met al de warmte van haar trouw, warm hartje wilde ze zoo maar dadelijk binnengaan, naar hem, en ze bonsde haar blank handje aan bloed tegen de zware, koude deuren, maar vergeefs, ze waren stijf dichtgevrozen: alleen de toovergodin kon ze open maken.
Zij kon 't niet met haar zwakke kracht.
Eindelijk viel ze van vermoeienis ter aarde, en lag in een diepen slaap vóor de gesloten deuren.
's Morgens al vroeg ging de dichter uit. De toovergodin kwam altijd zelf om hem te wekken, en opende dan al vroeg de deuren van 't paleis.
Hij ging - als gewoonlijk, - zich nuttig maken, om
| |
| |
grammaire en fonetiek en andere heel heel nuttige en vervelende zaken te pompen in de onwillige hersens van levenslustige jongens, die gelukkig nog zooveel zucht tot zeltbehoud hadden, dat ze de grootste helft van die volpropperij met geestdrift.... vergaten.
Vóor de deuren van 't ijspaleis zag hij 't kleine meisje liggen, bleek, blauw, koud, als waar ze dood.
Alleen hield ze, stijf in haar handje geklemd, de teêre, roode, levende Eden-bloem met het gouden hart.
Eerst wilde hij haar onverschillig voorbijgaan, maar toen hij even 't bleeke mondje zag trillen:
‘Wie is dat?’ vroeg hij.
‘Ja, wie is dát!’ zei de toovergodin. ‘Dat is zoo een gekinnetje, die gij nog dwazer gemaakt hebt dan zij al was, door uw dwaze verzen! Zij is dit heele eind komen loopen, ver weg uit haar land, alleen om u te zien! Laten we haar maar gauw naar een hospitaal brengen en haar met koud water genezen.’
Maar de dichter luisterde nu niet meer naar haar: de ban, de ijskoude ban, was nu al gebroken.
Vol medelijden, teêr als een moeder, bukte hij zich over 't lieve schepseltje heen, en legde haar gouden kopje tegen zijn gestorven hart.
Toen, als bij toeval, ademde hij de lucht in van de bloem, die half bezwijmd, het teêre kopje hangen liet, en stervende nog éens al haar zoetheid, al haar teêre innigheid, concentreerde in den lieflijksten geur, den geur van 't diepe, gouden hart van roode, roode rozen.
En die geur was voor hem de levensadem, de lieflijk warme vonk die weêr ontdooien zou zijn arme, verstijfde dichterhart.
Eén kamertje er van was nooit geheel dood geweest.....
| |
| |
En van daar uit stroomde, golfde, bonsde weêr 't blijde, jonge bloed in groote, roode golven.
't Vulde zijn aderen, 't vulde zijn longen, 't vulde zijn ziel.
Hij voelde weêr, hij dacht weêr, hij zag, niet als een mensch, maar als een dichter, de schoonste, de lieflijkste droomen.
Recht stond hij weêr, als een vorst in zijn prinselijke waardigheid. Verjeugd, verheerlijkt door een inwendig licht straalde zijn schoon gelaat, 't astraal lichaam lichtend door 't aardsche vleesch.
Zacht drukte hij eerst de stervende bloem aan zijn borst, dan het lieve, teêre, goudlokkige kind.
En toen zong hij 't uit, hij jubelde 't uit, 't lieflijkste lied, 't lied van hoop, van Lente, van nieuw, blij leven in Lente en liefde, en van 't goede en van die drie in éen, in éen heilige Drieenheid.
De oude, leelijke tooverheks, wier naam begint met een K en eindigt met een k, vloog de lucht in, nijdig, op haar bezemsteel, en niemand heeft nog ooit van haar gehoord en niemand begeerde dat ook ooit.
25 Maart 96.
|
|