Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 241]
| |
Zedegeschiedenis.
| |
[pagina 242]
| |
sleutels van de kast, in dewelke de geijkte gewichten der Oosterlingen rustten, bepaald bewaard werd.Ga naar voetnoot(1) Het eerste wat de vergadering besloot, was het verveerdigen van een boek van ‘ordinancien en wilkore, costumiën ende usazien,’ waaruit wij verder eenige schikkingen zullen aanstippen en onderzoeken. Vervolgens, met het inzicht wellicht het bestuur te vergemakkelijken, en tevens de kooplieden, naar den aard hunner handelsbelangen en der voortbrengsels van hunne landstreek, in verschillige vakken te verdeelen, werd hunne splitsing in drie afdeelingen afgebakend, elke rond een middenpunt gegroepeerd: eene Lubecksch-Wendisch-Saksische rond Lubeck, eene Westphaalsch-Pruisische rond Keulen, eene Gotlandsch-Lyflandsch-Zweedsche rond Wisby. Edoch, van den beginne reeds gaf die gegronde maatregel aanleiding tot oneenigheid. Zoo, wanneer de Duitsche kooplieden, evenals de Engelschen en de Spanjaards. den 18n Februari 1352, van Jan, heer van Ghistelles, te Brugge hunne eigene waag van koop en verkoop verwierven, ving er tusschen de drie afdeelingen eene drukke briefwisseling aan. Terwijl de Lubecksche en de Westphaalsche het oprichten eener eigene waag toegenegen waren, scheen er de Gotlandsche, uit afschrik der daartoe vereischte onkosten, niet erg mede ingenomen. Trouwens, elk derde deel bezat zijne eigene geldkas. Evenwel, Wisby door Lübeck voorbijgestreefd, weigerde al spoedig het derde der onkosten van de handelsmaatschappij te dragen. Ten gevolge dier ontstentenis kwam er eene enkele algemeene kas tot stand., Die poging tot centralisatie | |
[pagina 243]
| |
moest, even als de verdeeling onder de steden, het verval der hanze teweeg brengen of bespoedigen; immers, toen in 1447Ga naar voetnoot(1), de Hanzedag hof van beroep van den ‘Coopmansraad’ werd, werd natuurlijk de geheele bond betrokken in zaken die slechts een derde deel betroffen. Eindelijk werd er in die zitting uitvoerig gehandeld over het samenstellen van eenen raad, de keuze van 6 aldermans (älterleuten), derzelfder bevoegdheid en die der verzamelde kooplieden. Er zullen jaarlijks uit elke der drie afdeelingen een paar aldermannen gekozen worden, op boete, voor de onachtzame afdeeling, van een pond gouds. Valt een der 6 leden uit het College, dan mogen de 5 overigen het aanvullen door een zesde lid te kiezen. Welke macht is aan dien raad toegekend? De raad roept naar goeddunken de Duitschers bijeen, ofschoon de raadsleden hunne zaken in afwezigheid der kooplieden mogen verhandelen. In geval van onderling geschil, wordt de beslissing bij meerderheid der stemmen genomen. De 6 aldermans treden sprekend en handelend op in al de zaken die de Duitschers aanbelangen: zij zijn dezer gelastigden en vertegenwoordigers. Zij werven door keus, op straf van boet, uit elk der 3 deelen, 6 mannen aan, om hunnen raad te volledigen. Uit de samenstelling van dien raad kunnen wij terdege de gelijkheid der drie afdeelingen in het bestuur afleiden. Wanneer die heeren vergaderden, ging de knaap in de kerken aankondigen dat de aldermans zetelden. Wie van de kooplieden te laat komt, betaalt 3 gr.; wie de deur opent zonder oorlof, 5 | |
[pagina 244]
| |
scelling groot; wie weggaat zonder oorlof 3 grote. De vereenigingen waren dus in het algemeen toegankelijk, en zelfs verplichtend, voor de kooplieden. De raad richt evenwel de handelsbeweging zoodanig niet, dat het den koopman niet vrij zou staan op eigene verantwoordelijkheid aan te gaan, wat hij wil. Daarin is ieder deelgenoot vrij; zelfs wordt de onderlinge bijstand aangeprezen; immers, kan de koopman geene eer doen aan zijn woord, hij bidde eenen andere voor hem borg te blijven, en de Duitschers zullen, waar zij vermogen, hem helpen. Weldra ontstond er tusschen de aldermans tweedracht nopens hunne rechten en plichten, zoodanig dat min dan 10 jaar nadien - en wel in Juni 1356 - te Brugge eene vergadering werd gehouden van de afgezanten der Duitsche steden uit de 3 afdeelingen met den gemeenen koopman van Brugge. Eerst en vooral werden de besluiten van 28 October 1347 bevestigd, daarna verveerdigde men bepalingen omtrent de punten bij de aldermans betwist, en eindelijk besliste men, om alle geschil in het vervolg te vermijden, jaarlijks de grafelijke en Brugsche privilegiën aan de kooplieden voor te lezen. Om het innerlijke leven der hanze van naderbij gade te slaan, zullen wij de toepassing nagaan van een artikel uit het in 1347 ontworpen en ja, later dikwijls uitgebreide statutenboek. Luidens art. IV mocht geen koopman op boete van een mark gouds eenen anderen dagen tenzij voor de rechtbank der kooplieden. Zekere Blomenrod had zich tegen dat artikel vergrepen en werd deswege beboet. Hij betaalde zijne boet, doch kort daarna wendde hij voor: ‘dat | |
[pagina 245]
| |
recht des copmans bi vrevelen mode ende blef daarbuten.’ Daarop, in 1350, klaagde hij ‘den meynen copman voor de wed van Brucge’ aan, alsof de som tot dewelke hij beboet was, hem onrechtveerdig ontnomen ware. De ‘wed vorseyd’ gaf echter gelijk aan den Duitschen koopman. Wat zij alsdan ‘ordineerde’ zullen wij weldra vermelden. De kooplieden zetelden dus als gerechtshof der kooplieden: sinds 1307 hadden zij de kleine rechtspraak erlangd.Ga naar voetnoot(1) Het was als eene handelsrechtbank die vooral de eerlijkheid in den handel behertigde en uitsluitelijk in handelszaken vonnis streek. Overigens mocht de wet der stad menig feit ten laste der hanzekooplieden oordeelen, dan zelfs wanneer het met dezer bedrijf min of meer in verband stond. Evenwel met voor hunne eigene vierschaar te verschijnen, hadden zij het voordeel door huns gelijke geoordeeld te worden. Welnu, de gezamenlijke Duitsche kooplieden der hanze te Brugge verbanden uit hun recht ten jare 1350 den Lübeckschen koopman Blomenrod. Eene der straffen van den hanzedag was dus de uitsluiting buiten het recht, - eene echt germaansche strafpleging, - en die ban mocht door de gemeenschap der kooplieden uitgeroepen worden. Die verbanningstraf sleepte voor den veroordeelde eene lange reeks ongemakken na. Zij maakte van den in den ban geslagene eenen excommunicatus vitandus; immers, geen koopman tot de Duitsche hanze behoorende, mag, noch in 't geheim noch in 't openbaar, ‘geselscap noch wederlegginge maken met Thidemanne | |
[pagina 246]
| |
Blomenrod.’ Veel meer, het vaartuig waar Thideman of zijn aanhang koopwaren inschepen, is, als het ware, bezoedeld: een koopman der Duitsche hanze mag er zijn goed niet inschepen noch in nederleggen. Geen schipper die laadt en vaart voor de hanzebroeders, mag Thidemans goed noch dat zijner gezellen voeren noch aanveerden. En als laatste bedreiging en bekrachtiging, zal, wie voormelde punten over het hoofd ziet, en aan dien breuk schuldig wordt bevonden, buiten het Duitsche recht gesloten blijven en nimmer gehouden worden ‘vor enen guden knapen.’Ga naar voetnoot(1) De hanze komt ons hier voor als eene soort van ridderij, wier voornaamste deugd, rechtschapenheid en eerlijkheid is in handel en wandel. Evenals in de ridderij wordt de eervergetene met smaad uit de gemeenschap gedreven, en met minachting bejegend, opdat zijne smet het blazoen van het korps niet bezoedele. Die rechtspleging moet ernstig geweest zijn en met ontzag aanveerd zijn geworden. Hoe wijs de maatregelen van 1447 ook waren, toch hoefde men ze in volgende verhandelingen te volledigen. Zoo, onder andere, den 8n September 1375,Ga naar voetnoot(2) beval men dat indien iemand die tot ‘des coopmans recht van Almaniën’ behoorende, eens anders goed of geld ontvreemdt, en voortvluchtig wordt uit het land of zich in kerken of vrijplaatsen verschuilt, hij binnen de zes weken na de diefte zijne zaken met den beroofde moet vereffenen; zooniet worde hij verbannen ‘uit des Coopmans rechte.’ Hij geniete geene rechten meer in de stad | |
[pagina 247]
| |
waar hij koopman is, en geen koopman hebbe gemeenschap met hem, op boete van een mark gouds. Hij bezitte geen geleide in vele steden, die tot het hanzeverbond behooren. Wanneer hij zijne zaken met den bestolene heeft vereffend, dan staat het den kooplieden vrij hem weder te aanveerden of niet. Zoo werden insgelijks in die vergadering den aankoop en het veilen van laken en andere koopwaren aan bijzondere verordeningen onderworpen. De hoofdlieden zijn gemachtigd iederen koopman die van het genootschap deel maakt op eed te vragen of hij de in zwang zijnde verorderingen heeft nageleefd, ja of neen. De eed was dus, nevens de geldboete en den ban, eene der proeven welke men in de hanze aanwendde. Mettertijd werd alles voorzien: ja, van 1375 werd er voorgeschreven welke plegingen er bij het overlijden van eenen handelsgenoot dienden onderhouden te worden. Wanneer een koopman van 't Roomsche Rijk of zijn knecht komt te sterven, dan moet zijn klerk of knecht dit kond doen aan de verblijven of huizen waar de Duitsche kooplieden inwonen, opdat zij 's avonds ter vigilie komen. 's Daags van de begrafenis vergaderen al de kooplieden aan het sterfhuis, volgen het lijk ter kerke, wonen den dienst bij en gaan ten offer, - op boete van 3 grote. Wie deze niet betaalt op den eersten dag dat hij daartoe aangemaand wordt, geve den volgenden dag 6 grote; geeft hij ze niet, dan wordt de boet voor elken achterstalligen dag verdubbeld Weigert hij volstrekt te voldoen, dan zullen de overste rechters hem spreken volgens de ‘ordenantien.’ | |
[pagina 248]
| |
Het blijkt dat de Duitschers zich niet enkel ter vigilie of naar de uitvaart der kooplieden begaven, maar insgelijks bij andere gelegenheden in korps naar de kerk trokken. Overigens de hanze bezat in de kerk hare gewaden en ten minste de groote diensten der hanzemannen werden met hun eigen gewaad gecelebreerd. Zij hielden eene bijzondere kas ten bate der kerksieraden, waarin zekere boeten, zooals die der afwezigen bij eenen lijkdienst, gestort werden. Dat die sieraden kostelijk waren, maakt men hieruit op, dat er den 25n November 1375 vastgesteld werd jaarlijks uit elk derde deel eenen man te kiezen om het gouden gewaad en de verdere sieraden te bewaren. Al heb ik de hanze oppervlakkig bij eene ridderij vergeleken, beter trekt zij op neringen en gilden, beschikkende, even als deze, over eigene statuten, die de leden verbinden, over eigene rechtspleging door het openbaar gezag erkend, over eigen beheer met hoofdlieden en leden, over eigene gewaden en plaats in de kerk. Die handelscorporatie is eene uiting van den geest van vereeniging, die de middeleeuwen in alle vakken van 's menschen werkzaamheid kenschetst. Nood aan vereeniging riep de hanze in het leven, gebrek aan eensgezindheid deed ze verkwijnen. (Vervolgt.) Dr. C. ButerGa naar voetnoot(1). |
|