Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 222]
| |
Beeldhouw-, schilderkunst, enz.
| |
[pagina 223]
| |
oster l'oysivité de parmi ses peuples, pour embellir et enrichir son royaume.’ Deze Nederlanders leerden thans den Franschen hun ‘styl van tapytserie’ en werden daardoor de grondleggers der nieuwe fabriek, waar men werkte ‘façon de Flandres.’ Er werden hier wel meest tapijten voor het hof geweven, doch er mochten ook bestellingen worden aangenomen van bijzondere personen. Hendrik IV liet zijn inrichting ten algemeenen nutte gedijen. De weverij werd na eenigen tijd uitgebreid en verplaatst naar het oude Louvre, toen naar de Place Royale en vervolgens weer naar het Louvre. Eindelijk betrokken de beide zonen der oprichters Karel Kooman en Raphael van Planken, in 1630, de voormalige werkplaatsen der alom bekende wevers Gobeelen of Gobelin, afstammelingen van den Nederlander Gilles Gobeelen, welke zich, in het midden der 15e eeuw te Parijs had gevestigd, waar hij in de voorstad St Marceau een verwerij en weverij op kleine schaal begon. Gilles verstond zijn werk in den grond en daar hij begreep, dat vele nuances in wol of zijde een der eerste benoodigheden waren om een fraai tapijt te weven, nam hij onophoudelijk proeven om nieuwe schakeeringen uittevinden, iets wat hem zoo goed gelukte, dat zijn inrichting van jaar tot jaar in bloei toenam. Het was echter - hij overleed in 1476 - voor een zijner zonen bewaard zijn naam en werkplaats wereldberoemd te maken en voor altijd der vergetelheid te ontrukken. Tot nu toe n. 1. was het niemand gelukt de, in de oudheid welbekende wijze om scharlaken en purper te verwen, terugtevinden, in den loop der eeuwen een kunst die verloren was geraakt. Men gebruikte thans het sap der scharlakenbessen | |
[pagina 224]
| |
om verschillende tinten van rood te verkrijgen; doch de kleuren waren dof en flets, vergeleken bij het vlammend scharlaken en het gloeiend purper der oudheid. De zoon van Gilles Gobeelen had, om een meester in zijn vak te worden, door aller heeren landen gereisd. Hij maakte op een dezer tochten kennis met een Hollander, Kloek geheeten, die jaren lang in Turkije en in het Oosten had gezworven en daar, zonder twijfel van Sarraceensche wevers, had geleerd uit de cochenille een roode verfstof te bereiden, die wat glans en fraaie kleur betrof, alle tot nu bekende schakeeringen verre te boven ging. Kloek keerde terug naar zijn vaderland en begon daar behalve een verwerij van wol en zijde, ook een tapijtweverij, die hem - hij stierf 1550 - een aanzienlijk vermogen deed verwerven. Gobeelen beproefde eveneens met bijzonder goeden uitslag de nieuwe uitvinding te Parijs. Deze laatste had terstond begrepen hoeveel voordeel de ontdekking van Kloek op zou kunnen leveren, en te Parijs weergekeerd, door het oprichten van ruime, doelmatige gebouwen, de werkplaaten van zijn vader aanmerkelijk uitgebreid. De inwoners der voorstad St-Marceau konden maar niet begrijpen waarvoor toch al de nieuwe gebouwen moesten dienen, die als uit den grond verrezen. Zij verklaarden daarom vol burenwelwillendheid Gobelin voor gek en noemden zijne nieuwe inrichtingen ‘La Folie Gobelin.’ Als beleefd antwoord op zooveel geestigheid liet diens zoon te Versailles een vorstelijk buitenverblijf bouwen, dat hij ‘La Folie Gobelin’ doopte. Hij kon zich thans deze weelde met een gerust hart veroorloven: de nieuwe ontdekking had ook hem binnen weinige jaren tot een Cresus gemaakt. | |
[pagina 225]
| |
Van zooveel voorspoed konden de buren de oorzaak maar niet begrijpen, misschien konden zij hem ook wel niet verdragen. Hun vernuft achtte het ten minste noodig er een buitengewonen grond voor te zoeken. Daar het nu eenmaal bewezen is, dat hij die zoekt, vindt, ontstak ook weldra hun genie licht in de duisternis. Zij kwamen er achtter: Gilles Gobeelen had zijn ziel aan den duivel verkocht en in ruil had deze hem het geheim doen kennen der nieuwe, veel bewonderde scharlakenkleur. Toen eindelijk de vooraf bepaalde levenstijd van Gillis om was, ging hij eens op een avond, met een lantaarn in de hand, uit zijne werkplaatsen naar zijn woning, toen plotseling de satan voor hem stond, om hem meetevoeren naar zijne helsche staten. Deemoedig verzocht Gillis hem nog zoo lang te mogen blijven leven tot zijn licht was opgebrand. Zijn onwelkome bezoeker stond dit toe en Gillis wierp, op dit antwoord, terstond zijn lantaarn, waarin nu de kaars uitging maar niet opbrandde, in een diepen regenput, dien hij onmiddelijk door steenen liet verstoppen. De teleurgestelde duivel trok woedend af en de slimme Gillis genoot nog vele jaren de vruchten zijner welgelukte list - volgens zijne beminnelijke buren en vrienden - of van zijn vlijt en ijver, naar een latere lezing. Slechts eenige volgende geslachten der Gobelins - zooals zij in Frankrijk heetten - oefenden echter nog het voorvaderlijk bedrijf uit. Hun vermogen vermeerderde van jaar tot jaar, de eigenaars kochten zich titels, ambten en waardigheden, eindelijk zelfs een adellijken rang. Reeds in 1544 werd een zoon van | |
[pagina 226]
| |
Gillis in den adelstand verheven en benoemd tot ‘correcteur des comptes’, diens zoon kocht van Hendrik IV, dien hij dikwijls geld voorschoot, de Seigneurie Brie-Comte-Robert. Tot in het begin der 17e eeuw arbeidden nog altijd Gobelins in de voorvaderlijke werkplaats, toen trokken er vreemden binnen en wel de beide, reeds genoemde, Vlaamsche wevers Kooman en van Planken (in 1630). Eendrachtelijk weefden zij hier tot 1650 hunne fraaie tapijten, toen richtte van Planken in de voorstad St-Germain een eigen fabriek op, terwijl Kooman zich verbond met een beroemden tapijtwever uit Vlaanderen (Oudenaarde), Jan Jansen geheeten. Nog heden worden diens, door den tand des tijds en den vaak alles verwoestenden krijg gespaarde tapijten, als zoovele meesterstukken bewonderd. Omstreeks dezen tijd verscheen een afstammeling van den reeds genoemden Kloek te Parijs. Hij noemde zich thans Gluck, waarschijnlijk omdat hij. of reeds zijn vader, vele jaren in Duitschland had gearbeid. Hans of Jan Gluck scheen het voor zijn eeuw en zijn beroep ver in de scheikunde te hebben gebracht: hij verstond de kunst op zijne tapijten een scharlakenkleur aan te brengen, oneindig helderder en frisscher dan een zijner voorgangers. Door de vele nieuwe schakeeringen en tinten die hij uitvond, was men thans eerst in staat een werkelijk fraai, aan alle eischen voldoend tapijt te vervaardigen. Vooral door zijn toedoen, werd de meekrap een veel gezocht handelsartikel in Frankrijk. Onder Colbert werd daar jaarlijks voor 500,000 livres van deze verfstof verbouwd en verwerkt. Gluck kwam in 1655 te Parijs, richtte zich een werkplaats in, dicht bij de oude Gobelinsche weverij, en weldra trokken de | |
[pagina 227]
| |
voortbrengselen zijner kunst de algemeene aandacht. Colbert begreep terstond welke voordeelen hieruit te trekken zouden zijn. Hij haalde den koning over de weverij van Gluck met de reeds bestaande koninklijke fabrieken te verbinden en die tot een enkele groote staatsinrichting te maken. Lodewijk XIV keurde dezen voorslag van zijn schranderen minister die een even aanzienlijke winst beloofde aftewerpen voorde kunst als voor de schatkist - goed en Colbert begon, zonder dralen, zijn plan te verwezenlijken. Al de voormalige bezittingen der Gobelins, thans het eigendom van het parlementslid Leleu, een zeer aanzienlijke uitgestrektheid gronds, met tuinen, parken, bosschen, velden, gebouwen, werkplaatsen en het groote ‘hôtel Gobelin’ werden door hem, in naam des konings, aangekocht voor 40,775 livres, en weldra was de, spoedig wereldberoemde Gobelinfabriek opgericht. In deze uitgestrekte gebouwen vonden niet slechts de verwerij van Gluck, de tapijtweverijen van Jansen en Kooman, die der Lefèbre's - welke Lodewijk XIII uit Italie had laten komen en die nog steeds in het Louvre werkten - eene plaats, maar ook alle andere kunstvaardige meesters welke in dienst des konings stonden. De reusachtige inrichting geleek een kleine stad, en ontving den naam: ‘Manufacture royale des meubles de la couronne.’ Gehuwde en ongehuwde kunstenaars hadden er hun woning; goudsmeden, parelwerkers, zijdenwevers, beeldhouwers, steensnijders, emailleerders en meubelmakers zagen er zich een werkplaats aangewezen. In 1663 werd Lebrun, de bekende schilder, tot directeur der gansche inrichting benoemd; doch het oppertoezicht der eigenlijke Gobelinweverij bleef aan Jan Jansen - Jans heette hij thans - opgedra- | |
[pagina 228]
| |
gen. Onder de leiding van Laurent, zijn opvolger, werd van 1676 tot 1679 het beroemde Gobelintapijt vervaardigd, dat het bezoek voorstelt door Lodewijk XIV in Oct. 1667 aan de weverij gebracht. Van dit prachtig tapijt bestonden twee exemplaren, maar door de Sansculotten werd in 1793 het eene verbrand, omdat zij er de leliën der Bourbons op ontdekten! Het tweede werd in 1871 slechts met groote moeite verborgen voor de Communards. Teleurgesteld in hun verwachting koelden zij toen hun woede door de fabrieken zelf in den asch te leggen! Ook in Noord-Nederland bloeiden in de 16e en in de 17e eeuw de tapijtweverijen, voornamelijk te Delft. Een Vlaming, Franchoys Spierinck geheeten, afkomstig uit Antwerpen, was de eerste ‘Tapessier’ die hier een fabriek op groote schaal in het leven riep. In het ‘Wapenboeck van de veertich raden en vroedschappen der stad Delft,’ door Willem van der Lely vervaardigd, vindt men fo 392 ‘Artus Spiering, burgemeester van Antwerpen, gehuwd met Maria van Overvest’ (oud Delftsch geslacht). Zijn zoon was Franchois Artus Spiering. Het grafboek der gemeente wijst aan, dat hij in de Nieuwe kerk ligt begraven. ‘Hier leyd begraven Franchoys Spierincx, starff Anno 1630, 21 Febr.’ Zijn fabriek was gevestigd op de plaats waar vroeger het St-Agnietenklooster stond, en de tapijten daar vervaardigd verwierven weldra een Europeesche vermaardheid. De meesten werden gewerkt naar cartons van den Nederlandschen schilder Hendrik Cornelis Vroom. Van sommigen der door hem geweven tapijten vindt men o.a. bij Bleyswijck in zijn ‘Beschryving van het raadhuis te Delft:’ ‘De voornoemde Raedtcamer is van onder tot | |
[pagina 229]
| |
boven bekleet met uytnemende kostelycke en kunstige tapisseryen, ghemaeckt bij deselfde Tapitsier die de Tapyten in den Haegh op statensael hangende gevrocht heeft en hier te Delft woonachtig is. Voor deze tapyt-kleederen heeft de meester een groot gevaert van eertyds St-Agnieten convent, 't geen hy bevoorens van de stadt voor eene goede somme jaerlyckx inhuyrde, nu t'eenemael in eygendom verkregen.’ Het gebouw ontving, na deze schenking, den naam ‘Spieringsklooster’ ‘om dies wille seeckere vermaerde Tapisier een voornaem gedeelte van hetselve tot een werkplaats hadde ingerigt.’ In Haarlem werd in 1559 een tapijtweverij opgericht. Uit de thesauriersrekening der stad, van dien tijd blijkt, dat op het request van Andries de Raedt, tapisseriewerker, door burgemeesters werd besloten om van stadswege aan hem bij wijze van leening onder borgtocht 400 Carolusguldens af te staan, onder beding, dat hij binnen acht jaar die som ‘af moest leggen’ en eenige poorterskinderen onderricht geven in zijn kunst. Omstreeks 1629 vervaardigde een andere Tapissier te Haarlem, Joseph Thibaut of Thienpont geheeten, de tapijten die nu nog in een der zalen van het gemeentehuis prijken. (De verovering van Damiate. Haarlem ontvangt zijn wapen van Barbarossa en het kasteel Oud-Haarlem.) In Gouda werkte in 1634 met vrucht de vaardige Engel van den Banken; den Haag bezat een kleine tapijt-weverij, in den Bosch vond men er meer dan een. Omtrent Schoonhoven vindt men omstreeks 1600 aangeteekend: ‘Onlancx hebben de Heeren | |
[pagina 230]
| |
Magistraten daer (te Schoonhoven) aangelockt veel tapyt-werckers, soo uyt Vlaenderen als uit Brabant, die daer schoone ende costelicke tapyten maecken welghesocht ende vercocht de stadt ter eere en tot profyt der borgeren.’ Onder verscheidene andere steden trachtte men reeds in 1562 te Middelburg een weverij op te richten, met zulk een goeden uitslag, dat thans nog de zeldzaam schoone tapijten, daar vervaardigd, algemeen worden bewonderd. Zij bevinden zich in de beroemde, oude abdij te Middelburg, die vele eeuwen vorsten tot tijdelijke verblijfplaats strekte en stellen allen - zeven in getal - tooneelen voor uit het begin van den tachtigjarigen oorlog. Zij toonen het groote aandeel, dat de Zeeuwen hebben gehad in dien fellen worstelstrijd Het waren doorgaans Vlamingen, die in Noord-Nederland het weven van tapijten tot een tak van nijverheid en een bron van welvaart deden gedijen. In hunne provinciën bloeide deze schoone kunst reeds toen zij elders nog bijna onbekend was. Vooral Oudenaarde, waar geruimen tijd 14,000 personen hun onderhoud vonden in het vervaardigen van tapijten, kwam er door tot ongekenden bloei. Het Tapissiers-gilde werd er reeds in 1441 opgericht, den 14n Juni van datzelfde jaar ontving deze vereeniging een charter, waarbij haar vele voordeelen werden gewaarborgd. Dit charter is het oudste stuk, dat, zoover bekend is, omtrent het tapijtweven bestaat. Het kan bijna als de grondwet van dit gilde worden beschouwd, waarnaar later alle andere ordonnantiën en voorschriften zijn gevolgd. De eerste zinsnede - hier het gansche charter mede | |
[pagina 231]
| |
te deelen zou deze schets te wijdloopig maken - luidt aldus: ‘Ordonnantie ende reghele up d'ambacht ende neeringhe van den legheweerckers ende tapitsiers in de ghulde van Ste Baerblen, ghemaect bij bailliu ende scepen van der stede van Audenaerde, zo hier naer volcht.’ Uit het gansche charter blijkt hoezeer de vroedschap deze kunst begunstigde en beschouwde als een rijke bron van welvaart en inkomsten. Bewonderenswaardig is de goede trouw der werklieden, die uit elken regel van dit charter spreekt. Zij toch beloven plechtig nimmer een tapijt te weven, voor zij den gildemeesters proeven hunner bekwaamheid hadden gegeven, en tevens nooit anders dan goede, duurzame grondstoffen te zullen gebruiken. Het duurde niet lang of Oudenaarde was beroemd door zijne prachtige tapijten, niet slechts in geheel Europa, doch zelfs in Azië. Zijn handel en verkeer namen hierdoor ieder jaar toe en de voortbrengselen zijner kunst wonnen den eerepalm op elke jaarmis, zelfs boven die van Brussel, Brugge, Gent en Antwerpen. Menigmaal strekte een in Oudenaarde geweven tapijt, tot losprijs voor een Vlaamsch edelman, die in de handen zijner vijanden was gevallen en eens bevrijdden zij een geheel leger, dat de Turken hadden overmeesterd. Het was in 1395 toen, na den bloedigen slag van Nicopolis, ondanks den fellen weerstand, dien zij ondervonden, de Turken door overmacht verwinnaars waren gebleven, van een der dapperste legers, die ooit den vijand weerstand boden. Een groot aantal der voornaamste Vlaamsche edelen vielen den Turken in handen, die dagelijks honderden vermoord- | |
[pagina 232]
| |
den en wreed martelden. Eindelijk bood een der gevangen genomen ridders sultan Bajazet aan, naar zijn vaderland te reizen om daar te trachten de geëischte losgelden bijeen te brengen. Op deze wijze hoopte hij eindelijk een einde te maken aan de tallooze, door de Turken bedreven gruwelen. Bajazet gaf zijn toestemming en, onder belofte van terugkeer, indien zijn zending mislukte, werd ridder Jacob de Hellig toegestaan de voorgenomen reis te aanvaarden. Meyerus meldt hiervan: ‘Jacob van Hellig, ondertusschen naar Frankryk vertrokken, kwam te Parys ten einde over den losprys te onderhandelen en tevens als berigtgever van de vreeselykste ramp en ontzaggelykste smart. Oogenblikkelyk werden van alle kanten geschenken gezogt, welke hy meende, dat den Turk aangenaam zouden zyn, te weten, tapyten waarin de geschiedenis van Alexander den Grooten was ingeweven, Hollandsche en Kameryksche linnens zeer fyn en kostbaar. Deze geschenken benevens 100 ducaten den keizer aangeboden, spaarden het leven van een ontzaglyke menigte gevangen genomen krygslieden en tevens van vele voorname Vlaamsche edelen.’ Van nog vele andere wijdvermaarde tapijten zijn beschrijvingen bewaard gebleven. Onder meer is nog een handschrift voorhanden, den titel dragende: ‘De blijde Incompste van Vrauw Margriete van Yorck trauwen met Hertoche Carel van Bourgondien Graue van Vlaendren met de bruyloft, spelen en tournoyen binnen de stadt van Brugghe beschreven ten jare 1468 door Anton de Rovere.’ In dit geschrift vindt men de vele kostbare | |
[pagina 233]
| |
tapijten opgesomd die bij ‘de blyde Incompste’ Brugge versierden en afgolfden van de wanden der hooge hallen waarin de stoute hertog ‘Carel den Strydbare’ zijne overtalrijke gasten ontving. Bijna een eeuw later bracht Filips, de erfzoon van keizer Karel V een bezoek aan de koningin van Hongarije op het kasteel te Binche. De ontvangst was luisterrijk. De koninklijke gastvrouw - destijds regentes der Nederlanden - had zorg gedragen, dat haren jeugdigen vorstelijken bloedverwant iedere gebruikelijke hulde werd bewezen en daarvoor ook het gansche slot prachtig laten versieren. Het voornaamste, kostbaarste sieraad echter, waarop zij zelve den erfgraaf opmerkzaam maakte, achtte zij een wandtapijt, dat een getrouwe voorstelling gaf van den slag bij Pavia. In zijn ‘Voyage au midi de la France’ verhaalt Millin hoe te Brugge, op last van den kardinaal de Mazarin, een tapijt werd vervaardigd, dat 12 voet hoog en 13 voet breed was. Het stelde Ahasveros en Esther voor in koninklijk gewaad, omhangen met al hunne vorstelijke sieraden. Het vermeerderde de groote waarde van dit tapijt zeer, dat het naar een schilderij van Jan van Eyck was geweven. Op last van paus Leo X teekende Rafael Sanzio cartons voor tapijten, die de Sixtijnsche kapel moesten versieren. Zij waren tien in getal en gaven voorstellingen uit het leven der apostelen Petrus en Paulus De cartons werden naar Brussel opgezonden en dienden daar tot model voor deze beroemde tapijten, waarvan er zich thans nog eenige op het Vaticaan bevinden. De meeste dezer cartons zijn tot op onzen tijd bewaard gebleven, evenals | |
[pagina 234]
| |
eenige andere tapijten, die er later naar werden geweven en waarvan er zich te Dresden nog enkele in het kunstkabinet bevinden. Waarschijnlijk omdat deze cartons in Vlaanderen gebleven zijn is er meer dan een tapijt naar vervaardigd. Karel I van Engeland kocht ze later in Vlaanderen op en eindelijk, na verschillende personen te hebben toebehoord, geraakten zij in het bezit van Cromwell. Weer in het vergeetboek geraakt, kwamen zij, tijdens de regeering van Willem III over Engeland, opnieuw te voorschijn, uit een oude kast. Door diens zorg werd hen eindelijk een waardige plaats ingeruimd op zijn kasteel Hamptoncourt. Thans bevinden zij zich op Windsor Castle. Eenige echter zijn verloren gegaan, n.l. ‘De steeniging van Stephanus’, ‘de bekeering van Paulus’ en ‘Paulus in de gevangenis.’ Volgens Roscoe ‘Het leven van Leo X’ schonk deze voor hun vervaardiging de aanzienlijke som van 70,000 scudi. Terzelfdertijd, dat Willem III kunsten en wetenschappen beschermde en in eere hield, zag zich zijn tegenstander, Lodewijk XIV genoopt de groote sommen, die hij tot ditzelfde doel besteedde, te beperken. Eindelijk werd hij zelfs gedwongen, door zijne finantieele ongelegenheden, door zijne onophoudelijke krijgstochten veroorzaakt, het grootste gedeelte der bekende werkplaatsen zijner Gobelininrichting te sluiten, ofschoon daar onafgebroken de prachtigste tapijten werden vervaardigd. Tot in 1690, het jaar van Lebrun's dood, waren er door 250 wevers 19 Hautelisse (4110 v. ellen) tapijten vervaardigd en 34 Basselisse (4294 v. ellen), kunstwerken die thans meer dan 10 millioen francs waard zouden zijn. Tot dezen behoorden de beroemde ‘Jaargetij- | |
[pagina 235]
| |
den’, ‘De maanden’ en ‘De geschiedenis van Lodewijk XIV.’ Dit laatste Gobelin bestond uit een gansche reeks tapijten, allen geweven naar cartons van Lebrun en Van der Meulen. Onder de ‘Vier jaargetijden’ munt vooral de herfst in teekening en fraaie kleuren uit. Het werd vervaardigd door Jean Jans, zoon van den reeds genoemden Jan Jansen, die van 1691-1731 directeur was der Hautelisse-arbeiders. Het prijkt nog heden in vollen kleurenglans. Wel werden in 1699 de tapijtweverijen weer geopend, maar de tijd van hun grootsten glans was voorbij, hoewel er nog zeer fraaie stukken werden afgewerkt. De mode eischte toen zachte, smeltende tinten; de heldere kleuren van Lebrun en van der Meulen werden niet meer gezocht. Watteau en Boucher, de schilder der Gratiën, die nu elkander als directeur opvolgden, wisten aan deze eischen uitnemend te voldoen en eindelijk vond Neilson, hun opvolger (1749-1788) met behulp van den scheikundige Quemiset meer dan 1000 nuances uit, die elk weer in 12 schakeeringen konden worden verdeeld. Indien nu de oude Gluck eens was teruggekeerd, zou hij zijne oogen niet hebben vertrouwd. Het was thans mogelijk naar iedere schilderij een tapijt te vervaardigen, doch ofschoon hierdoor wonderschoone weefsels ontstonden, leed de zelfstandigheid van het kunstwerk er schade door. Zij werden nu slechts copiën van bekende meesterwerken, er behoefden geen afzonderlijke cartons meer voor te worden vervaardigd. Doch thans brak de heillooze revolutie los, die in een oogenblik verwoestte wat eeuwen van noeste vlijt en inspanning hadden voortgebracht. Hier boven vindt | |
[pagina 236]
| |
reeds vermeld hoe de Sans-Culotten handelden met de fraaie Gobelins, die het hun gelukte te bemachtigen. Onder het eerste keizerrijk geraakte de voorheen zoo grootsche inrichting, weer tot betrekkelijken bloei. Napoleon I gebruikte alles wat zijn naam en heldendaden kon verheerlijken; hiertoe kwamen hem ook de Gobelins niet ondienstig voor. Bekende tapijten uit dien tijd zijn: ‘Ontvangst van koningin Louise in Tilsit’ en ‘De audiëntie van den Persischen gezant door Napoleon’. Door de restauratie van 1814 bleven zij echter onvoltooid. Tijdens het bestuur van Lodewijk XVIII werd, in 1825 de weverij der Savonnerie en onder Napoleon III die van Beauvais met de Gobelininrichting vereenigd. Doch gedurende de Parijsche Commune van 1870 geraakten zij op den rand van hun ondergang, daar de communards, den 25n Mei 1871, terugtrekkend voor de troepen, die de barrière d'Italie bezet hielden, al de Gobelinfabrieken in brand staken. Gelukkig waren vele der kostbaarste tapijten in tijds geborgen; toch werden er door de pétroleuses nog verscheidene vernield, n.l. 70 groote tapijten, onvergelijkelijke kunstwerken, die tot dien dag een sieraad der Gobelin-galerie waren geweest. Vele jaren heeft tengevolge deze catastrophe, de geheele inrichting een kwijnend bestaan voortgesleept, doch thans geraakt zij allengs weer tot bloei, zoo zelfs, dat meer dan honderd kunstvaardige wevers er dagelijks arbeid vinden. De ‘Galerie des Gobelins’ bestaat, na den brand, nog uit 85 nummers, waaronder verscheidene van nieuweren datum, doch ook vele, die lang vervlogen eeuwen terugroepen in het geheugen en | |
[pagina 237]
| |
een kunst doen bewonderen, welke, in onuitwischbaren kleurenglans, den tand des tijds weet te tarten, die zelfs het marmer verslijt en de hechtste gebouwen sloopt - geweven schilderstukken, welke gerust den toets kunnen doorstaan met die kunstvoortbrengselen waarvan Eugène Delacroix eens bewonderend schreef: ‘Les plus beaux tableaux que j'aie vus, ce sont des tapis de Perse.’ |
|