Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Samson,Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 216]
| |
van vijandschap en ongena,
zijn zee- en poldermoeren;
is 't aarderijk, is 't water, is
de locht aan 't immer stoken
van ontrouw, tegen 't zonnelicht,
bedekt of onbedoken:
zij klimmen naar den hoogen troon,
zoo Titans booze helden;
zij klauteren de bergen op,
zij liggen langs de velden:
in 't oosten, daar de zonne rijst;
in 't westen, daar ze slapen,
ze rusten gaat, zijn ze, overal,
te wil, te weer, te wapen.
Maar zij, die in den hemel heerscht
alleene, en alles boven,
beschimpt die leede reuzen, die
haar, dampend opgestoven,
te lijve gaan; ze laat erin
heur scherpe schichten varen,
en deinzen doen ze, radeloos,
die eens zoo dapper waren
in 't voorgevecht. Zoo deed weleer
't kwadied van Gaza wijken
de sterke man, dien Dalila,
de schoone, neêr zou strijken
en krank doen zijn. Zoo velt de zon
de ongiere reuzenvolken,
om, haarloos, gaan, te liggen in
uw schoot, o schoone wolken!
Hoe dikwijls is de schoone zon,
de sterke, onsterk, gevaren
| |
[pagina 217]
| |
daar schielijk al heur stralen af,
geminkt en duister waren!
één zonne en weet van avond noch
van middag noch van morgen,
van derven noch van donker zijn,
van blinden noch van worgen:
veroorloogt al uw krachten, gij
geweldige aardsche dampen;
ontstelt u, wilde zee; en komt,
gij wolken, haar bekampen:
één zonne alleen, die eeuwig daagt,
die nooit en zal vernachten,
die zonne en kent geen, Dalila,
die Samson geen ontkrachten!
Kortrijk, 11/ 2/ '96. |
|