| |
| |
| |
Bijlagen.
Iemand die te Parijs verstrooid is.
Schets van Léon de Tinseau.
Op een winteravond van het vorige jaar liep ik op het perron van de Gare du Sud heen en weer en wachtte op den sneltrein van zeven uur. Eensklaps voel ik mij op den schouder kloppen; ik wend mij om: mijn vriend Jacques staat voor mij.
‘Waar gaat gij heen?’
‘Naar Nizza.’
‘Ik ook, mijn vrouw is daar.’
‘Prachtig, dan reizen wij samen!’
Terwijl wij onze wandeling over het perron voortzetten, praten wij over alle mogelijke onderwerpen. Terwijl wij den postwagon voorbijgaan, zeg ik tot Jacques:
‘Dat is me een handwerk! In welken toestand moeten die arme postambtenaren wel verkeeren, als zij eindelijk te Marseille aankomen!’
‘Ja,’ antwoordde Jacques, ‘dan is men tamelijk wel geradbraakt. Ik kan uit ondervinding spreken. Ik heb ook eens tweehonderd mijlen ver in zulk een hok meegereden.’
‘Jij! Jij in een postwagon? Hoe kwam dat?’
‘Dat zal ik je dadelijk vertellen! En die komische geschiedenis is eigenlijk tevens de geschiedenis van mijn huwelijk,’
De bel luidde voor de laatste maal. Wij stapten in,
| |
| |
maakten het ons in onzen coupé zoo gemakkelijk mogelijk en Jacques begon als volgt:
‘Een zekere blonde gravin, die gij ook wel kent - want ik verdenk er je van, schavuit, dat ook jij haar het hof gemaakt hebt - deze bekoorlijke gravin was toen sedert drie jaren weduwe, en men dacht levendig, ja, zeer levendig aan een huwelijk met mij.
Ten tijde dat deze geschiedenis voorvalt, het was in den herfst, bevond de gravin zich op haar landgoed in Bar. Wij schreven elkaar bijna elken dag, ik, om haar mijne hartstochtelijk gevoel te schilderen, zij, om hare lange dagen eenigszins te bekorten en mij met allerlei boodschappen te belasten; want ik vertoefde toen te Parijs. Ter zelfder tijd - de sterveling, wien met iets dergelijks overkwam, werpe den eersten steen op mij - had ik, of beter gezegd, trachtte ik een andere, minder ernstige liefdesbriefwisseling in der minne tot een goed einde te brengen. In dit geval was de persoon in kwestie geen gravin. Mijn brunetje woonde in Normandië en de zaken stonden tusschen ons reeds zoo, dat zij mij schreef, hoe zij mij lief had. Arme Louise! Slechts op één punt bestond er een zekere overeenkomst tusschen haar en de gravin; beiden hadden de manier mij met boodschappen te belasten.
Op zekeren morgen - ik vermoedde, sakerloot, niet, dat ik dienzelfden dag nog naar het Zuiden zou reizen - bracht men mij twee brieven aan mijn bed, in elk waarvan ik een lange lijst met alle mogelijke commissies vond. Gelukkigerwijze kon ik alles in het Louvre krijgen. Ik sta op, ontbijt, schrijf mijn beide antwoorden: vurig aan de gravin, koel en gelaten aan Louise en spoed mij daarop naar het Louvre. Ik zoek de gewenschte stalen uit, doe ze in de nog open enveloppen, maakt deze dicht, steek ze in mijn zak, en juist als ik het gebouw verlaat, komt mijn vriend Maxime voorbij, die in zijn wagentje naar het Bois rijdt. Hij neemt mij op, vertelt mij zijn gewone grappen, en het had maar weinig gescheeld of ik zou mijn brieven vergeten hebben, wanneer niet de blauwe lantaarn in de Rue de Marignan mij daaraan herinnerd had.
Ik laat stilhouden, stap uit, koop postzegels, gooi het epistel aan de gravin in de bus, en terwijl ik den postzegel op de tweede enveloppe plak, voel ik, dat die in plaats van stalen zijde, stalen katoen bevat. Het koude zweet
| |
| |
breekt mij uit; ik scheur de enveloppe open... vriend, ik had mij vergist. Mijn brief aan Louise ging naar Bar, en, te duiker, dat zou natuurlijk aan al mijn huwelijksplannen den bodem inslaan.
Nu viel er niet te aarzelen; ik verzoek Maxime, alleen verder te rijden, en vlieg het postkantoor binnen, om mijn domheid weer goed te maken. Ja wel, je denkt misschien, dat dat zoo gemakkelijk ging. Men neemt mij met achterdochtige blikken op: men doet mij een kruisverhoor ondergaan, om mij met een preek over het onbetamelijke van de verstrooidheid te beloonen. Kortom, je weet, dat geduld mijn fort niet is, ik word woedend en lees allen flink de les.
Daar schiet mij te binnen, dat een mijner oude schoolkameraden een aanzienlijke betrekking bij de posterijen bekleedt; ik spring in een fiacre en rijd naar de Rue de Grenelle. Mijn vriend was niet op het kantoor; hij was voor ambtszaken naar dat in de Rue Jean Jacques Rousseau. Er verloopt een half uur, eer ik mijn man vind. Wij spoeden ons te zamen terug naar de Rue de Grenelle, en verlaten die met een bevelschrift van den minister in den zak, waardoor alle brievenbussen in het rijk voor mij geopend moeten worden.
Maar toen ik in de Rue de Marignan terugkwam, was het 5 uur 40 minuten en zag ik daar juist een postwagen voor de deur staan, op het punt om naar het hoofdkantoor in de Tuilerieën te vertrekken. Mijn brief was natuurlijk in die rammelkast.
Ik beveel mijn koetsier, het rijksvoertuig te volgen. Wij bereiken de Tuilerieën. Ik geef mijn bevelschrift af en ontvang zeer beleefd het volgende antwoord:
‘Mijnheer, in den tijd van drie kwartier moeten wij twee- of driemaal honderdduizend brieven, die naar alle mogelijke richtingen moeten verzonden worden, sorteeren. Gij zult het dus begrijpelijk vinden, dat het positief onmogelijk is, den uwen uit dien chaos op te visschen. Er blijft voor u geen ander middel over, dan u tot het spoorwegkantoor aan de Gare de Lyon te wenden; zoodoende zult gij misschien, te meer daar gij een aanbeveling van den minister hebt, uw doel bereiken!’
Ik stap weer in mijn fiacre, kom op den Boulevard Mazas en al spoedig sta ik voor twee van zulke rijdende postkantoren, als wij er zooeven een zagen. Eerst wil men mij naar den duivel jagen, maar ik smeek en laat mijn
| |
| |
bevelschrift zien. Daarop zegt de chef, die mij waarschijnlijk voor iemand van de geheime politie hield, die een spoor volgde: ‘Goed mijnheer, stap in. Wij zullen trachten dat zaakje onderweg op te knappen. Op het oogenblik kan ik u echter niet langer te woord staan!’
Ik klim in den wagen, die reeds voor de helft volgepropt is met postzakken..... en dat was nog maar een begin. Van alle kanten vlogen ze naar binnen, bij dozijnen. Soms waren er twee mannen noodig, om een van die zakken erin te tillen. De bijwagen was reeds vol en met den eigenlijken postwagen scheelde het niet veel meer. De vijf ambtenaren en ik vonden nauwelijks een hoekje, waar wij staan konden. Mijn moed dreigde mij te begeven, maar dat hielp niets. Als de gravin den voor Louise bestemden brief kreeg, was ik verloren. En niet alleen was zij een schitterende partij, maar bovendien was ik smoorlijk op haar verliefd.
Eindelijk kwam er een einde aan den stroom der postzakken. Het was tijd! Tusschen reusachtige, leeren zakken, waaraan het vuil van geheel Europa kleefde, stond ik in een hoek gedrukt, waar ik bijna stikte en niets zag dan de lampen aan de zoldering. Plotseling voelde ik, dat wij ons in beweging stelden. Nu vroeg de chef aan het ambulante postkantoor, wat ik eigenlijk verlangde. Ik deelde hem mede, dat het mij te doen was om een brief, die naar het slot Beillans, bij Barjols, gericht was.
‘In dat geval, mijnheer, gaat de brief over Lyon. De daarvoor bestemde brieven komen eerst na Lyon aan de beurt. Er schiet dus voor u niets anders over, dan zoolang te wachten.’
Ik wachtte, gezeten op een zak, die, naar den indruk, dien hij op mijn zitvlak maakte, te oordeelen, zeker met monsters hout gevuld was. De vijf ambtenaren werkten staande in vliegende haast. Het rook daar naar stempelinkt, tabak, gesmolten lak, ‘en nog iets anders’, zooals Flaubert, zou zeggen, want sommige van de heeren hadden voor het gemak de laarzen uit en pantoffels aangetrokken. Zoo verliepen er lange, lange uren.
Allerlei kwellingen schenen er voor mij weggelegd; vooral de honger begon mij erg te plagen. Het was immers de tijd voor mijn lunch. Juist zouden nu anders de cotelette en spiegeleieren aan de beurt geweest zijn. En ik zat daar met mijn hoogen hoed, wit vest, verlakte laarzen, een badientje
| |
| |
in de hand, dus volstrekt niet in reistoilet. Ach, mijn vriend; welk een nacht!
Doch laat ik mijn lijdensgeschiedenis bekorten. Gij kunt u voorstellen in welken toestand ik den volgenden morgen aan het station Saint Maximin aankwam. Daar pakte men de post voor Barjols uit. En mijn brief was daar niet bij!
Ach, groote hemel! Toen de trein stil stond, helderde alles zich op. De postambtenaren, doordrongen van het groote gewicht van dien ongelukkigen brief, hadden gemeend, dat hij aangeteekend geweest was en dientengevolge in de gewone pakketten er niet eens naar gezocht. Een groen linnen zak, gemerkt Barjols vloog op het perron; ik liep dit groene meubel, dat mijn opus, mijn vervloekt opus, bevatte, na, vast besloten het tot het einde der wereld te volgen.
Te zamen, de groene postzak en ik, namen wij plaats in een wankelende tilbury, die geheel open was. De regen viel in stroomen uit den hemel. Mijn gekleede jas, mijn wit vest en mijn hooge hoed.... stel u voor, hoe ik er uitzag. De koetsier zeide mij, dat de afstand van Saint-Maximin tot Barjols 26 kilometers bedroeg. Overigens spraken wij weinig, in de eerste plaats omdat ik geen Provençaalsch ken en in de tweede, omdat ik in gepeinzen verdiept was. Wij reden door een zeer woeste streek en niets scheidde mij van mijn vreeselijken brief, dan de harde houten bank, waarop ik zat. Ik had den postbode wel kunnen wurgen of omkoopen. Voor het eerste ontbrak het mij echter aan kracht, want ik was uitgeput, voor het tweede, aan geld, want alles en alles had ik vijf à zes louis in den zak, en zonder die zou ik mijn terugreis naar Parijs te voet en bedelend kunnen ondernemen.
Eindelijk kwamen wij te Barjols, een mooi dorp met 1000 inwoners, aan. Ik wilde eerst terstond naar het postkantoor ijlen, om door middel van fooitjes mijn brief machtig te worden. Maar bij nader overleg kwam ik daarvan terug. Want, zoo dacht ik, een heer uit Parijs komt te Barjols; ondanks den stroomenden regen bestaat zijn geheele bagage uit een wandelstokje met gouden knop; hij eischt, steunende op een bevelschrift van den minister, een brief terug, die geadresseerd is aan de gravin...., de eigenares van een kasteel uit de buurt.... Die geschiedenis zou immers als een loopend vuurtje de ronde hebben gedaan, en zou
| |
| |
ongetwijfeld mijne gravin ter oore gekomen zijn. List scheen mij dus in dit geval beter toe. Toen ongeveer een uur later de postlooper in wiens rayon het slot Beillans lag, Bajols verliet, sloot ik mij, als bij toeval, bij hem aan, en vroeg hem den weg naar het landgoed der gravin
‘Ik moet daar ook heen,’ zeide hij, ‘wilt gij met mij gaan? Het is goed drie uur loopens.’
Drie uur gaans! En ik was zoo moe als een molenpaard. Niettemin volgde ik mijn postbode door dik en dun.
In elke herberg trakteerde ik den braven man. Tot na het vierde dorp, dat wij passeerden, hield hij zich dapper, maar toen was hij ook overgeleverd. Als wij langs een sloot kwamen, bracht ik, schijnbaar onwillekeurig, mijn stok in aanraking met zijne beenen, en hij rolde in den drie voet diepen afgrond. Hem naijlen, onder voorwendsel hem te helpen, zijn tasch open maken, mijn brief er uit goochelen - eindelijk, eindelijk, eindelijk, hem in mijn zak stoppen - dat alles was zooals gij kunt denken, het werk van éen oogenblik. Mijn held uit de sloot te halen, was veel moeilijker. Juist toen ik bezig was, hem bij den kraag te pakken - de hemel was inmiddels opgehelderd - hoorde ik op den weg een rijtuig aankomen. Ik kijk op. Het was een poneywagentje, dat door de gravin zelve bestuurd werd.
Nog heden vraag ik mij af, hoe zij mij, in den toestand, waarin ik verkeerde, herkende. En hare verbazing was even groot als mijne verlegenheid.
‘Groote hemel,’ riep zij uit, ‘wat gebeurd er hier? Wat is u overkomen? Wat heeft u in dien toestand gebracht?
Nu of nooit! Het kwam er nu maar op aan, mij op een schitterende wijze uit mijn netelige positie te redden
‘Gelooft gij aan voorgevoel?’ antwoordde ik haar met een stem, welke door een vreeselijke verkoudheid, die ik had opgedaan, een diep melancholische tint had aangenomen. ‘Gister, ik stond juist op het punt een briet, dien ik aan u had geschreven, op de post te doen, hoorde ik u driemaal achter elkaar duidelijk op angstigen toon mij bij mijn naam roepen! Ik vreesde, dat dit een van die mystieke waarschuwingen was, waarvan ik reeds zooveel gehoord heb, en door schrik overmeesterd, spoedde ik mij, zonder verzuim, zooals ik reilde en zeilde, naar u toe. Ach, ik heb u toch zoo lief, Amélie!’
Ik zag dat hare fraaie oogen vochtig werden. Wat de
| |
| |
mijne betrof, mijn verkoudheid zorgde er wel voor, dat de tranen daaruit langs mijne wangen biggelden. Amélie verzocht mij naast haar plaats te nemen en reed met mij naar het slot terug. Dit bewijs mijner liefde had haar diep geroerd en toen wij voor de poort stilhielden, was het beroemde ‘ja,’ waarmede zij reeds sedert zes maanden geaarzeld had, vast en duidelijk uitgesproken.
Op deze wijze, mijn waarde, kwam mijn huwelijk tot stand. Later heb ik deze geschiedenis uitvoerig aan mijn vrouw verteld. Als dol heeft zij daarover gelachen, zeker wel het beste bewijs, dat zij geen berouw gevoelt over het toen genomen besluit.
|
|