Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 112]
| |||||||
Dichtkunst, letteren.
| |||||||
[pagina 113]
| |||||||
het oog, om te kunnen onderscheiden of het op zilver een rooden leeuw voerde, of op sabel drie kwasten van goudGa naar voetnoot(1). Een van hen, naar we vermoeden de Antwerpenaar, verwierf straks den graad van ‘Meester’ en werd griffier van leenen in het sticht van Utrecht; we vonden hem in deze betrekking op 8 December 1559 en vervolgens tot zijn dood, op 6 Mei 1576; tevens was hij, althans in Febr. 1566 en vervolgens, geheimschrijver des Hoves van UtrechtGa naar voetnoot(2). In de beroerten, die ons vaderland teisterden, toonde hij zich een ijverig voorstander van 's Konings rechten en werd als zoodanig op 22 Mei 1567 voorloopig aangesteld tot rentmeester der verbeurde goederen des heeren van Brederode in het kwartier van Vianen. Aan ‘jonfer’ Anna Scholten zijne gade, die hem overleefde tot in 1616, liet hij o.a. twee zonen en drie dochters na, die we den lezer nog even hier voorstellen:
| |||||||
[pagina 114]
| |||||||
Joachim, naar allen schijn de oudste zoon, te Utrecht geboren op St-Laurens van het jaar 1562, werd opgeleid voor het heilig priesterschap. Zijne voorbereidende studiën heeft hij allicht gedaan aan de Hieronimus-school, in zijne geboortestad roemruchtig geworden door het onderwijs, dat de Fraterheeren daar plachten te geven. Zijn hoogere vorming ontving hij te Rome, waar hij de huisgenoot mocht zijn van den vermaarden ‘dottore Navarro’. Onze getuige hiervoor is Mr Arend van Buchel, die schrijft: Romae aliquandiu vixit domesticus Doct. Martini ab AzpilcuetaGa naar voetnoot(1), quem Doctorem Navarrum vocant. Inde domum reversus, presbyter factus Romanae religionis, cum ea in Foederato Belgio aboleretur, ipse in Brabantiam se contulit.Ga naar voetnoot(2) Op dien | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
beroemden Navarrees, als den geestelijken vader van onzen Joachim, dienen we een wijle de aandacht te vestigen. Hij was volgens F.X. de Feller en A. Butler een broeder van Maria Azpilcueta, bekend als de moeder des Heiligen Franciscus van Xavier. Toen deze Heilige in 1541 zijn groote reize naar de Indiën zou aanvaarden, wilde de doctor zijnen neef vergezellen en met hem aan de bekeering der heidenen gaan arbeiden. Maar de krachten zijns lichaams, die zeer tenger waren, stonden niet in evenredige verhouding tot de grootheid van ziel, die in hem leefde; hij moest zich vergenoegen met in zijn Manuale op te teekenen: ‘Ik zou daar (in de Indiën) mijne dagen hebben geëindigd, had Xaverius om wille van mijn leeftijd (vijftiger ongeveer) niet geoordeeld, dat de vermoeienissen van het zendingswerk mijne krachten te boven gingen.’ Hij bleef dus hier in het Westen, bekleedde met roem een leerstoel zoo te Salamanca als Coimbra en toog een kleine wijle vóór het jubeljaar 1575 naar de hoofdstad der Kristenheid. Hier vestigde hij zich onder aan de helling van Monte-Pincio en gaf er kosteloos op hoogst vriendelijke wijze zijne rechtsgeleerde adviezen. Spoedig werd hij geroepen | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
om zitting te nemen in de hooge vergadering der Poenitentiarie en verkreeg daar straks een grooten invloed. Zijne eenvoud en heiligheid verwierven hem de achting van allen, die met hem in aanraking kwamen. In gebed en studie en werken der liefdadigheid sleet hij zijn voorbeeldig leven. Bijzonder trok hij veler aandacht door zijn gulle mildheid jegens de armen; 't viel zelfs in het oog dat zijn muildier uit eigen beweging stilstond, zoodra een arme hem naderde. Hij overleed den 21n Juni 1586 op den hoogen leeftijd van 94 jaren en werd begraven in St-Antonio der Portugeezen aan de via della Scrofa. Zijn geleerde en deugdelijke werken zagen te zamen het licht, in 6 folio deelen, eerst te Lyon in 1597, vervolgens te Venetie in 1602, daarna te Keulen in 1616. Kardinaal J. Bona getuigt ervan, dat ze door aller handen gaan, hem zelven ten roem en den lezer ten nut. Ook Kardinaal R. Bellarmino verkondigt zijn lof (De Scriptor. Eccles. bl. 313) en roemt hem als een doorgeleerd en zeer vroom man. Een zeldzaam voorrecht gewis, zoo een jongeling, die de studie liefheeft, mag samen wonen met zulk een grijsaard en de vruchten plukken van zijnen omgang. 's Heeren Joachims studie te Rome viel blijkbaar in de laatste levensdagen van den meester; allicht was het verscheiden van dezen de reden, waarom de leerling Rome verliet, voor dat hij het doel zijner studiën had bereikt. Deze zal hij straks wel voltooid hebben in de zuidelijke Nederlanden; want hier in het Noorden had de even looze als verderflijke Unie van Utrecht alle katholiek leven vertrapt en, zooveel zij kon, vernietigd. Doch nader aanwijzen, waar J. Baecx zijne studiën voltooide, waar hij den titel won van ‘Magister’ | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
later door hem gevoerd, waar hij de priesterwijding ontving, dit kunnen we niet, bij gebrek aan bescheiden. Ons vermoeden echter valt op Mechelen, den zetel van het aartsbisdom, het brandpunt van het kerkelijk leven in die gewesten; ook meenen we dat hij daar familie-betrekkingen had; want Dr Adriaen Baecx professor te Leuven en de dochter zijns broeders, gehuwd met Dr Valerius Andreas, waren afkomstig uit Mechelen en vermoedelijk zijne verwantenGa naar voetnoot(1); Valerius Andreas althans noemt Mr Gijsbert Lap van Waveren, oomzegger van heer Jo. Baecx, zijnen maag van de spillezijde (cognatus). (Zie ook hierover Hist. Genoot., Berigten, I.I. bl. 30.) Waar de jeugdige priester werkzaam was in de eerste jaren na zijn heilige wijding, bleek ons evenmin. Bij gissing echter zijn we voor Brussel; want daar gaf hij bij J. Monmart zijne twee eerste godvruchtige werkjes in het licht. Zijn oudste geesteskind, verschenen in 1599, droeg een Fransch gewaad en voerde ten titel: ‘Le Ramon, ou la Purge de la conscience.’ Hebben Burman (Traject Erudit. bl. 13) en v. Heussen (Batav. Sacra II, bl. 127) niet gefaald, dan moet in 1610 een tweede en in 1616 een derde druk van dit werkje zijn verschenen. Het andere kind, eerzaam in een Dietschen rok gekleed, zag het levenslicht in 1610 en droeg tot naam: ‘Den Taelman ende Voorspraecke van alle simpele oprechte Catholycke menschen.’ Doch een wijle voor deszelfs geboorte was de vader naar de Vereenigde Nederlanden teruggekeerd. Sasboud Vos- | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
meer, de apostolische vicaris, die vol was van teedere zorg voor zijne hem toevertrouwde kudde en menigmaal ter regeling van zaken bij Zijne Hoogheid den Nuntius te Brussel kwam, zal hem daar hebben opgespoord en het deerlijk gebrek aan herders hem zoo dringend hebben voorgesteld, dat hij na de sluiting van het Twaalfjarig Bestand in vromen ijver weer naar ons Noorden toog. In het voorjaar van 1610 vestigde hij zich binnen Utrechts veste, allicht bij zijne moeder die nog leefde, en liep van daaruit naar buiten, om zorg te dragen voor de Katholieken op het land. Sinds eenige jaren had zich hier onder de priesterschap een kring gevormd, die de handen vroom ineen sloeg, om zorg te gaan dragen voor het zielenheil van de weinige in Zeeland overgeblevene, zoo erg verlatene Katholieken. Maar de vervolging woedde er hevig, en een nog bitterder vijand vertoonde zich in de Zeeuwsche koortsen. Vijf kloeke arbeiders waren achter elkander erdoor aangetast en afgestreden; één zelfs boette het leven erbij in. 't Wederhield echter Mr Joachim niet, om zich mede te scharen in dien kring van mannen des offers en moedig te deelen in hunne gevaren. Straks toog ook hij op zijne beurt naar het onherbergzame land: van den geloofsvervolger werd hij er niet erg gehinderd; maar de andere vijand greep hem zonder genade aan en teisterde hem dermate, dat hij, helaas, met een langdurige ziekte wederkeerde naar de stad zijner geboorte. Hier werd op 15 October van het jaar 1611 de arbeid der Utrechtsche priesterschap nader geregeld en haar werkkring omschreven. Die van Mr Joachim, na zijn herstel, lag buiten de vesten, ter Tolsteegs- | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
poort uit, en liep zuid- en zuid-westwaarts over de moerstreken, uit het slik der rivieren eens opgerezen, over Jutphaes, Vreeswijk, Ysselstein, Benschop. enz. tot Schoonhoven toe.Ga naar voetnoot(1) Vermoedelijk was hij hier, voor een deel althans, de plaatsvervanger van heer Dirk van Eck, den ouden pastoor van Honswijk, die zich daar zoo kloek op zijn post handhaafde, wijd in het rond zijne hulp verleende, doch omstreeks 1609 afgestreden onder zijn schild neerzeeg. Dat Mr Joachim zijnen voorganger zich waardig zou toonen, beloofde reeds zijne lijfspreuk: ‘Hic amo excubias’: ‘Hier sta ik met lust op de wacht,’ eene toespeling vermoedelijk op zijnen naam Baecx, dien hij door den vereerden Navarrees, zijn ouden meester, ongeveer als ‘Waecx’ had hooren uitspreken. Dag en nacht bleef hij waken ter hoede van 's Heeren kudde. Zijnen ledematen gunde hij nimmer de zoete rust. Geen dag bijna ging voorbij, hoe ruw en woest het weer mocht zijn, of heer Joachim was uit de stad en toog, meestal te voet, eenige mijlen ver onder de zijnen in het rond. (Archief van 't Aartsbisdom Utrecht, I. 210.) Dikwijls sleet hij drie nachten achtereen, met het brood des levens in dubbelen zin voor zijne trouwen te breken. Liet de slaap onverbiddelijk zijne rechten | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
gelden, dan was een scheepszeil hem voldoende, om daarin gewikkeld, eenvoudig op den grond gestrekt, der vaak zijnen tot te betalen. Hij wist dat de adel des bloeds den bezitter daarvan verplicht tot groote daden. Hij kweet zich van dien plicht, niet in den kleingeestigen zin van de slaven der gulden wereld, maar in de breede opvatting van de groote dienaren Gods, die het offer van geheel zich zelven brengen, alom en op allerlei wijze. Met het landvolk, aan zijne hoede toevertrouwd, wist hij om te gaan zoo eenvoudig en ongedwongen, als sproot hij uit hun midden; niettemin sprong de adel des bloeds, hoe recht en slecht hij daar mocht verschijnen, voortdurend in het oog. Dit oog aanschouwde met gretigen blik als een wedstrijd van de wijsheid met den eenvoud, van de wetenschap met den ootmoed, van den begaafden spreker met den bescheiden zwijger. Op 13 Februari 1613 getuigde Mr Jan Wachtelaer, de rechterhand van den Apostolischen Vicaris: ‘Baex preekt voor het volk met zooveel beleid en gemakkelijkheid, dat ge meenen zoudt, dat er een geest spreekt uit zijn aangezicht en mond.’Ga naar voetnoot(1). Door vasten en waken kastijdde hij zich voortdurend. Misschien gewerd hem hierdoor de zegen van boven, ter bijzondere hoede tegen den Calvinistischen speurhond, die aanhoudend den neus in den wind placht te houden, om een gehaten ‘Paep’ op het spoor te komen. Toch moest ook hij aan den vervolger straks den bitteren tol betalen. 't Viel voor onder Ysselstein, waar hij binnen twee dagen tijds | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
tweemaal door den Drost onder zijn heilig dienstwerk werd overvallen. Met dat al waren de vruchten van zijn vromen arbeid recht gezegend. Zie hier wat de hoogwaardige Philips van Rooveen, de tweede der Apostol. Vicarissen, in zijn verslag van de lente des jaars 1622 daarover meedeelt: De baronnie van Ysselstein met Polsbroek, Benschop, Capelle, een wijde omtrek in die streek, voorheen gansch opgevuld met de ergste bedorven ketters (Wederdoopers), werd sedert eenige jaren ontgonnen en verzorgd door Mr Joachim Baecx, een man van Apostolischen geest..... en wordt thans bediend door Mr Jillis Haefacker, een zeer getrouw en ijverig werker; met gevolg dat ge nu den oogst van voortreffelijke Katholieken daar niet zoudt kunnen tellen. (Archief van 't Aartsbisdom Utrecht, XX. 361). Ook getuigt Caspar Burman (Traject. Erudit. bl. 13), dat heer Baecx bij de ‘Papisten’ hoog stond aangeschreven om den vurigen ijver, waarmede hij den voorvaderlijken godsdienst verdedigde. Dit slaat ook in 't bijzonder op zijne pennevruchten, waarvan wij er reeds twee vermeldden en nu de rest laten volgen: ‘Den Waerom van veele Heretycken en van vele quade Catholycken.’ 's Hertogenbosch, 1614. ‘Ban van alle Hereticken, Politicken off sandgrondighe Catholycken.’ Antwerpen, bij Franchois Fikaert, 1616. ‘Bereydinghe tot 't gebet; item een Rosecransken, begrijpende d'articulen van 't leven ende lijden Ons Heeren.’ ‘Sekere nieuwe geestelycke Liedekens; sekere saecke, die alle slechte menschen moeten weeten.’ ‘Exhortatie totter Penitentie D(i)on. Carthusiani, | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
achter Spiegel van de lieffhebbers des werelts D. Carthus.’ Aldus volgens de opgave, onder het hoofd Opera Joachimi Baexii presbyteri, gedaan door des schrijvers oomzegger, den vroeden geschied- en oudheid-vorscher Mr Gijsbert Lap van Waveren, in zijne Adversaria I, op het derde blad van achteren. Het laatste bericht, door ons gevonden vermeldt, dat de vrome priester op 24 September (4 October) 1619 werd opgeroepen naar een beter leven. |
|