| |
| |
| |
De Legende van S. Christoffel
opnieuw berijmd door Vinc. Lefere.
Komt, vrienden, en luistert naar 't wonder verhaal,
't Verhaal van Offerus den heiden.
Zijn hert was van goud, was zijn arrem van staal,
Dit zal ik u klaarlijk bescheiden.
Hij zwoei er een lanse zoo lang als een boom;
Geen mensch had zijn macht ooit gemeten.
Hij kende geen vreeze en hij wist van geen schroom:
Een reuze, zoo mocht hij wel heeten!
De wereld doorvoer hij, op zoek naar een heer,
Den machtigsten vorst van deze aarde;
Hij zocht en hij vond hem en bood dezen eer,
Dien, zei men, geen vorst evenaarde.
Op zekeren dag, na een prachtig tornier,
Ten glanzenden feestlijken male,
De vorst, met zijn grooten, zat heerschend en fier;
Toen trad er een zanger ter zale.
De zanger boog hovesch en hief er den toon
Van kamp en gevecht en gevaren;
En wondere klanken, ontroerend en schoon,
Ontsnapten zijn goudenen snaren!
Op eens schijnt de koning wel blijkend ontsteld:
Hij maakte het heilige Teeken.
Vreest de edele vorst dan een hooger geweld?
Men ziet zijne wangen verbleeken!...
| |
| |
Offerus de heiden vroeg aanstonds bescheid.
‘O vorst! wien dan hebt ge te vreezen?
Men heeft u den machtigsten koning gezeid;
Spreek spoedig, zou 't anders wel wezen?’
- ‘Ik vrees,’ zei de vorst, ‘en, dit weze u gemeld,
Ik miek daar het heilige Teeken;
Toen 't lied ons verhaalde van Satans geweld,
Dan zaagt ge mijn wangen verbleeken!’
- ‘Is Satan dus sterker en vromer dan gij,
Dat gij hem moet duchten en vreezen?’
- ‘Veel sterker is Satan, veel vromer is hij,
Daar moogt ge wel zeker van wezen!’
- ‘Dan geef ik mijn dienst op en zoeke dien heer,
Den Satan, voor wien 'k u zag beven.
Den machtigste alleen biede ik manschap en eer,
Hem wijde ik alleene mijn leven!’
Offerus die sprak het; dan het hij de zaal;
't Verlangen zijn herte verteerde.
Hij rende en hij roste door bergen en daal
Op vurigen brieschenden peerde...
Een avond - de dag in het Westen verdween,
Ten blinkenden blakenden kimmen -
Daar kwam, door de velden, een ruiter gereên
In 't rozenrood avondzonglimmen.
Zijn ijzeren rusting, zijn jagende peerd,
't Blikte alles als git-zwart en donker.
De vuurvlam die laaide langs 't reuzige zweerd;
Zijn ooge scheen brandend karbonkel.
- ‘Wie zijt gij?’ - ‘De machtigste vorst van deze aard'’
- ‘Uw naam?’ - ‘Is de Satan!’ - ‘Uw degen!’
Offerus die sprak het, en stout, onvervaard,
Hij volgt hem langs velden en wegen!
| |
| |
Doch nu, het wordt nacht en de doodsbleeke maan
Blinkt aaklig door 't zwerk van de wolken.
De Satan springt schielijk met 't peerd van de baan
En rent over rotsen en kolken.
Offerus snel volgde. - ‘Waarom dan die schroom?’
- De Satan wees d'uithoek der strate. -
‘Ik vreeze den Christus die hangt aan dien boom!’
- ‘Voor Christus ik u dan verlate!’
Offerus die sprak het; en anderen maal,
't Verlangen zijn ziele verteerde.
Hij rende en hij roste door bergen en daal,
Op brieschenden vurigen peerde!...
Op zekeren morgen hij merkte eenen man,
Een kruis op de borst, man des Heeren;
Offerus hem vroeg: ‘Is er iemand die kan
Den weg naar den Christus mij leeren?’
De priester hem antwoordt: ‘Wien hebt gij gediend?’ -
- ‘Den Satan!’ - ‘Verzaak aan uw zonden,
Bid God, doe goê werken, 'k belove u, mijn vriend:
Weldra hebt ge Christus gevonden!’
- ‘Dat 's goed!’ riep Offerus, ‘'k ben klaar en bereid;
Is 't dat ik den Christus mag vinden!
Dien machtigen vorst word' mijn dienst toegezeid;
Ik wil me aan hem eeuwig verbinden!’
De priester voer weder: ‘Vervolg deze baan:
Zij leidt u, door donkeren woude,
Tot aan eenen stroom waar ge een kluize ziet staan;
Reeds dood is de ermijt die ze bouwde.
Neem daar uw verblijf, lijk de heilige eens deed,
In wake en gebeên al uw dagen!
Voor al die voorbijgaan wees immer bereid
En wil ze den vloed over dragen!’
| |
| |
- ‘En vind ik alzoo dezen machtigsten vorst?’ -
- ‘Gij vindt hem, den machtigsten koning!’ -
Geef brood aan die hongert, geef laafnis die dorst:
Zoo komt gij daar hoog in zijn woning!’ -
Offerus trok heen en hij volgde de baan
Die liep door den donkeren woude;
Hij kwam aan den stroom en de kluize zag staan.
Lang dood was de ermijt die ze bouwde!
In vasten en bidden Offerus daar leeft.
Den dolenden wijst hij de wegen.
Bij dage en bij nachte, zich zelven hij geeft,
Om 's evenmensch' rampen te plegen.
En rijzen de baren in woestige tij,
Gesteund op zijn staf, hij doorkruist ze.
Hij laadt op zijn schouders de reizigers blij
En dan, in zijn hutte hij huist ze.
Op zekeren nacht dat hij rustte ende sliep,
Van 't lastige dagwerk zoo moede,
Hij hoorde eene stemme die noodschreiend riep:
‘Offerus! zet me over den vloede!’
Dan snellijk hij vliegt naar den ruischenden stroom;
Maar nergens geen levende wezen.
Offerus hij meende 't was alles een droom.
Hij zou wel bedrogen hier wezen!
Doch nauwelijks weêr op zijn biezene mat,
Of nogmaals hij hoorde zijn name;
En klaarder en duidlijker gallemde dat;
Dit was maar een mensche bekwame!
Dan snellijk hij rees van zijn legersteê weêr
En vloog tot den boord van de beke.
De beke, die ruischte de bergen ras neêr;
Geen levende wezen ter streke!
| |
| |
Doch nauw weêr hij sliep of een derde maal klonk
Zijn naam hem nog klaarder in de ooren!
En nogmaals hij snel van zijn legersteê sprong
Van zoo hij die stem kwam te hooren!
Nu ziet ginds! aan d'oever, in 't vochtige gras
Een schreiende kind doet hem teeken;
Offerus doorwaadde de beke wel ras
En kwam hem zoo zoetjes te spreken!
‘Mijn kind,’ streelde Offerus, ‘staak stil uw getraan,
En wees noch bedroefd noch verslagen.’
Dan, zoetjes hij heeft 't op zijn schouders gelaân,
Om 't zachtjes door 't water te dragen.
Doch ziet nu! het water, eerst rustig en klaar,
Offerus voelt 't stijgen en stijgen.
En wonder! dit kindjen, nu weegt het zoo zwaar!
De reus gaat al zuchten en hijgen.
- ‘O kind lief! gij schijnt mij te wegen als lood,
O kind lief! wie moogt ge wel wezen?’
Offerus zonk dieper en dieper in nood;
De baren steeds rezen en rezen.
- ‘O kind lief! ik hoû 't hier niet langer meer uit,
Ik schijne de wereld te schragen!’
- ‘Gij doet nog veel meer,’ riep het kindeke luid,
‘Gij zijt uwen Schepper aan 't dragen!
Offerus die hoorde 't; en kijkend, hij zag
Een kindjen met de oogen vol stralen.
Het schittert hem toe met een godlijken lach;
Des reuzen gedachten verdwalen.
‘O wonderbaar kind toch!’ Offerus dan vroeg,
‘Ik zou dus den Christus wel dragen?’
- ‘Gij draagt hem, gij dient hem, dit weze u genoeg.
Uw hert mocht het mijne behagen!
| |
| |
Christoffel uw naam zij! Offerus niet meer!
Welhaast zal uw proeftijd verwinden.
Hier boven dra vindt gij uw Schepper en Heer
Hem moogt ge u voor eeuwig verbinden!’
Het goddelijk kindjen verdween nu zoo snel.
Offerus kwam wonderend weder.
Hij lei zich te slapen ter rustige cel
In stilte voor altijd daar neder!
Hij sliep en ontwaakte - op deze aarde niet meer!
Zijn ziele vloog Christus nu tegen.
Daar dient hij voor eeuwig den machtigsten Heer,
Dien hij op dees aard' heeft gedregen.
Sinds toen werd Offerus Christoffel genaamd,
De drager van Christus den Heere.
Zijn naam is de wereld alomme befaamd.
Biedt al hem uw hulde en uwe eere!
|
|