Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 9
(1896)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 61]
| |
De Waarheid omtrent den Goedendag.Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 62]
| |
van zijn doorwrocht werk over de heraldieke lelie, thans meen ik den lezers geen ondienst te doen door hun een kort overzicht te geven van de jongste pennevrucht van den heer van Malderghem. Wat was dan dat verschrikkelijk wapen, hetwelk de vijanden van Vlaanderen deed sidderen? Sedert den veldtocht van 1297, toen het voor het eerst onder zijn bekenden naam voorkwam, zijn bijna zes eeuwen heengegaan, zonder dat men nog weet, hoe zijn vorm of zijn werking was. Van alle beschrijvingen die tot ons gekomen zijn, is die van Guillaume Guiart, den schrijver van de Branche des royaux lignages, de oudste en de meest volledige. Zijn gezag op krijgskundig gebied is bovendien onbetwistbaar en algemeen erkend: in krijgsdienst van den koning van Frankrijk werd hij gewond bij den aanval op de Haignerie; ook was hij getuige van den slag bij Pevelenberg (1304). In een beschrijving uit den veldtocht van 1297, zegt hij van de Vlamingen: ‘A grans bastons pesans ferrez
A un lonc fer agu devant,
Vont ceus de France recevant.
Tiex baston qu'il portent en guerre,
Ont nom Godendac en la terre.
Godendac, c'est, bonjour, à dire,
Qui en François le veut descrire.
Cil baston sont long et traitis,
Pour férir à deux mains faitis,
Et quant l'en en faut au descendre,
Se cil qui fiert, y veut entendre,
Et il en sache bien ouvrer,
| |
[pagina 63]
| |
Tantost peut son cop recouvrer,
Et férir sans s'aller mocquant.
Du bout devant en estocquant
Son ennemi parmi le ventre:
Et li fers est agus qui entre
Légièrement de plaine assiète,
Par tous les lieus où l'en en giète,
S'armeures ne le détiennent.’
Men ziet dus, dat het niet een zeer lange stok is, met een punt aan het einde, noch een eenvoudige piek, noch een soort van hellebaard, en evenmin een van punten voorziene knods. Wie kent tegenwoordig niet de vermaarde frescoschilderingen, die in 1846 door den kunstschilder Felix De Vigne te Gent ontdekt werden in de zoogenaamde kapel eener oude ambachtsvereeniging, en die een voorstelling geven van de ambachten dier stad ten strijde trekkende? Die schilderingen, wier echtheid voor den Heer van Malderghem nog geen geloofsartikel is, leverden De Vigne het onderwerp voor eene verhandeling, uitgegeven onder den titel: Recherches historiques sur les costumes civils et militaires des gildes et des corporations de métiers, waarin hij afbeeldingen van die fresco's geeft, en ten aanzien van de wapens der burgertroepen zegt: ‘De Goedendag was een zeer moorddadig wapen, en vóór de ontdekking van onze schilderwerken nog niet juist bekend; het is een knods van ongeveer manslengte, met banden van ijzer en aan het boveneinde voorzien van een sterke zeer spitse punt van hetzelfde metaal.’ Maar dat is de nauwkeurige beschrijving van | |
[pagina 64]
| |
de puntlans met beslagring, en stemt in 't geheel niet overeen met den Goedendag van Guiart. De gewaagde beweringen van De Vigne werden ongelukkig algemeen aangenomen en behoorden weldra tot het gebied der erkende waarheden, met dat gevolg, dat op de bas-reliefs van het in 1887 te Brugge opgerichte monument ter eere van Breydel en de Coninc, de Goedendag werd afgebeeld als een puntlans, en de officieele catalogus van het koninklijk museum van wapens en wapenrustingen te Brussel, het gezag van De Vigne bekrachtigt met deze woorden: ‘De Vlaamsche Goedendag is wel degelijk de puntlans met beslagring (plançon à picot et à virole) waar Froissart van spreekt.’ Deze dwaling is duidelijk, want de kroniekschrijver zelf leert ons, dat de puntlans en de Goedendag twee verschillende wapens waren: ‘car - zegt hij - quant il sentoient le feu, il s'esvilloient et cuidoient sallir hors, mais il estoient recaciet ens de leurs ennemis, à Plançons et à Goudendars’. Zonder terug te komen op de theorieën van de piek en van de met punten voorziene knods, reeds met roem bestreden door Huijdecoper in zijne aanteekeningen op de Rijmkronijk van Melis Stoke, ontleedt de Heer van Malderghem de legende van de hellebaard, die, zooals hij zegt, een waardige tegenhanger is van den would-be Goedendag met beslagring en lanspunt. Het vaderschap er van komt toe aan Paulin Paris, den nieuwen uitgever van de Grandes Chroniques de France, Violet le Duc, ‘voor wien de oudheidkunde overigens nooit geheimen heeft gehad,’ en de Fransche majoor E. Hardy hebben buiten hun weten een zeer krachtig aandeel aan hare verbreiding gehad. | |
[pagina 65]
| |
Deze uitlegging berust alleen op de verkeerde lezing van een enkel woord. In het hoofdstuk over den slag van Kortrijk, waar gesproken wordt van de door de Vlamingen gebruikte wapens, zeggen de Grandes Chroniques de France, dat zij waren wel amorées. P. Paris stelde in de plaats van dit woord, dat een beteekenis heeft, het woord ancoréesGa naar voetnoot(1), dat er geen heeft, en, zijn dwaling nog vergrootende, commentarieerde hij dat in de romaansche woordenlijst niet bestaande woord, en verklaarde het door de bewering dat ‘des lances ancorées sont des lances terminées en forme d'ancres, à peu près comme des hallebardes’. De Heer van Malderghem verwerpt op zijne beurt alles wat met de beschrijving van den krijgsman Guiart in tegenspraak is en verklaart deze naar de technische gegevens, zonder bij eenig woord van zijn natuurlijke beteekenis af te wijken. Hij komt tot deze slotsom: Het ijzer van den Goedendag, aan ‘grans bastons pesans’ vastgehecht, was aan den eenen kant dik, om mede te slaan, - aan den anderen geslepen, om te snijden, en had bovendien een zeer spitse punt, om te steken. Het was dus een groote kling of lemmer, ongeveer den vorm hebbende van een rechthoekigen driehoek, omdat de kant die als knods moest dienen, naar den regel althans, recht behoorde te zijn, terwijl de andere kant, van de punt af, eene eenigzins diogonale lijn moest volgen, om aan het ijzer voor het gebruik, | |
[pagina 66]
| |
De ‘Goedendag.’
Dietsche Warande, 1896, bl. 61. | |
[pagina 67]
| |
waartoe het bestemd was, meer sterkte te geven. Maar dan is dat wapen niet anders dan een kouter! De geschiedschrijver Giovanni Villani, die het slagveld van Pevelenberg bezocht had, zegt dat de Goedendag vooral het wapen was der arme lieden. Nu weet men welk belangrijk deel aan dien bloedigen veldslag genomen werd door het landvolk, dat zich op eigen kosten moest wapenen, en zich van de gereedschappen van hun handwerk bediende om huis en haard te verdedigen. Alle andere landbouwgereedschappen, de zeis, het snoeimes, de hooivork, de hak, de dorschvlegel, de bijl, die door de ridderschap werden overgenomen en verbeterd, - hebben zij niet als wapen gediend bij de boerenopstanden? En zou dan het kouter, dat ontzaglijke mes, dat nog in onze dagen, volgens de wet, niet onbeheerd mag blijven liggen, aan straten, wegen, op openbare plaatsen en in het land, op boete van één tot tien franken, - zou dan het kouter ook niet als wapen gebruikt zijn door de te velde trekkende boeren? De heer van Malderghem ondersteunt deze stelling met veel wetenschap, door aanhaling en uitlegging van verschillende teksten, waarvan ik slechts eene zal vermelden, ontleend aan den bijbel in handschrift van den Vlaamschen dichter van Maerlant (einde der XIIIe eeuw). Bij die plaats behoort eene miniatuurteekening, voorstellende den rechter Samgar, in de kleeding van een ridder uit den tijd van den Vlaamschen dichter, en gewapend met het beruchte kouter, waarmede hij, volgens de fantastische legende, alleen zes honderd Filistijnen versloeg. | |
[pagina 68]
| |
‘Sangher was rechter daer naer.
Mar hine levede war .i. iaer.
Tien tiden wilden de filisteen
Ysrael storen over een.
Mar Sangher halp hem uter nod,
Ende sloegher daer .dm. dod.
Allene selve metter vard.
Met eenen coutere sonder snverd.
Waarschijnlijk heeft Maerlant, omdat dat wapen zoo algemeen bekend was bij het Vlaamsche volk, en van zulk een krachtige uitwerking, den wreker Israëls bij voorkeur met het kouter gewapend, liever dan met den drijfstok van den ossenhoeder, die door de geleerde uitleggers van den bijbel als het wapen beschouwd werd, waarvan Samgar zich bediende om de vijanden van zijn stam te vernietigen. De macht van dat wapen verklaart de gruwelijke verliezen door de Goedendags aan de Fransche ridderschap toegebracht, volgens het getuigenis der kroniekschrijvers: ‘Les Godendaz et les Coingnies
Meten à mort es herberiages
Chevaliers, escuyers et pages.’
(Guiart, v. 5866-5868).
En volgens een anderen: ‘En soy défendant fery ledit cannaux d'un godandart ou pique de Flandres un cop seulement, dont mort s'ensuy.’ | |
[pagina 69]
| |
De Franschen hebben dan ook op hunne beurt eenige jaren na den slag van Cassel, den Goedendag ingevoerd, als wapen voor den minderen man uit de steden en van het land. Het belangrijke boekje, waarvan ik hier den inhoud zeer kort opgeef, bevat vijf platen, namelijk: I. De Koning van Frankrijk en zijne ridders, in gevecht met de met puntlansen gewapende Vlamingen, in den slag van Pevelenberg (miniaturen uit de Croniques de France, dites de St.-Denis); II. Opstand der Pastoureaux, in 1251; III. Verschillende modellen van oude kouters, vergeleken met die van lateren tijd, en twee zegels, waarvan een twee afgeweerde kouters vertoont, als helmteeken; het andere, een geheele ploeg (1497); IV. Vlaamsche ploeg uit het einde der XIIIe eeuw (volgens een handschrift op de koninklijke bibliotheek); V. De rechter Samgar, gewapend met het kouter (zie boven); bovendien vele afbeeldingen in den tekst. Hoewel geene enkele middeleeuwsche beschrijving van den Goedendag, ten minste voor zooverre thans bekend is, het woord kouter vermeldt, aarzel ik niet, om mij door het betoog van den heer van Malderghem volkomen overtuigd te verklaren, en ik stel mij voor, dat alle lezers mijne overtuiging zullen deelen. Naar mijne meening is het verschijnen in de XIVe eeuw van het kouter als helmteeken in het wapen van vele ridders, van zeker gewicht ten gunste van zijne stelling. Gewoonlijk zijn zij twee in getal. De heer van Malderghem heeft in zijne verhandeling eene afbeelding gegeven van het wapen van Egidius, heer van Roussy, die bij Bastweiler | |
[pagina 70]
| |
gevangen genomen werd, onder den Graaf van St. Pol (1371), van welk zegel ik hem een afgietsel had ter hand gesteld. Op den gekroonden helm ziet men twee afgewende kouters. Hetzelfde helmteeken komt voor op de zegels van Roelof Taye, schildknaap (1338), Jan Tursias van Jauche (1351), van Gérard le Borgne van Jauche, met een ronde muts tusschen twee kouters (1374), van Lodewijk van Jupleux (1355, n. st.), Willem van Spontin (1355, 1374), Willem van WilreGa naar voetnoot(1) (1374), alle vijf ridders, en op het wapen van Willem van Hofstaden, schepen van Mechelen (1409). Deze lijst kan gemakkelijk uitgebreid worden; ik geef hier slechts eenige namen op, die mij invielen, en die ik zonder moeite kan terugvinden in mijne zeer talrijke aanteekeningen over middeleeuwsche zegels. Dit veelvuldig voorkomen van het kouter, als sieraad der ridderhelmen zou vreemd kunnen schijnen, als men er slechts een deel van een gewoon landbouwwerktuig in zien wil, maar laat zich zeer goed verklaren, wanneer men er het ijzer van den geduchten Goedendag in herkent. Slechts ten gevolge van het behandelde geschrift, heb ik dat helmteeken begrepen dat mij eerst zoo raadselachtig toescheen. Heeft het vlugschrift dus een heraldisch punt opgehelderd, met meer reden is het eene ware onthulling voor de vaderlandsche geschiedenis! |
|