| |
| |
| |
De Vlaamsche Beeldhouwkunst in Neder-Bretanje,
naar aanleiding van het Altaarblad van Kerdévot,
door A. Favé.
Op drie mijlen afstands van de bisschoppelijke stad Quimper, in Neder-Bretanje, in de parochie Ergué-Gabaric, bestaat een altaarblad van gebeeldhouwd eikenhout, met verguldsel en kleuren versierd, de voornaamste mysteriën van het leven der H. Moeder Gods voorstellende.
De kapel, die aan hetzelve eene schuilplaats schonk, vertoont in haar hoofdglasraam, van boven, de hertoglijke wapens van Bretanje, zonder het knoopsnoer: zij werd gebouwd op het grondgebied der heerlijkheid van Botpadern, die waarschijnlijk van de adellijke familie van Treana tot die van Guengat overging, (welke aan Frankrijk eenen admiraal schonk) en vervolgens in eigendom kwam van de Lopriac, d'Assérac, graven van Douges en La Rochefoucauld.
Te oordeelen naar zekere eigenaardigheden die in andere kerkgebouwen der streek teruggevonden worden, moet de kapel omtrent de laatste helf der XVe eeuw zijn gebouwd.
Wat de afkomst van dit altaarblad betreft, zoo hebben
| |
| |
wij als richtsnoer, voor de dagteekening van aankoop en plaatsing, slechts eene volkslegende, die zelve twee of drie varianten aanbiedt, benevens het fabriekmerk dat op de drie figuurtjes die de vier paneelen vormen, terug te vinden is.
1. De legende, zooals zij door een oud Bretonsch kerklied van 1712 verhaald wordt, wil ons leeren dat dit meesterwerk door eenen jongen schrijnwerker gemaakt werd, ‘op bevel der Maagd Maria, die hem bestelde, een werk, zoo volmaakt, dat het in den hemel door Jezus haren zoon zelven zou betaald worden.’ Toen het oogenblik der levering gekomen was, scheepte de jonge schrijnwerker de paneelen op eene boot in en liet deze drijven op de winden, tot dat de kerkfabriek van Kerdévot ze vond en in de kapel plaatste.
Volgens eene andere overlevering, door den majoor Faty aangehaald (Bulletin de la Société Archéologique du Finistère, D. VIII), deed een jonge beeldhouwer van den buiten, door de loting opgeëischt en vervolgens op bevel des konings ingescheept, om oorlog te voeren tegen de ongeloovigen, de belofte, indien hij aan de gevaren der zee en der gevechten ontsnapte, voor O.L. Vrouw van Kervédot dit werk te maken, hetwelk hij met behulp van zijn mes alleen en in 't geheim, op het schip dat hem naar zijn land terugvoerde, zou uitgevoerd hebben.
Wij van onzen kant, hebben de legende uit den mond van lieden uit het volk opgevangen en er de bijzonderheden, bijna woordelijk, van aangestipt.
Op zekeren dag verspreidde zich eene groote tijding in het land van Cornwallis. In de omstreken van Quimper, op twintig mijlen in het rond, kondigde men aan dat de vloed te Lédano, een weinig verder dan Lanniron, eene ontredderde boot, zonder schipper noch matrozen had aangespoeld; aan boord bevonden zich gebeeldhouwde
| |
| |
tafereelen, op wonderbare wijze als door de engelen zelven uitgevoerd; versierd door het fijnste koloriet, van verblindende goudkleur, met bijzonderheden alsof de meester van nabij de heerlijkheid Gods en de wonderen van het leven der zoete Maagd Maria aanschouwd had.
In de stad sprak men, gedurende vele dagen, van niets anders dan van deze gebeurtenis: het kapittel wilde met deze onverwachte gift de heerlijke hoofdkerk verrijken, door zijne heldhaftige volharding en bewonderingswaardige opoffering, door die van zijne voorgangers, door adel en volk ‘van den lande’ opgericht.
Burgers en ambachtslieden hadden voor dit kunstjuweel eene plaats gevonden in het Guéodet, in het heiligdom van O.L. Vrouw, de uitgekozene bewaarster der vrijheden der stad.
De heeren van het gerecht verborgen zoo goed zij konden hun innerlijk gevoelen, om niet, van te voren, hun vonnis tegen te spreken, indien er rechtstrijd ontstond en zij door het hof van Quimper-Corentin zouden moeten uitspraak doen.
De boot bleef ondertusschen bewegingloos liggen, en hare lading kon noch door de sterkste armen, noch door andere kracht of behendigheid verplaatst worden.
Na Quimper verspreidde de opschudding zich in de parochiën der streek: ernstig en luid beraadslaagden de rechters en besloten dat men afgevaardigden zou zenden, om in naam der gemeente van dezen schat bezit te nemen, het zij door aankoop of bezitneming ‘primo occupanti’.
Het zwakke schipje, zonder mast- noch zeilwerk, weerstond aan alle pogingen om het aan land te brengen: men zou gezegd hebben dat kiel en roer voor altijd in eene massa onbuigzaam metaal vastgekluisterd zat.
Eindelijk daagde de kerkfabriek van Kerdévot op
| |
| |
door den rector van Grand-Ergué vergezeld: toen dezen naderbij kwamen, beefde het water en het scheepje, door eenen geheimzinnigen adem voortgedreven, raakte den oever en bleef er stil, alsof het kwijtschelding van zijnen last gekregen had.
Men haastte zich de kostbare lading aan land te brengen. Men beraadslaagde nog langen tijd: de parochiën twistten hevig onder elkander, en na veel woorden verspild te hebben, besloot men met meerderheid van stemmen, dat het altaarblad op eene kar zou geladen worden en dat het lot zou beslissen, volgens de richting die het gespan zou nemen, en vooral volgens het punt waar het zou weigeren zijnen weg voort te zetten.
Juist stonder, daar op den oever twee ossen. Men wist niet van waar zij kwamen en zij behoorden geen gekenden persoon toe.
Men legde hun het juk met zekeren eerbied op, want hun werd in waarheid de last opgedragen het godsoordeel te verkondigen. Het waren twee schoone ossen, zacht en gedwee.
Op het zien der kerkfabriek van Kerdévot, waren, zulks was onbetwistbaar, de boot en het altaarblad aan wal gekomen: maar nochtans scheen de proef aan die van Ergué niet rechtvaardig. Men redeneerde levendig, met de hardnekkigheid van ongelukkige spelers, toen de ossen zich op weg begaven. En iedereen, zooals billijk is, vormde wenschen voor zijne kerk. Na Quimper te zijn doorgetrokken, volgden de ossen naar eigen ingeving den weg van Coray: men kwam te Croix-Rouge, parochie van Ergué-Gabaric: daarna ging men, zonder eraan te raken, den zijweg voorbij, dien de reiziger van Croix-Rouge inslaat om naar Elliant en de kapel van Kerdévot te gaan.
Eene sombere spijt en eene slecht verholen ont- | |
| |
moediging maakten zich meester van de lieden van Ergué, terwijl die van Coray, Langolen, Laz, Trégourez en de bewoners der Montagnes Noires langzamerhand moediger, spraakzamer en bijna spottend werden. Zij waren het niet lang, want, te Penn-Carn-Ivin gekomen, veranderden de ossen, alsof zij aan een onweerstaanbaar bevel gehoorzaamden, plotselings hunnen weg, sloegen den hollen weg in en begaven zich rechtstreeks naar het heiligdom van onze gebenedijde Vrouw van Kerdévot. De klokken der schoone kapel verspreidden in het rond hunne vroolijkste geluiden, om, aan wie ooren had, te verkondigen, dat God zich ten gunste van O.L.V. van Kerdévot verklaard had.
Het wonderbaar altaarblad werd onmiddellijk boven het voornaamste altaar geplaatst.
Van dit geheele verhaal blijft heden echter eene enkele bijzonderheid over; het altaarblad van Kerdévot is over zee naar Quimper-Corentin gekomen.
De enkele bezichtiging van het werk, zijn stijl, zijne bewerking doen onmiddellijk eenen Vlaamschen oorsprong vermoeden.
Hadden Vlaanderen en Bretagne dan onderlinge betrekkingen? - Ja, betrekkingen welke men ondergaat, wanneer men nevens elkander of tegenover elkander op den brandenden grond der slagvelden geplaatst is, en meer vreedzame betrekkingen, voortspruitende uit eigenbelang door het handelsverkeer.
Wij zullen niet stil blijven bij de droevige herinnering van die arme Joanna van Vlaanderen, in onze legenden overgebleven en beroemd in onze balladen onder den naam van Joanna de Schitterende: Joanna, de onverschrokken moeder, de onverschrokken gemalin, eindelijk, na veel strijd, veel zegepralen, met zinneloosheid geslagen; Joanna de Zinnelooze! Hare verbintenis
| |
| |
met een Bretonschen prins heeft alleen den invloed niet kunnen hebben, waarvan wij het spoor opzoeken. Maar het bevalt ons meer een ander geschiedkundig en onbetwist feit aan te halen, dat voor ons getuigt. - Indien de geschiedschrijver van Armoricaansch Cornwallis, ‘Histoire de ce qui s'est passé en Bretagne pendant les guerres de la Ligue’, kanunnik Moreau, gestorven in 1617, bericht dat de koophandel zoo bloeiend was te Kirity en te Penmarch (bij Pont-l'Abbé) dat men van Moskovië kwam om er handel te drijven in was, honig, vlas, gedroogde visch, zoo verhaalt hij ons ook dat de kooplieden van Vlaanderen, die er den ruilhandel kwamen drijven of den tusschenhandel vóor de oorlogen der Ligue, nog talrijker waren.
Antwerpen en Penmarch werden bijna terzelfdertijd in hunnen koophandel getroffen, maar Antwerpen had zijnen kunstzin bewaard. Het protestantismus, ten tijde van den ouden kanunnik van Quimper, had de economische baan van Europa veranderd, de wegen der koopmanswereld in eene andere richting gevoerd, gelijk het Claudio Janot juist opgemerkt heeft.
Is het ons dus niet toegelaten te gelooven dat dit gedenkteeken der Vlaamsche kunst, te Antwerpen ingescheept, naar Quimper langs Penmarch kwam?
2. Een uiterlijk bewijs nog, is het fabriekmerk zelf. M. Courajod, leeraar van Fransche beeldhouwkunst in den Louvre, bezit een beeldje dat volkomen gelijk is aan een van die, welke in het tweede paneel geplaatst zijn: dat van den H. Jacob den Oudste, die in de eene hand eene kaars en in de andere een rozenkrans draagt. Men vindt het op treffende wijze terug in het tweede paneel van het altaarblad van Kervédot, dat het overlijden der H. Maagd voorstelt. Het beeldje van M. Courajod draagt het fabriekmerk van Antwerpen: eene afgesneden
| |
| |
hand op rood ijzer gedrukt, de hand van den Antwerpschen Polyfeem, zoo gelukkiglijk door den moedigen Brabo afgehouwen (?).
Door deze nuttige inlichting geleid, hebben wij gezocht, getast, en eindelijk in de personaadjes van onze vier paneelen, hetzelfde fabriekmerk gevonden. Ziedaar een eerste vastgesteld feit.
De heer kanunnik Abgrall van Quimper, met de bevoegdheid en de ondervinding door een buitengewone studie der oudheidkunde verworven, stelt vast dat de meeste personaadjes van het altaarblad van Kervédot een heel verschillenden vorm hebben van dien der beeldhouwerij in steen, welke wij in Bretagne, van hetzelfde tijdstip, bezitten.
Mijn hooggeachte ambtgenoot kent in Frankrijk slechts twee gelijkaardige altaarbladen: het eene in de hoofdkerk van Rennes, het andere te St Germain-l'Auxerrois, te Parijs, in de kapel van O.L. Vrouw van Medelijden. Ieder paneel, zegt hij, heeft omstreeks 1 meter breedte op 0,85 meter hoogte. De vier Vlaamsche paneelen zijn met geguillocheerde (dooreengevlochten) kolommetjes en fijn gothisch knipwerk, van lijsten en loofwerk voorzien, omringd. Boven de kolommetjes van het midden, bevonden zich vier beeldjes van maagden: er blijven slechts Sint Agnes met haar lam en Sinte Barbara met haren toren over. De grond der paneelen is met een gevlamd vensterwerk behangen, eene fijne navolging van in ruiten verdeelde kerkglazen en zelfs met kerkglazen in eenige der open vakken geschilderd. De beelden der personaadjes zijn in zeer donker bruin gekleurd, buiten dat der H. Maagd dat een lichtere tint behoudt. De gewaden zijn geheel verguld met eene gebruineerde grondverf, die het verguld brons nabijkomt; op deze glanzende oppervlakten lossen boordsels in
| |
| |
vermiljoen en azuur elkander af, opgeluisterd met gouden letters, loofwerk en teedere lijnen, spiraalvormige sieraden, rozetten, punteeringen, bloempjes van bewonderingswaardige teerheid en zuiverheid.
3. M. Abgrall heeft op het wetenschappelijk congres te Brussel drie photografiën van gebeeldhouwde personaadjes getoond, die hem van Vlaamschen oorsprong schijnen, met even goed recht als het altaarblad van Kerdévot:
1o Jezus in het graf gelegd, uit de kerk van Rosporden (Finistère) (Fig. 2).
Fig. 2.
| |
| |
2o De heilige vrouwen bij de afdoening van het kruis, uit de kapel van Quilinen, in Briec (Fig. 3).
Fig 3.
| |
| |
3o Beeld der H. Barbara, te Guengat (Fig. 4).
Fig. 4.
| |
| |
Als type van het geheele gedenkteeken, deelt hij het eerste paneel mede (Fig. 1): de Geboorte, dat hij heeft beschreven, als volgt:
Fig. 1.
Het kind Jezus ligt uitgestrekt ter aarde op een pand van den mantel der H. Maagd. Deze knielend,
| |
| |
met gevouwen handen en gebogen hoofd, is in aanbidding en aanschouwing voor haren goddelijken Zoon die zoo even geboren is. Hare in talrijke vlechten verdeelde haren dalen op de schouders en tot aan de lenden neder; zij is met eenen zeer wijden mantel bedekt, waarvan de boorden zich op den grond uitspreiden. Het boordsel van dezen mantel vertoont in gothisch schrift in gouden letters op vermiljoenen grond den geheelen tekst der engelsche groetenis: AVE. MARIA. GRATIA. PLENA. DOMINUS. TECUM. enz.
Aan den anderen kant van het kind Jezus neemt Jozef, op eenen stok leunend, met de rechter hand zijnen hoed af en maakt zich gereed voor het kind te knielen. Hij is met een lang kleed en een mantel bedekt, en draagt op de zijde eenen bedelzak of eene soort van aalmoezenbeurs.
Bij het kind Jezus knielt een kleine engel met een dalmatiek bekleed. Op het eerste plan, aan den rechter kant, bevindt zich een herder, die op den doedelzak speelt, gelijk onze Bretonsche zakpijpen. Op den hals van zijne kap, leest men ook de woorden van het Ave Maria. Zijne uitdrukking van vuur en ijver is bewonderenswaardig; men moet ook den stijl van zijn schoeisel bemerken, vooral van de beenstukken die men aan de beelden van den arme van Saint-Yves te Plonéls, te Gonézée en in de kapellen van Quilinen, van Dandrévarzec, en van Saint-Vennec, in Briec wedervindt.
Tegenover dezen herder muzikant, van den anderen kant, achter de heilige Maagd, bevindt zich eene vrouw, die eene lantaarn draagt. Hare kleeding is rijk; zij draagt zeer korte mouwen aan haar keurslijf, met franjes afgezet, daarover lange mouwen met wijde vouwen. Haar hoofd is bedekt met een kapsel dat aan een tulband, een kinband vormend, gelijkt, boven op het hoofd vastge- | |
| |
knoopt en op den rug neervallend. Deze vrouw herinnert aan een bijna geheel gelijke personaadje, in een graflegging op het altaar van de noorder zijbeuk der kerk van Rosporden (Fig. 2) en haar kapsel wordt in een beeld der H. Barbara te Guengat (Fig. 4) en een der heilige vrouwen van de afdoening van het kruis te Quilinen (Fig. 3) teruggevonden.
Op het achterplan, van de voornaamste personaadjes door eene kleine omheining van teenwilg gescheiden, zijn drie herders, waarvan de eene op de zakpijp speelt, de tweede een herdersstaf draagt, de derde eene hand opheft, de andere op het teenen vlechtsel legt. De eerste draagt een hoed, de laatsten puntige kappen. Deze personaadjes, door hunne gebaren en hunne uitdrukking, schijnen met elkander over het mysterie, waarvan zij getuigen zijn, te spreken. Een vierde herder, insgelijks eene kap dragend, komt te voorschijn uit een klein booggewelf, achter den H. Jozef.
De os bevindt zich dicht bij het kind Jezus, nevens den H. Jozef, de ezel verder op, achter de vrouw met de lantaarn. De helft van dit tooneel schuilt weg onder een vervallen dak op eenige zwakke pijlers gesteund en waarvan het timmerwerk zichtbaar is.
Op deze bemerkingen steunend, stelt de heer abt Abgrall de volgende vraagpunten:
1. | Moet men dit beeldhouwwerk aan de school van Vlaanderen toeschrijven? |
2. | Welke zijn de bijzondere kenteekenen der voortbrengsels van de school van Antwerpen en van die van Brussel? |
3. | Zijn deze werkhuizen voortgegaan met het voortbrengen en op verren afstand verspreiden van werken tot aan het einde der XVIIIe eeuw? |
4 | Welke waren de middelen van verspreiding en de
|
| |
| |
| groote wegen van uitvoer der Vlaamsche beeldhouwwerken? |
5. | Hebben de Vlamingen scholen van beeldhouwkunst in Neder-Bretanje gesticht of wel is er uitwijking geweest van eenige werklieden naar het Bretonsche land? |
De Dietsche Warande zal zeer gaarne aan een antwoord op deze vragen plaats inruimen.
|
|