Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 517]
| |
Vraagpunten uit Vondels Geschiedenis
| |
[pagina 518]
| |
dat ik mij om elken uitslag, hoe gering hij ook weze, reeds van ganscher harte verheug. Als leeraar weet elkeen, dat geene zaak het geestig eigendom der leerlingen wordt, zonder dat men hun die herhaaldelijk, onder verschillende vormen, aanbiede; ik ben dan ook innig overtuigd, dat ik er nooit in zou gelukken de studie van de werken mijns lievelingsdichters te doen gedijen, dan indien ik daar herhaalde malen op terugkwame. Wellicht herinneren zich de lezers der Dietsche Warande, dat ik in nr 1 en 2 des jaargangs 1895 van dit tijdschrift hunne aandacht riep op 's dichters Segesang ter eere van Gillis Van Vinckenroy, Burgemeester, Twaelfman en Keyscr van den edelen Kruysboge te Hasselt. Deze zeer merkwaardige lierzang werd tot hiertoe niet behoorlijk verklaard. Van Lennep kende ‘noch den persoon, noch de aanleiding tot het gedicht’. Ik durf niet beslissen, of Vondel, te dier gelegenheid, te Hasselt zou hebben verbleven, het is mij evenmin gebleken, of Van Vinckenroy met onzen dichter betrekkingen zou onderhouden hebben. Ik richtte mij tot het stedelijk archief van Hasselt, ten einde eenige inlichtingen over den burgemeester te erlangen, welke door Vondel zoo treffend werd verheerlijkt. M. Van Neuss schreef mij, dat het vierde boekdeel van Bulletin de la Société scientifique et littéraire du Limbourg, eene studie over den Segesang bevatte, en drukte mij zijne innige overtuiging uit, dat onze dichter te dier gelegenheid in Hasselt zou verbleven hebben, hoewel geen enkel stuk deze aanwezigheid bewijst. Tevens had hij de goedheid mij de aflevering te zenden,Ga naar voetnoot(1) welke de studie bevat. Ik betuig den Lim- | |
[pagina 519]
| |
burgschen geleerde daarvoor hier mijn openlijken dank. ‘Men vraegt zich natuerlijker wijze’ lezen wij in het Hasseltsch tijdschriftGa naar voetnoot(1) ‘welke betrekking en gemeenschap de Amsterdaemsche dichter met Hasselt en zijnen magistraet mag gehad hebben; des te meer, daer er zulke bijzonderheden zoo van de stad als van de viering zelve in den zang voorkomen, dat men haest niet mag twijfelen dat de dichter zich ter plaets en ter feest bevonden hebbe.’ Vervolgens haalt de schrijver de onlusten aan, die in de jaren 1617, 1618 en 1619 ten gevolge van de godsdienstige geschillen zouden losgebroken zijn. ‘Vondel, nu, welke in de denkwijze en vriendschap dezer mannen (Oldenbarnevelt, Hugo de Groot en Van Baerle) deelde, en reeds vroeger wegens zijne scherpe hekelpen den wrok der triompherende partij op zich had getrokken, nam, zoo het schijnt, de wijk in het prinsdom van Luik, en ja, te Hasselt, waar hij onder het burgemeesterschap van Gillis Van Vinckenroy eene gulle gastvrijheid genoot, tot dat het Gomaristen onweder tot bedaren kwam, en hij veilig naer het vaderland kon wederkeeren. Zelfs zou de groote dichter tijdens zijn verblijf te Hasselt tot lid van de Kamer der Rhetorica zijn gekozen, weshalve hij uit dankbaarheid den Hasseltschen Burgemeester heeft bezongen, ter gelegenheid van diens uitroeping tot Keizer van den edelen Handboog.’ Ten slotte verklaart de schrijver, dat deze inlichtingen hem verstrekt werden door den Heer Ridder de Corswarem; hij drukt tevens de hoop uit, ‘dat de geleerde heer gelukke in zijne opzoekingen, ten einde zijne vermoedelijke bewijzen licht genoeg bij te zetten, om | |
[pagina 520]
| |
grondiglijk te staven, dat onze voorvaderlijke bodem tot vrijplaets verstrekt heeft, aen den vermaerdsten van de Nederlandsche Dichters.’ Het is mij onbekend, of de Heer Ridder de Corswarem inderdaad de noodige bewijzen heeft geleverd, die ons de aanwezigheid van Vondel te Hasselt kunnen doen aannemen; wat mij betreft, ik ben wel verplicht te bekennen, dat deze geheel in de studie van het Limburgsch tijdschrift ontbreken. Nergens vind ik geboekt, dat onze dichter zich reeds in de jaren 1617, 1618 en 1619 in de Gomaristische geschillen zou hebben gemengd; nog veel minder vind ik bij een gelijktijdigen schrijver vermeld; dat hij in die jaren de wijk naar onze provincien zou hebben genomen. In 1625, na de verschijning van ‘Palamedes’, werd, gelijk algemeen gekend is, eene vervolging tegen Vondel ingespannen. Alsdan hield hij zich eenigen tijd schuil bij zijnen zwager, Hans De Wolff, en later bij zijnen vriend Laurens Baeck. Bezocht hij te dezer gelegenheid Zuid-Nederland? Ik geloof het niet. Want, het is algemeen gekend, dat zoodra Vondel vernomen had, dat het rechtsgeding, hetwelk men tegen hem ingespannen had, voor de Schepenbank zou opgeroepen worden, hij uit zijnen schuilhoek te voorschijn kwam. Overigens maakte dit geding zooveel gerucht, dat het stellig ter ooren van de tijdgenooten zou gekomen zijn, indien Vondel te dezer gelegenheid zijn land hadde verlaten. Daarbij lette men wel op, dat de jaartallen, welke de schrijver van het Limburgsch tijdschrift opgeeft, in alle gevallen onwaarschijnlijk zijn. Inderdaad, de uitgevers van Vondels werken stellen den Segesang in 1636. Het is misschien niet gansch juist, doch stellig werd het lang na 1619 vervaardigd. Hij, die een weinig met den ontwikkelings- | |
[pagina 521]
| |
gang des dichters vertrouwd is, twijfelt daar geen oogenblik aan. Was Van Vinckenroy in 1619 reeds Burgemeester? Ik beweer niet, dat Vondel Hasselt niet bezocht hebbe; de aard van het gedicht doet mij zelfs veronderstellen, dat hij het feest bijwoonde, doch bewijzen ontbreken teenemaal. Het is waarlijk jammer, dat wij over dit feest zelf alle bijzonderheden missen; de archieven van de maatschappij of van de gemeente moeten die bevatten Kon men daar de hand opleggen, zoo zou de sleutel van dit geheim gevonden zijn. Intusschen verwondert het ons in geene geringe mate, nergens in Vondels werken het minste naricht over den Hasseltschen burgemeester aangetroffen te hebben, wien hij een zoo prachtigen lierzang had gewijd. | |
II.Het verblijf van Maria de Medicis, weduwe van Hendrik IV, koning van Frankrijk, in de Nederlanden, in 1638, en dat van Maria Henriette, echtgenoote van koning Karel I van Engeland, in dezelfde gewesten, in 1642, gaf aan Vondel stof tot verscheidene gedichten, waartusschen een paar ongemeen prachtige.Ga naar voetnoot(1) Zij doen in mij intusschen enkele bedenkingen oprijzen: ik vraag de toelating daarover in eenige uitweiding te treden. Men weet, dat de Fransche koningin, vooral op het aandrijven van Richelieu, in onmin was geraakt met | |
[pagina 522]
| |
haren zoon, Lodewijk XIII, en verplicht was het land te verlaten. Zij verbleef eenigen tijd in de Spaansche Nederlanden, en kwam in den zomer van 1638 naar Holland over, met het doel de bemiddeling der Staten in te roepen in de geschillen tusschen haar en den koning haar zoon. Te Amsterdam vooral werd zij luisterrijk ontvangen. Praalbogen werden opgetimmerd, waar vertooningen, op het leven der koningin toepasselijk, waren afgebeeld; men onthaalde deze op het Oost-Indische Huis, op eenen maaltijd, uitsluitend uit spijzen bestaande, die uit Oost-Indië herkomstig waren; in een woord, de Amsterdamsche wethouders weken, te dezer gelegenheid, van hunne oude gewoonte niet af; zij, met sterk gekleurde anti-stadhouderlijke gevoelens bezield, en in de hoogste mate door een fier gemeentelijk zelfbesef gekenmerkt, ontvingen de vorstin met uitbundige praalvertooning, en de betuigingen van onbegrensden eerbied; zij lieten echter geene gelegenheid voorbijgaan, zonder haar een verheven denkbeeld van hunne staatkundige macht en handelsgrootheid in te boezemen. Deze karaktertrekken waren vooral Vondel gemeen; ik heb het reeds dikwijls gezegd, en kan het niet genoeg herhalen: vurige vrijheidsliefde en onbeperkte onderwerping aan de wettige vorsten kenmerkten hem gewis in dezelfde mate. De komst der koningin deed natuurlijk zijne dichtader vloeien. Het verwondert mij intusschen niet weinig, dat tusschen al de gedichten, die hij te dezer gelegenheid schreef, zich geen enkele belangrijke lierzang bevindt, gelijk hij die kon schrijven; ik begrijp evenmin, waarbij het kwam, dat de groote dichter, te dezer gelegenheid, niet menige treffende bijzonderheid te pas bracht, welke hem als van zelf werd aangeboden. Daarover weldra. | |
[pagina 523]
| |
Niet min merkwaardig is het feit, dat, behalve enkele zeer korte bijschriften, de gedichten, welke Vondel ter gelegenheid der reis van de Fransche koningin vervaardigde, vertalingen uit het Latijn van Barläus waren. Men mag echter voor zeker houden, dat deze vertolking ongemeen vrij was, en dat onze dichter er zijne innigste gevoelens in weergaf. Aldus lezen wij o.a. in eene samenspraak tusschen de Koningin en de stad, de laatste allegorisch voorgesteld, deze regels, waarin men onmiddellijk Vondel's geest erkent, die niet weinig prat op Amsterdam, ook voor Nederlands grootheid gloeit: De Stad.
Komt billijck lot en danck om haer lieftallige aerd,
Om dat de vreemden daer, als in hun land verkeeren;
Om dat wij wijd en sijd ons geven op de vaert,
En tot in d'ijszee toe in 't noorden gaen laveeren,
Ontdecken onbeschroomt de vergelege landen,
Ons eertijds tot een schrick: dat wy den dorst verslaen
Met bruijsenden OrontGa naar voetnoot(1), en schuymenden RodaenGa naar voetnoot(2).
En syn, gelijck een volck, verknocht door eendraghtsbanden.
‘Op het Oostindisch Huys’ en Op het Gerecht der Oostindische Koopmanschappen voor 's Konings Moeder aengerecht, insgelijks vertalingen naar Barläus, drukken andermaal de levendige vreugde uit bij het beseffen van het tooneel van rijkdom en wezenlijke macht, waarvan Joost Van den Vondel getuige was. Fortuyn trock over zee, en ging na Oosten bruysen,
En hiel in Indien ten langen leste stand;
Daer was sy wellekoom in der Molukken huysen,
By Memnons koningen, verbonden hand aen hand.
De Dageraed ontsloot syn kamers voor ons kielen.
Daer werden Hollanders van Mooren wel onthaelt.
| |
[pagina 524]
| |
't Was niet genoegh, dat sy in Neerland 't veld behielen;
Sy seylden 't aerdrijck om, soo wijd de sonne straelt;
Vermaeckt, om dat de son getuygde van hun daden,
Soo verre en soo uytheems. Ons Holland streckt een schuur
Voor Indiaensch gewas. Het Noorden heeft geladen
Al 't geen het Oosten teelt.’Ga naar voetnoot(1)
Het bijschrift op Amsterdam is kernig, en geheel in Vondels trant: Keer om de Stad: s' is bosch van onder, en gebout
Op boomen, onlangs noch gehaelt in 't Noordsche woud.
Den dag zelf, waarop Maria de Medicis Amsterdam verliet, werd de Dolfijn van Frankrijk, later Lodewijk XIV, te Parijs geboren. Vondel herdacht deze gebeurtenis in de volgende verzen, insgelijks naar het Latijn van Barläus. Op de Geboorte des Dolfijns gevallen juyst ten selven Dage en op die uur, doen Marie de Medicis uyt Amsterdam vertrock. Gelyck de starren staegh verrijsen, weder dalen,
Veranderen van beurt door op en ondergaen,
En nu in d'een, en dan in d'andre wereld stralen;
Alleveneens, terwijl de Koninklijke raên
Ontvoeren Amsterdam de starre van FlorenssenGa naar voetnoot(2),
Verschynt er aen de Sein een son, een ander licht
En d'erfgenaem des Ryck tot heyl en troost der menschen,
Geboren juyst dien dagh, doen wy het aengesicht
De Majesteyt en glans van Medicis verloren;
Op 't uur dat Amsterdam betreurde haer vertreck,
Was 't hooghtijd te Parijs, daer een Dolfijn geboren,
Gansch Vranckryck juychen deed met opgeheven neck,
Leef lang, Mariaes neef: dat Hollanders en Vrancken,
Van uwe Leliën gesegent, u bedancken.
| |
[pagina 525]
| |
Ik herhaal het, deze gedichten zijn stellig niet van waarde ontbloot, doch alwie Vondel kent, zal onmiddellijk inzien, dat zij den lyrischen gloeid missen, waarmede de groote dichter vreemde en eigen vorsten placht te verwelkomen, en waarvan men nog treffende voorbeelden in deze studie kan aantreffen. Daarbij verlieze men niet uit het oog, dat al wat van Vondel's hand te dezer gelegenheid verscheen, vertalingen waren. Het feit baart stellig verwondering, en niet minder, ik zegde het reeds hooger, deze bijzonderheid, dat hij van de komst der Koningin Moeder geen gebruik maakte, om een uiterst belangrijk feit te pas te brengen, dat de koningin tot eer verstrekte. De zaak is deze: ‘Ga naar voetnoot(1) Marie de Medicis, de weduwe van den vermoorden Koning Hendrik IV, was uit haar gevang, het kasteel van Blois, ontsnapt. Zij had zich aan het hoofd der misnoegden geplaatst; doch nadat haar zoon, Louis XIII, tegen haar te velde trok, waren beiden verzoend, te Brissac, den 13 Augustus 1620. Op het einde van dit zelfde jaar kwam de Koningin Moeder Parijs bewonen. Zij was zeer kunstlievend, en een harer eerste besluiten was, het doen opluisteren van haar juist volbouwd Palais du Luxenbourg. Door aanbeveling van den Baron Henri de Vicq, afgezant onzer Aartshertogen te Parijs, viel de aandacht op Rubens, voor het vervaardigen van een en twintig mythologisch-zinnebeeldige talereelen, van 4 meters hoogte op 3 breedte, welke het leven van Marie de Medicis, van hare geboorte tot de verzoening met haren zoon Louis XIII moesten | |
[pagina 526]
| |
voorstellen. Onze meester werd naar Parijs ontboden, en de overeenkomst voor de groote kunstonderneming derwijze gesloten, dat hij de schetsen te Parijs in grauwschildering mocht aanleggen, en de bepaalde tafereelen te Antwerpen in zijn werkhuis voltooien, met behulp van zijne leerlingen en medewerkers. Vóor 26 Februari 1622 was Rubens reeds terug van Frankrijks hoofdstad, waar hij nog herhaalde malen wederkeerde, om schetsen op te maken, en aan de goedkeuring der Koningin Moeder te onderwerpenGa naar voetnoot(1).’ ‘Terwijl Rubens ter plaatse zelve de laatste hand aan zijn werk legde, kwam Marie de Medicis hem aan den arbeid bezoeken. Zij schepte bijzonder behagen in haar onderhoud met den vernuftigen kunstenaar, die zoo wijs en vlot kon redekavelen in het Italiaansch, hare moederspraak. Van dan af heerschte er eene vertrouwelijke vriendschap tusschen de Fransche Koningin en den Antwerpschen schilder. Marie de Medicis hield er aan, dat Rubens den luister van haar hof bewonderde, dat hij hare staatsjuffers in oogenschouw nam, om met zijnen kunstenaarsblik uit te vorschen, welke der schoonen hij de schoonste vond. Toen onze Meester verklaarde: “Hare Majesteit zij verzekerd, dat, zoo ik Paris ware, ik gewis den gouden appel aan de Hertogin de Guémenée zou aanbieden,” antwoordde hem de Koningin: “Gij laat haar recht wedervaren.” Na de afwerking der een en twintig tafereelen liet Marie de Medicis voor dezelfde galerij hare beeltenis malen, benevens de portretten haars vaders, François de Medicis, Groot-Hertog van Toskanen, en hare moeder, Johanna van Oostenrijk. Zoodra de | |
[pagina 527]
| |
geheele galerij voltrokken was, kwam de Koningin met heel haar gevolg ze bewonderen. Nadat Rubens al de mythologische en zinnebeeldige voorstellingen had opgehelderd en verklaard, werd hij als overladen met eerbewijzen en loftuitingenGa naar voetnoot(1).’ Welnu, dat Joost Van den Vondel, tijdens de reis van Maria de Medicis, in zijne opdrachten, deze bijzonderheid niet heeft aangehaald, er zelfs niet eens op heeft gezinspeeld, is een feit, dat ik hoegenaamd niet begrijp. Dat hij niet zou geweten hebben, dat Rubens de Medicis-galerij had geschilderd, is geen oogenblik aan te nemen: het is zoo stellig, voor mij, dat hij heel den samenloop dezer gebeurtenis, de gansche toedracht der zaak tot in hare minste bijzonderheden kende, als hadde ik daar de onomstootbaarste bewijzen van ter hand. Vondel, men mag het zonder overdrijving zeggen, wist alles wat in Europa voorviel; vooral aan zulke belangrijke zaken op kunstgebied wijdde hij al zijne aandacht. Ook Rubens kende hij, uit zijne werken natuurlijk. Hij had de levendigste bewondering voor den Prins der Vlaamsche schilders over, en heeft, wat de kunstopvatting betreft, de grootste, de innigste overeenkomst met hem. Vondel onderscheidde zich daarbij door zijne rechtzinnige liefde tot de schoone kunsten, inzonderheid tot de schilderkunst; de vorsten, die deze aanmoedigden, bracht hij de hulde zijner dichterlijke bewondering. Welnu, Marie de Medicis, die aan Rubens, Vondel's landgenoot, eene gansche galerij besteld had, bezoekt Amsterdam: de mythologisch-zinnebeeldige voorstelling der Medicis-galerij was geheel naar 's dichters hand; | |
[pagina 528]
| |
en deze, niet alleen, rept geen woord, ja hij vervaardigt niet eens een oorspronkelijken lierzang ter eere harer komst. Let wel op, dat Marie de Medicis zich tijdens haar verblijf aan den Amstel door Honthorst liet afbeelden: Vondel dichtte op dit portret een tweeregelig bijschrift: De groote Medicis, de Moeder van drie kroonen,
Quam dus, ter goeder uur, sich in ons stadt vertoonen.
Waarlijk, ik begrijp in geenen deele, hoe onze dichter hier Rubens' betrekkingen met de Koningin-Moeder niet hebbe aangewend. Daar is eene reden toe: men houde er zich ten stelligste van overtuigd. Belette de protestantsche overtuiging van onzen dichter hulde te brengen aan de bij uitstek katholieke koningin, aan den katholieken schilder? Geenszins; daarbij geloof ik niet, dat Vondel in 1638 nog protestant was. Hoewel men algemeen beweert, dat hij in 1641 tot de Roomsche Leer overging, blijf ik meer dan ooit, bij mijn vroeger uitgedrukt besluit, dat de dichter van Gysbreght van Amstel en van Maeghden, die in 1639 verschenen, geene protestantsche gevoelens meer koesterde. Wij staan hier aldus voor een geheim, dat wij tot heden niet kunnen doorgronden. Nog andere moeilijkheden levert deze kant der zaken op. Rubens bezocht in 1627 den Haag, en eenige andere steden van Holland. Ziehier te welker gelegenheid: In het jaar 1625 maakte de schilder te Parijs de kennis van zekeren Balthazar Gerbier, ‘geboortig van Middelburg, in Zeeland, die het beroep van kunstenaar en staatkundigen onderhandelaar te gelijker tijd uitoefende’.Ga naar voetnoot(1) Deze Gerbier bevond zich in het gevolg van | |
[pagina 529]
| |
den Hertog van Buckingham, den minister en gunsteling des Konings van Engeland. Gerbier onderhield zich met Rubens over de rampen van den oorlog; beiden waren het over de wenschelijkheid eens den vrede tusschen Spanje en Engeland te zien tot stand komen. In 1627 kwam Gerbier te Brussel met eenen brief van Buckingham voor Rubens bestemd: de schilder verwittigde de Aartshertogin, welke op hare beurt Rubens als gevolmachtigde voorstelde. Onze groote kunstenaar, kwam met Gerbier overeen, die zich in Holland bevond, daar eene samenkomst te hebben; ten einde allen argwaan te vermijden, zou men voorgeven over schilderijen en kunstvoorwerpen te onderhandelen. Er werd Rubens een vrijgeleide verstrekt; in Juli kwamen de twee half-ambtelijke diplomaten samen.’Ga naar voetnoot(1) ‘Rubens' reize in Holland geleek eer eenen kunstenaarstriomftocht, dan eene diplomatische zending. Te Utrecht werd hem door de schilders een feestdisch aangeboden. In diezelfde stad werd hij ook feestelijk onthaald in de werkhuizen der schilders Abraham Blomaert, Cornelis Poelenburg en Geeraard Van Honthorst. Alhoewel de werkwijze en de kunststijl dezer Meesters hemelsbreed van die van Rubens verschilden, zoo wist hij hunne gewrochten toch naar waarde te schatten. In Blomaert's beelden waardeerde hij de schoonheid der teekening; in de paneeltjes van Poelenburg prees hij de geestige figuurtjes, en in Van Honthorsts' tafereelen roemde hij de flinke penseeling en de prachtige lichteffecten, welke zijne nachtstukken bezaten. De daad bij het woord voegende, kocht hij van elk der kunstmak- | |
[pagina 530]
| |
kers een aantal schilderijen. Van Honthorst kocht hij zelfs een onvoltooid stuk: Diogenes met de Lantaarn eenen Mensch zoekende. Daar Van Honthorst op dit oogenblik niet wel te pas was, zoo viel dezes leerling, den Duitschen schilder-geschiedschrijver, Joachim Van Sandrart, de eer te beurt, Rubens in Noord-Nederland tot leidsman te verstrekken, om nog andere vermaarde kunstenaars te gaan groeten.Ga naar voetnoot(1) De onderhandelingen leidden tot geenen uitslag. Doch, ik wil op iets anders de aandacht roepen. Vondel wijdt niet alleen geen enkel gedicht aan deze diplomatisch-artistieke reis van Rubens in Holland; hij rept er zelfs nergens een woord van. Stellig wist hij niet, dat tusschen Rubens en Gerbier diplomatische onderhandelingen plaats grepen: het geheim daarvan werd inderdaad volkomen bewaard. Doch de aanwezigheid des grooten Vlamings in de Nederlanden kon hem niet ontsnappen, des te minder, daar, gelijk wij gezien hebben, Pieter Pauwel in Sandrarts gezelschap reisde. Deze Sandrart was eene goede kennis, zelfs een innige vriend van Vondel. Hij schilderde het portret van den dichter en van verscheidene voorname personages, en Vondel luisterde die met treffende bijschriften op. Verscheidene uitgebreide gedichten werden aan Sandrart gewijd, en, nog eens, aan den toon, die er in heerscht, kan niemand twijfelen, of de nauwste vriendschap moest tusschen den schilder en den dichter bestaan. Men twijfele niet, of Sandrart heeft zich dikwijls met Vondel onderhouden over deze reis. Wij mogen dit des te meer bevestigen, daar de schilder in een boek er de bijzonderheden van vertelt. Wij weten ove- | |
[pagina 531]
| |
rigens, dat Rubens, door zijn innemend karakter en ongeëvenaarde geestesgaven, door zijne welwillendheid en menschenmin onmiddellijk de genegenheid won van allen, die met hem in betrekking kwamen. Het is aldus zeker, dat hij het hart van Sandrart geheel innam, en dat deze met Vondel in de geestdriftigste bewoordingen over Rubens hebbe gesproken. Deze lofspraken moesten den grooten Joost des te meer welgevallig wezen, daar zij eenen landgenoot, eenen Antwerpenaar golden, die hem de bakermat zijner ouders herinnerde, en hem, om zijn ongeëvenaard schildertalent boven alles duurbaar was. Voor alwie Vondel's karakter met een weinig aandacht heeft bestudeerd, is het stellig wonder, dat hij ook deze reis onaangeroerd heeft gelaten. | |
III.In het jaar 1642 had het huwelijk plaats van den erfprins van Oranje, wiens geboorte Vondel, in zijne Geboortklock, zoo heerlijk had bezongen, met de dochter van Karel I van Engeland. Marie-Henriette, echtgenoote des Engelschen Konings, dochter van Marie de Medicis, bezocht de Nederlanden in hoogergenoemd jaar. Zij bracht het bruidje tot haren echtgenoot, en maakte van hare reis gebruik, om de hulp der Hollandsche steden te winnen. Zij werd vooral te Amsterdam met ongewonen luister ontvangen. Ter gelegenheid dezer reis vervaardigde Vondel twee gedichten, die tot de heerlijkste voortbrengselen onzer letterkunde behooren. Reeds vroeger riep ik er de aandacht op: ik wensch er echter een oogenblik bij stil te staan, aangezien zij mij van aard schijnen, om enkele eigenaardigheden van Vondel's karakter voortreffelijk toe te lichten. In de eerste plaats wijs ik er insgelijks op, | |
[pagina 532]
| |
dat de dichter evenmin in deze lierzangen, als in de hoogervermelde opdrachten, van de betrekkingen van het Engelsch hof met Rubens spreekt. Deze waren nochtans talrijk. De schilder had het portret van Karel I gemaakt, en was met den Engelschen Koning, op last van Flips IV, in vredesonderhandelingen getreden; de Koningin zelve was eene beschermster der kunsten. Rubens had haar huwelijk te Parijs bijgewoond. Zelfs was hij te dier gelegenheid bijna verongelukt. Op eene hooge stellaadje zag hij den huwelijksstoet na; zij stortte in, en de schilder had slechts den tijd op een ander timmerwerk te sprinhen; zijn vriend Valores was erg gekwetst; hij werd buiten kennis weggedragen Dat van dit alles niets in het gedicht Marie-Henriette t' Amsterdam voorkomt, moet des te meer verwondering baren, daar Vondel in zeer uitvoerige bespiegelingen omtrent de geschiedenis van het stamhuis der doorluchtige prinses treedt. Des dichters eerbied voor de wettige vorsten straalt levendig in het gedicht door: Dan Godt, een wreecker der verwate lasterstucken,
Laet wel verdrucken, maer niet ganschlyck onderdrucken,
De weereltlicke Goôn, Stathouders van zijn maght.
Hy hanthaeft t'zijner tijdt 't geheilighde geslacht,
En reickt eens over zee met albereickende armen,
Tot hulp der billijckheit, die zijn gemeent beschermen,
Lieftalligh en beleeft als Titus en Trajaen’
Onwrikbaar is des dichters vertrouwen in de monarchij. Het zaet des scepters slacht het zaeisel in de voren,
Het sterft wel voor een poos, maer wort met winst herboren,
Gemaert met zwaerden en met knodsen uitgedorst.
Wie diamanten kraeckt, breeckt kiezen op hun korst.
De puimsteen slijt zich zelf op diamante tanden,
Wie stierehorens wrickt, verwringt zijn eige handen.
De steen loopt zorgelyck (het spel draeie op wat zy
Het wil) zoo yemant speel met maghtiger dan hy.
| |
[pagina 533]
| |
De allegorie van den val eens konings, door eenen eik voorgesteld, is waarlijk meesterlijk. Een bergeick, lang volgroeit, reickt verre met zijn tacken,
Schiet diepe wortelen, en grijpt vóor 't nedersmacken
Met klaeuwen, taey en krom, veel aerde en klompen klais,
Hij vreest geen ackerlien; al kerft men, reis op reis.
Zijn schors en bast, beproeft van 't Zuiden en van 't Noorden,
Men breeckt' er bijlen op, en kracht van dicke koorden:
En zoo hy 't geven moet, na 'et kraken heen en weêr,
Zoo rucken stronck en stam en wortel alles neer,
Wat met hem was belent van huizen, heggen, boomen,
Hy sleept een baiert na ten bergh af, stopt de stroomen,
En opent aderen; zoo dat men overal
Met tranen op de wang gewag maeckt van zijn val.
De Hymen van Oranje en Britanje, mede ter gelegenheid der Engelsche vorstin gedicht, is een blijde, kernige bruiloftszang, doch treedt in geene bijzonderheden aangaande de geschiedenis der heldin. Vondel, die zoo menige kunstenaars verheerlijkte, spreekt slechts eenmaal, en dat, in een weinig belangrijk bijschrift, over den onsterfelijken Rembrant. Het is dan ook overbekend, dat deze Reus der Hollandsche kunst, tijdens zijn leven, weinig vermaardheid genoot. Hetzelfde kan van Rubens niet gezegd worden; heel de beschaafde wereld bewonderde hem onmiddellijk na zijn optreden; men heeft reeds kunnen zien, dat de machtigste vorsten hem hunne hoogachting schonken. Onze dichter spreekt dan ook enkele malen over hem; o.a. in zijn dichtstuk Bespiegelingen van Godt en Godtsdienst. De dichter handelt, wel is waar, slechts in 't voorbijgaande, over den grooten Vlaamschen schilder, doch in bewoordingen, die bewijzen, dat hij de levendigste bewondering voor zijne werken koesterde. Er kan overigens te dezen opzichte geen twijfel bestaan. In de Opdracht van het treurspel Gebroeders | |
[pagina 534]
| |
aan den beroemden Geeraerd Vossius, gedagteekend ‘29 van Slaghtmaend 1639,’ noemt hij onzen schilder ‘de glorie der penseelen onzer eeuw;’ in de inleiding zien wij, dat Joost Van den Vondel met de werkzame levenswijze van onzen grooten meester zeer wel bekend was. Men oordeele: ‘Hier word ick belust, om door Rubens, de glori der penseelen onzer eeuwe, een heerlijck en koningklijck tafereel, als een treurtooneel te stoffeeren. Hy valt aen het teeckenen, ordineren, en schilderen nocht zijn wakkere geest rust eer het werckstuck voltoit zy.’ Vervolgens geeft Joost eene uitvoerige beschrijving van de schilderij. ‘David zit er zwaermoedigh op den hoogen troon. Men ziet' er, door een poort in 't verschiet, de drooge, dorre en dorstige landouw quijnen. Boven in 't gewelf van 't prachtige marmeren en cederen hof zwieren zommige Engelkens, die, naer de zinrijckheid des allervernuftighsten schilders, elck om strijd bezigh zijn, om net uit te beelden, 't geen ter zaecke dient. T'een schijnt het vonnis der “Gebroederen” uit een half ingerolt blat te vellen. Een ander geeft met een geslote waterspuit te kennen, dat de hemel gesloten zy. Een ander beduid met een dompige fackel, een ander met eenen waeier in 't aenzicht waeiende, hitte en benaeuwtheid. Twee andere schijnen twee stammen uit te beelden, te weten: het een, dat vrolyck van opzicht, met kroon en scepter in top vlieght, Juda: het andere, dat, verbaest en treurigh van gelaet, met den hoofde neerwaert vallende, naer de vallende kroone grijpt, Benjamin. Andere maecken een yzere keten klaer, om der misdaedigen halzen te sluiten. Een ander druckt met weeghschael en zwaerd de rechtvaerdigheid der straffe uit. Sauls verweze nakomelingen staen voor den rechterstoel, en zien zeer leelijck, | |
[pagina 535]
| |
overmits Benajas den lammen Mephiboseth en het kleentje Micha, op het wencken van 's Konings oogen, en wijzen des uitgestreckten scepters, uit den hoop treckt; terwijl de Gabaoners met wraeckgierige en gloeiende aengezichten, aen d'een zyde op hun recht dringen, en aen d'andere zyde hemGa naar voetnoot(1) benaeuwen het misbaer en de traenen der allerbedrucktste Michol; waernevens de stockoude weduwe, al bevende met de rechte hand op haer stoxken en met de slincke op de rechte schouder van haere kamenier leunende, met een lachende aenschijn meld, dat datze van rouwe aen 't mymeren geslaegen, niet weet watze zeit’Ga naar voetnoot(2). Gelijk hooger gezegd werd, schreef Vondel deze regels op 29 November 1639. Peter Paulus Rubens was alsdan reeds geruimen tijd van de ziekte aangetast, welke hem een half jaar later ten grave zou sleepen. In eene uiterst merkwaardige brochure, welke de heer Génard dezer dagen liet verschijnenGa naar voetnoot(3) deelt Antwerpens geleerde archivaris verscheidene belangrijke oorkonden mede, welke op de uiterste wilsbeschikkingen van Vlaanderens grootsten schilderbetrekking hebben. Een dezer stukken draagt de dagteekening 16 September 1639. Rubens stierf den 30 Mei 1640 De dood van den wereldberoemden meester bracht niet alleen te Antwerpen eene algemeene verslagenheid te weeg; het kan niet anders of dit afsterven vond weerklank in geheel de Christenheid. Niet alleen had Peter Paulus Rubens geheel de beschaafde wereld door zijn alomvattend genie in bewondering gebracht; hij had | |
[pagina 536]
| |
met vorsten en bewindvoerders omgegaan en hunne onverdeelde achting genoten: hij had daarbij in de staatkunde eene rol vervuld, welke de aandacht op hem moest trekken, zelfs van hen, die voor zijne weergalooze tafereelen onverschillig bleven. Max Rooses drukt met recht zijne verwondering uit, dat dit afsterven van Rubens door de dichters van den lande bijna onopgemerkt bleef. Zij, die hunne lier stemden om den dood van den minst begaafden dichter te beweenen, zwegen, wanneer het penseel aan een der doorluchtigste kunstenaars van alle tijden en alle volken ontviel. Van niemand treft dit stilzwijgen mij meer dan vanwege Joost Van den Vondel. Herhaalde malen heb ik er op gewezen, dat de dichter en de schilder, als kunstenaars, de treffendste overeenkomsten opleverden; alwie dan ook in Vondels werk geen vreemdeling is, zal getuigen, dat onze Pieter Pauwel voor hem het ideaal van den schilder verwezenlijkte. Er is zelfs meer. Pieter Pauwel Rubens was een Zuid-Nederlander, een Antwerpenaar; en het is niet te ontkennen, dat Vondel het land, waartoe hij door afkomst behoorde, en de stad, waar de wieg, zijner ouders had gestaan, tot zijn laatsten ademtocht hartstochtelijk liefhad. Daarbij had Rubens zelf de geschiedenis der Roomsche leer op eene wijze verheerlijkt, gelijk dit geen schilder voor of na hem heeft vermochf. Zijne begrafenis in de St-Jacobskerk was een der indrukwekkendste plechtigheden, waarover de Roomsche Kerk beschikt. Niet alleen was zij grootsch, daar een man ter aarde besteld werd, op wien heel een menschengeslacht fier was; de ceremoniën, welke te dezer gelegenheid plaats hadden, waren zoo indrukwekkend, dat zij den onverschilligste tot in de ziel moesten treffenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 537]
| |
De pracht, de luister der plechtighedeu van de Roomsche Kerk hadden stellig in geene geringe mate medegewerkt, om den Prins onzer Dichters aan te zetten het Protestantism te doen verlaten, en zijn verontrust gemoed bevrediging te doen zoeken in den schoot der voorvaderlijke Leer. Een zijner hoofdwerken, de Altaergeheimenissen, bevat de verheerlijking van die kerkplechtigheden, waarin het genie van den grooten dichter zich in al zijne heerlijkheid openbaart. Dat hij de lijkplechtigheid van zijnen vermaarden landgenoot onbezongen laat, is des te onbegrijpelijker, daar zij juist in het jaar plaats had, wanneer de overgang tot de nieuwe leer nauwelijks een voltrokken feit was. |
|