Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 538]
| |
‘Poëzie’.
| |
[pagina 539]
| |
Shelley vindt in Dante alles wat hij denkbaar acht in Poëzie. En sedert Shelley in de laatste jaren om zoo te zeggen eene nieuwe ontdekking is geworden, heeft hij zijn landgenooten voor Dante en zijn Goddelijk Gedicht met nieuwe geestdrift vervuld. Dat de Divina Commedia in Engeland en Amerika gedurende de laatste jaren zulk eene ernstige studie heeft gevonden, waaraan wij groote aanwinsten voor de Dante-literatuur te danken hebben, is ongetwijfeld het gevolg van Shelley's bewondering voor Dante. Daarop wijzende zou men in verzoeking komen Shelley's uitspraken in haar geheel over te nemen. Doch wij moeten ons hier beperken tot een enkele verwijzing naar zijn heerlijk Essay. In verband met het geheel moet men Shelley trachten te verstaan, als hij zegt: ‘Dante understood the secret things of love even more than Petrarch. His Vita Nuova is an inexhaustible fountain of purity of sentiment and language; it is the idealized history of that period and those intervals of his life which were dedicated to love. His apotheosis of Beatrice in Paradise, and the gradations of his own love and her loveliness, by which as by steps he feigns himself to have ascended to the throne of the Supreme Cause, is the most glorious imagination of modern Poetry.’ En verder vervolgt hij: ‘His Paradiso is a perpetual hymn of everlasting love.’ En in verband met zijn historischen blik op de Poëzie zegt hij: ‘The Poetry of Dante may be considered as the bridge thrown over the stream of time, which unites the modern and ancient world.’ Waarbij zich een andere uitspraak in de Defense aansluit, waardig in haar oorspronkelijken vorm te worden aangehaald: | |
[pagina 540]
| |
‘Homer was the first and Dante the second epic poet: that is, the second poet, the series of whose creations bore a defined and intelligible relation to the knowledge and sentiment and religion of the age in which he lived, and of the ages which followed it, developing itself in correspondence with their development.’ En met Sidney stemt hij in, wanneer hij opmerkt, wat de beteekenis was van Dante voor zijn vaderland en daardoor voor de beschaafde wereld. ‘Dante,’ zegt Shelley, ‘was de eerste die het verbijsterde Europa wakker schudde. Hij was de schepper van een taal vol dichterlijke kracht en muziek, een taal die hij opriep uit een chaos van onharmonische barbarismen.’ Of zooals ik het elders uitdrukte: een verworpen straaten marktdialect heeft hij verheven tot de taal van koningen op het gebied des geestes. ‘Dantes woorden,’ zoo gaat hij voort, ‘ademen geest en leven; elke uiting van hem is als een vonk, een schitterend atoom van onuitblusschelijke gedachten, dat geslacht na geslacht heeft verwarmd en ontgloeid.’ De eeuw onmiddellijk volgende op Dante, Petrarcha en Boccaccio werd gevolgd door een geestdriftvolle herleving van alle kunst, van schilderen beeldhouwkunst en architectuur. Chaucer ving een straal dier gewijde inspiratie in zijn gemoed op, en de hoogere bouw der Engelsche letterkunde met en na hem is gebaseerd op het materiaal der Italiaansche dichtervinding. Tal van Shakespeare's stukken zijn terug te voeren tot Italiaanschen oorsprong, waaronder zijn eerste tragedie, de tragedie der jeugdige liefde: Romeo en Juliet. En in onze eigen letterkunde is het voor een deel even zoo.Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 541]
| |
Wij weten allen wat wij aan de wijsgeeren en de mannen der wetenschap te danken hebben; maar, zegt Shelley, het gaat alle begrip te boven, zoo men berekenen wilde, wat de moreele toestand der wereld zou geweest zijn, als er geen Dante en Petrarcha, geen Chaucer en Shakespeare, geen Calderon, Lord Bacon en Milton bestaan hadden; zoo Raphael en Michel Angelo niet geleefd hadden; zoo de Hebreeuwsche Poëzie niet aan ons ware overgeleverd en de kunst der oudheid voor ons geheel verloren ware gegaan. Onze fantasie zou zijn blijven sluimeren, onze bezieling zou van lager orde geweest zijn, en zonder beiden zou de wetenschap zelve niet zijn ontwaakt. Nog een enkele uitspraak, waarin beiden, Sidney en Shelley samenstemmen, willen wij hier aanstippen, daar het ook een geliefkoosde gedachte van Bilderdijk was, die haar in verschillende vormen geuit heeft. De Poëzie in ons is de schepper van het bestaande rondom ons. Alle dingen bestaan slechts voor zoo verre zij door en in ons worden waargenomen; ten minste in betrekking tot den waarnemer zelf. Zooals Milton zegt: ‘The mind is its own place, and in itself
Can make a Heaven of Hell, a Hell of Heaven.’
Poëzie maakt den vloek onmachtig die ons onderwerpt aan het toevallige der indrukken, die elkaar bij de aanschouwing der ons omringende wereld verdringen. Hetzij dat het tooneel door ons aanschouwd gekleurd wordt door haar eigen licht, of dat zij den donkeren sluier wegtrekt die het leven rondom ons in zijn ware gedaante verbergt, zij schept in ieder geval een Zijn der dingen waarneembaar alleen in ons eigen Zijn. Zij maakt ons de zelfbewuste bewoner van een wereld, waarbij de gewone wereld slechts een chaos is. Zij reproduceert het bestaande, | |
[pagina 542]
| |
waar het vermogen tot waarnemen in ons verduisterd wordt door het alledaagsche. Zij dwingt ons te gevoelen dat wat wij zien, en geeft leven aan onze voorstelling van het bekende. Zij schept opnieuw het heelal, nadat het was vernietigd in ons binnenste door de opeenvolgende indrukken, die verflauwd worden door gedurige herhaling. Zij rechtvaardigt het stoute maar onloochenbare woord van Tasso: ‘Non c'è in mondo chi merita nome di creatore che Iddio ed il Poeta.’ ‘Niemand ter wereld verdient den naam van Schepper dan alleeu God en de Dichter.’ En hier vallen mij de heerlijke woorden van Wordsworth te binnen, die aan Sidney en Shelley herinneren. Zijn weergaloos Sonnet: Upon the Sight of a beautiful Picture, eindigt met de volgende fraaie regels, waarin hij de Schilderkunst toespreekt: Soul soothing art!
Thou, with ambition modest yet sublime,
Here, for the sight of mortal man, hast given
To one brief moment, caught from fleeting time,
The appropriate calm of blest eternity!
Poëzie schept ook in ons het begrip van Deugd in zijn edelste opvatting. Zij leert ons de daden der menschen onderscheiden, waardoor de eene daad het gevoel van afkeer en verontwaardiging, de andere het verheffende gevoel van sympathie en vrede en welbehagen opwekt. Vandaar dat Shelley durft beweren, dat de grootste dichters ook mannen zijn geweest van de ‘most spotless virtue,’ namelijk in hun hoedanigheid van dichter. Hun gebreken, hun ondeugden des noods, als mensch vindt men ook bij anderen, veelal in nog veel erger gedaante, terug; maar zij hebben daarbij ‘the redeeming quality’ van dichter te zijn. Laat ons, zoo | |
[pagina 543]
| |
gaat Shelley voort, voor een oogenblik eens aannemen, dat de beschuldigingen van nijd en lasterzucht tegenover den dichter, de beschuldigingen tegen hen ‘who are thère sitting where we dare not soar’, grond van waarheid hebben. Laat ons eens aannemen, dat Homerus een dronkaard, Virgilius een vleier, Horatius een lafaard was; laat ons aannemen dat Tasso een halve gek, dat Lord Bacon een geldzuchtige, dat Raphael een libertijn, dat Spenser een - nu ja, - een poet laureate was. Laat ons dat voor een oogenblik toegeven, wat is dat alles tegenover de weldaden, die zij aan tijdgenoot en nageslacht als dichter bewezen hebben? Daarom heeft het nageslacht, voor zooveer het hun weldaden heeft weten te waardeeren, hen recht gedaan. Met den profeet kan men zeggen: hun zonden zijn gewogen en bevonden een stofje te zijn aan de weegschaal; indien hun zonden rood waren als scharlaken, zij zijn nu wit als sneeuw: zij zijn gewasschen in het bloed van den middelaar en verlosser, de Tijd. Wat hebben de werkelijke of denkbeeldige vergrijpen, waarvan soms even misdadige tijdgenooten hen vaak beschuldigden, uit te staan met de zegeningen die hun Poëzie voor eeuwen over de menschheid heeft verspreid? Ieder steke de hand in eigen boezem en oordeele niet opdat hij niet geoordeeld worde. Het is jammer, dat Shelley ons het beloofde tweede deel van zijn Essay niet heeft kunnen geven. Wij zouden dan wellicht ook uitvoeriger denkbeelden over het tooneel gehad hebben. Bekend is het, dat hij een onverwinnelijken afkeer had van tooneelvoorstellingen, waarbij de massa gelokt wordt door kluchten en blijspelen met hun dubbelzinnigheden in woord en daad. In tijden van verval verliest de comedie haar ‘ideal universality.’ Wij lachen in het gevoel onzer zelfgenoegzaamheid, zonder wezenlijk kunstgenot te smaken. | |
[pagina 544]
| |
‘Obscenity, which is ever blasphemy against the divine beauty of life, becomes more active if less disgusting; it is a monster for which the corruption of society for ever brings forth new food, which it devours in secret’. De corruptie van de dramatische poëzie, haar afdwalingen in het dubbelzinnige blijspel, zoo zegt Shelley verder, zijn een onomstootelijk bewijs van maatschappelijke corruptie, van afstomping der edelste gevoelens die de ziel van het sociale leven frisch moeten houden. Men kan het voor zeker aannemen, dat Shelley sommige naturalistische romans, novellen en drama's niet zou gerekend hebben tot het gebied der Poëzie te behooren. Hoogstens zou hij ze als studiën kunnen beschouwen, die evenwel niets met ware kunst hebben uit te staan, in weerwil van hun pretensiën. Shelley's Essay is zeer sententieus. Men zou er een bloemlezing van kunst-aphorismen kunnen uithalen. Sommigen zijn spreekwoordelijk geworden, zooals: ‘The jury who sits in judgment upon a poet must be composed of his peers.’ Of ook een als de volgende: ‘Man, having enslaved the elements, remains himself a slave.’ De tegenwoordige maatschappij met haar fabriekwezen is er een bewijs van. Niet minder waar is het volgende: ‘The end of social corruption is to destroy all sensibility of pleasure, and therefore it is corruption,’ waarbij men vooral in het oog houde, met in Shelley's ideale opvatting onder pleasure moet verstaan worden. Van den dichter sprekende zegt hij: ‘A poet is a nightingale, who sits in darkness and sings to cheer his own solitude with sweet sounds; his auditors are as men entranced by the melody of | |
[pagina 545]
| |
an unseen musician, who feel that they are moved.’ Door den dichter, beweert hij verder, worden wij ons meer bewust van het leven, wordt ons bestaan meer gevoeld; want: ‘A poem is the very image of life expressed in its eternal truth.’ Vandaar dat hij elders zegt: ‘A man to be greatly good, must imagine intensely and comprehensively.’ En verder: ‘Poetry is the record of the best and happiest moments of the happiest and best minds.’ Of ook: ‘All high poetry is infinite; it is as the first acorn, which contains all oaks potentially.’ En een voortdurende echo hooren wij in his essay van de woorden: ‘A great poem is a fountain, for ever overflowing with the waters of wisdom and delight.’ En op de alomvattende beteekenis der Poëzie wijst hij in de woorden: ‘Poetry is indeed something divine. It is at once the centre and circumference of knowledge; it is that which comprehends ail science, and that to which all science must be referred.’ Waarop later volgt: ‘Poetry thus makes immortal all that is best and most beautiful in the world;... Poétry turns all things to loveliness.’ Geen wonder, dat hij den dichter een in veel opzichten gelukkig wezen noemt; hoor slechts: ‘A poet, as he is the author to others of the highest wisdom, pleasure, virtue and glory, so he ought personally to be the happiest, the best, the wisest, and the most illustrious of men.’ Terwijl hij besluit met de woorden: ‘Poets are the hierophants of unapprehended | |
[pagina 546]
| |
inspiration; the mirrors of the gigantic shadows which futurity casts upon the present. Poets are the unacknowleged legislators of the world.’ Wij zouden geaarzeld hebben deze aanhalingen hier een plaats te geven, als wij niet zeker waren, dat tegenwoordig meer dan ooit belangstelling in woorden van een dichter als Shelley levendig is, wanneer hij over Poëzie schrijft, een kunst waarvan hij, in haar hoogste beteekenis, zulk een ideale opvatting had. Bovendien kunnen die aanhalingen in het oorspronkelijke een denkbeeld geven van het heerlijke proza des dichters. | |
III.Leigh Hunt's essay over Poëzie is het eerste gedeelte van zijn Imagination and Fancy. Het is het beste van zijn proza-werken, zoo zelfs dat Ruskin het noemde: ‘an admirable piece of criticism,’ dat met de meeste aandacht verdient gelezen en overwogen te worden. Het onderwerp was reeds vroeger aangeroerd door Jean Paul Richter in zijn ‘Vorschule der Aesthetik’, waarnaar Coleridge zijn beschouwingen schijnt te hebben gevolgd, en door William Wordsworth in een van de inleidingen tot zijn gedichten. Prof. Cook heeft dan ook in zijn toelichtende noten op Hunt's Essay belangrijke fragmenten der drie genoemde schrijvers gegeven. Het was een goede inval Hunt's Essay toe te voegen aan die van Shelley en Sidney. ‘Wat is Poëzie?’ Poetry, zegt Hunt, ‘Poetry strictly and artistically so called, is the utterance of a passion for truth, beauty and power, embodying and illustrating its conceptions by imagination and fancy, and modulating its language on the principle of variety in uniformity. Its means are whatever the universe | |
[pagina 547]
| |
contains; and its ends: pleasure and exaltation.’ Men merkt daaruit hoe nauw-verwant hij is met Shelley, wiens Essay nog niet verschenen was toen Hunt dit schreef. Poëzie, zoo licht hij verder met een voorbeeld toe, begint waar het enkele woord als benoeming of dat der wetenschap als zoodanig ophoudt, om alsdan een hooger waarheid uit te drukken, dat is, om het verband te doen gevoelen tusschen het voorwerp en de wereld van de innerlijke aanschouwing, en het vermogen om de gewaarwording van welbehagen op te wekken. Men vraagt aan een tuinman, wat bloem het is, die wij ginds zien. Hij antwoordt: een lelie. De plantkundige zegt: het is een bloem die volgens het stelsel van Linnaeus behoort tot de orde der Hexandria monogynia; hier is de wetenschap aan het woord. ‘Het is de jonkvrouw van de gaarde,’ zegt Spenser, en hier beginnen wij de dichterlijke gewaarwording van schoonheid en gratie te gevoelen. ‘De lelie is de bloem des lichts.’ zegt Ben Jonson, en zoo toont ons de dichter de heerlijkheid van de bloem in al haar geheimzinnige aantrekkelijkheid en glans. Onder de dichters die Hunt aanhaalt om zijn denkbeelden over de kenmerken der Poëzie toe te lichten, komen vooral Spenser, Milton en Dante voor, terwijl ook Coleridge en Ariosto karakteristieke voorbeelden leveren. Men voelt dat ook hier een Dichter zelf aan het woord is; scherpzinnige en verrassende opmerkingen en frissche gedachten wisselen elkander af. De regels over Sweetness en Smoothness, zeer van elkander te onderscheiden, verdienen de aandacht. Hij besluit met een treffende aanhaling 'an Coleridge. Na gesproken te hebben over Waarheid en Schoonheid als de hoogste eigenschappen der Poëzie die niet voorbijgaande, niet | |
[pagina 548]
| |
voor een enkele generatie, maar voor alle eeuwen is, doet hij ons inzien dat honderden zoogenaamde gedichten bloot en op 't hoogst van historische beteekenis zijn, zonder deel te blijven uitmaken van het zieleleven der menschheid. Waarheid is van den dichter het hoogste kenmerk, waarheid in den zin van eigen emotie, zelfgevoelde gemoedsbeweging, niet overgeleverde, niet nagemaakte of geveinsde. Schoonheid, die hartstocht van de ware dichterziel, zal van zelf den stempel zetten op al haar openbaringen, ongezocht, zonder smet, zonder wanklank, zonder eenigen schijn van onmacht of onbeholpenheid. In de aankweeking van dat gevoel voor Waarheid en Schoonheid ligt ook het vermogen om gedichten te onderscheiden en de hoogste Poëzie te kunnen genieten, waarbij wij ons dan ook ten slotte niet volkomen tevreden stellen met het klank- en woordenspel, die soms slechts een voorbijgaande generatie voldoen kunnen. En dan volgt het woord van Coleridge. ‘Ik verwacht,’ zegt de dichter voor een zijner bundels, ‘noch voordeel noch een oogenblikkelijken roem door hetgeen ik heb voortgebracht. Ik beschouw mij-zelven trouwens zonder beiden reeds ruimschoots beloond. De Poëzie is mij steeds haar eigen belooning geweest, nooit hoog genoeg te schatten. Zij heeft mijne smarten verzacht; zij heeft het genot des levens voor mij vermenigvuldigd eu veredeld. Zij heeft mijne uren van eenzaamheid tot gelukkige oogenblikken gemaakt; zij heeft mij de vatbaarheid geschonken om het waarlijk Goede en Schoone in alles wat mij tegemoet komt of mij omringt te ontdekken.’ Met deze eenvoudige maar diep-gevoelde woorden nemen wij afscheid van Hunt's Essay. In de ‘Touchstones of Poetry’, saamgebracht uit de geschriften van Matthew Arnold en John Ruskin, vinden wij nog | |
[pagina 549]
| |
enkele bijdragen, die met de drie besproken Essays een geheel vormen. Het is mij een behoefte om ten slotte den naam van den echt oorspronkelijken schrijver, van den uitnemenden aestheticus Ruskin te noemen, omdat zijn talrijke en ernstige studiën in ons land betrekkelijk nog weinig lezers gevonden hebben. Als Nederlander mag ik echter niet nalaten te vermelden, dat waar sprake is van Sidney's ‘Defense of Poetry’, onwillekeurig de herinnering aan Vondels ‘Aenleidinge ter Nederduitsche Dichtkunst’ verlevendigd wordt. Dit Essay dagteekent van 1650 en is dus ruim een zestig jaar na dat van Sidney geschreven. Gaat het niet zoo diep en getuigt het niet van zoo zeldzame kennis en wetenschap als dat van ‘the most accomplished nobleman’ van zijn tijd, in frischheid en levendigheid van stijl staat het korte vertoog er wellicht boven. Na de lezing van Sidney's studie voelde ik opnieuw den drang om het nog eenmaal op te slaan en het genot der hernieuwde lezing blijft onverminderd. Wat was het steeds een aantrekkelijk onderwerp voor alle dichters! De Amerikaansche Hoogleeraar aan Yale University verdient onzen dank voor zijne degelijke uitgave, met zoo uitstekende inleiding en aanteekeningen, van het drietal essays over Dichtkunst geschreven door Dichters.
Breda, 1895. |
|