Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 478]
| |
Een merkwaardig lichtkroontje der St. Janskerk te 's Hertogenbosch,
| |
[pagina 479]
| |
Eén dezer verhalen is verbonden aan een roemrijk wapenfeit der Bosschenaars, terwijl een ander ons herinnert aan een der doorluchtigste en meest beklagenswaardigste leden der vermaarde Illustre Lieve-Vrouwe broederschap. Volgens het eerste verhaal dan zou dit kunstwerk den oorlogsprijs zijn van den moed der Bossche schutterijen bij het beleg van Braine-le-Comte ('s Gravenbrakel), in Henegouwen, in 't jaar 1424. Aanleiding tot dezen krijgstocht gaf het volgende. Hertog Jan IV van Brabant in 1418 gehuwd met zijne nicht Jacoba van Beyeren, gravin van Holland, Zeeland en Henegouwen, eene schoone doch wispelturige vrouw, leefden weldra in onmin met elkander. Jacoba verliet haar gemaal en begaf zich in 1421 naar Engeland, alwaar zij het volgend jaar een nieuw huwelijk sloot met Humfrey, hertog van Glochester, broeder van den Engelschen koning Hendrik V. Deze eigende zich den titel toe van graaf van bovengenoemde gewesten en trachtte het bestuur meester te worden. Hij kwam met haar, vergezeld van Engelsch krijgsvolk, in 1423 naar Henegouwen, alwaar Jacoba door toedoen harer moeder in de meeste steden met blijdschap ontvangen werd, doch het meeste en voornaamste deel des adels aldaar verklaarde zich voor hertog Jan. Glochester deed het stadje Braine-le-Comte versterken en met Engelsch krijgsvolk bezetten, dat veel moedwil in de aangrenzende landen van Brabant bedreef. Om deze plaats te belegeren, beschreef hertog | |
[pagina 480]
| |
Jan in het voorjaar van 1424 eene heirvaart voor de Brabantsche steden. De schutterijen van 's Hertogenbosch en harer Meyerij, het verst van het oorlogstooneel verwijderd, kwamen vijftien dagen later in 't leger dan die der andere Brabantsche steden. Of dit wellicht aanleiding gaf tot spot, of is aangezien voor gebrek aan moed, hoe dit zij, de Bosschenaars en Meyeraars, in Brabants geschiedenis als dappere krijgslieden bekend, verzochten om den eersten storm op de belegerde veste te mogen doen, welke krijgshaftigheid, volgens eene door Van Oudenhoven aangehaalde oude kroniekGa naar voetnoot(1), zeven honderd hunner het leven kosten. Den belegerden ontzonk door dezen harden aanval den moed, en de stad gaf zich op genade of ongenade over. De Bosschenaars zouden dit lichtkroontje als zegeteeken medegevoerd en ter eeuwige gedachtenis aan dezen krijgstocht in de St. Janskerk opgehangen hebbenGa naar voetnoot(2). Van Heurn zegt daarvan: ‘Volgens een gemeen gevoelen, doch waar voor ik niet insta, is zeker kerkkroontje, dat thans nog in de hoofdkerk hier ter stede hangt, bij de verovering van Braine, door die van 's Hertogenbosch bemagtigd en naar hunne stad gevoerd. Zeker is het egter, dat als het zelve met een nauwkeurig oog beschouwd word, men zien kan, dat het eenen hoogen ouderdom heeft’Ga naar voetnoot(3). | |
[pagina 481]
| |
Een ander verhaal bewaarde voor ons de bekende oudheid- en geschiedkundige Mr. W.C. Ackersdijck. Hij schrijft: ‘Hertog Arnoud van Gelder werd eindelijk in 1470 door tusschenkomst van Karel den Stoute uit zijne gevangenschap op het slot te Buren ontslagen, daar hij door zijnen ontaarden zoon Adolf zes jaren was opgesloten gehouden. Arnoud kwam toen naar den Bosch, daar hij door de burgerij feestelijk werd ingehaald, en ging zijn gebed doen voor het Lieve-Vrouwebeeld in de St. Janskerk. Dit bezoek staat in eene onder mij berustende geschreven oude kronijk der stad met de volgende woorden aangeteekend: ‘In dit jaer van 1470 wert hartoch Arnt van Gelre door neersticheyt van Carel hartoghe van Bourgondien wtter gevenckenis gelaeten, daer hij in geweest hadde ses jaeren opt slot van Bueren, ende comende tot Tshertogenbosch wert hij daer feestelijck van den poorteren mit veel toortsen in die stede gebracht, en dede zijn gebet voor ons lieve Vrouwe in Sint Jans kercke’Ga naar voetnoot(1). Volgens eene oude overlevering zou het kunstig kerkkroontje van de hooge kapel binnen de voorzeide kerk door den hertog, ter gedagtenis zijner gevangenschap en uit dankbaarheid voor zijne bevrijding, aan het Lieve-Vrouwe Broederschap, waarvan hij lid was, vereerd zijn. De ridder in den toren van dat kroontje moet | |
[pagina 482]
| |
den gevangen hertog en de daarom staande soldaten zijne bewakers voorstellen’Ga naar voetnoot(1). Ook de oud-predikant Joachim Mobachius, die in 1789 eene beknopte ‘Beschrijving der Groote- of St. Janskerk’ in 't licht gaf, om tot gids te verstrekken aan de vele vreemdelingen die haar kwamen bezichtigen, en de verdienste bezit, dat ze ons leert, hoe het kerkgebouw in zijnen verwaarloosden toestand in die dagen uitzag, deelt een paar dezer verhalen mede. ‘Men zegt vrij algemeen (schrijft hij), dat dit ligtkroontje door een gevangen Spaanschen Generaal, welke meende zijn leven te zullen verliezen, doch vrij gelaten werd, aan de kerk vereerd zij; of gelijk anderen willen, dat zulks gedaan is door gerantzoeneerde Spaansche officieren; de beeltenissen, in die kroon te vinden, vertoonen volgens eerstgenoemden, in den geheel naar de oude wapenrustinge geharnasten man, welke in het midden is, den gevangen veldheer en de rond om staande mannen de hem bewarende krijgslieden, doch volgens de laatsten, den hoogsten en de mindere krijgsbevelhebbers’Ga naar voetnoot(2). Het verhaal geboekt bij den heer Hezenmans heeft veel overeenkomst met de vorigen. Het zou namelijk ‘het offer zijn van een edelman, wegens een manslag ter dood veroordeeld, en dien, na door zijne vrouw bij den hertog van Brabant verbeden te zijn, ten zoen opgelegd werd, eene lichtkroon aan de kerk te schenken. Hij zelf zou die | |
[pagina 483]
| |
krijgsman zijn, in een toren opgesloten en door wachters omringd’Ga naar voetnoot(1). Ik zal hieraan nog bijvoegen, wat ik te 's Bosch over dit voorwerp dikwijls heb hooren vertellen. Een rijke vreemdeling, volgens de volksmeening natuurlijk een Engelschman of bij afwisseling ook wel een Amerikaan, had voor dit kroontje zijn gewicht aan zilver geboden, toen zulks geweigerd werd verhoogde hij zijn bod met vijf duizend en later zelf met vijf-en-twintig duizend gulden. Al deze verhalen latende voor hetgeen ze zijn: uitingen van bewondering des volks over een kunstwerk, waarvan de herkomst vergeten is, en dat door zijnen ouderdom en merkwaardigheid sterk de aandacht trekt, wensch ik liever eens mede te deelen wat de rekening der Lieve-Vrouwe broederschap van 1511/12 van dit lichtkroontje zegt: ‘Voer die metalen croene, hangende in onser liever vrouwe choir CLIX gulden V stuyvers, mer want zy mit sommigen goeden vrinden deser bruederscap daer aen ghegeven ende ghescenct hebben CIX gulden V stuyvers; alsnu hier betaelt 't rest, belopende L gulden’. Het lijdt, volgens mijne meening, geen twijfel of deze post ziet op den aankoop van dit veel besproken meesterstuk, en wel om de volgende redenen. De voor die dagen groote som van 159 gulden 5 stuivers, gelijk staande met bijna 640 gulden onzer tegenwoordige geldwaarde, wijst op den koop van geen gewone lichtkroon, doch op iets bijzonders, op een kunststuk, waartoe eenige goede vrienden de | |
[pagina 484]
| |
broederschap in staat stelden door 109 gulden 5 stuivers bij te dragen; daarvoor pleit ook den ouderdom van het voorwerp, dat in stijl geheel overeenkomt met de kwistig versierde (veel rijker dan de kerk zelf) gothische bouworde der Hooge-kapel; bovendien versiert het kroontje sinds eeuwen en nog heden dit heiligdom, hetwelk tot in 1629 de afgesloten bedeplaats (Lieve-Vrouwekoor) der broederschap was. De plotselinge aankoop van het kroontje, toen de kas der vereeniging hetzelf niet toeliet, zal de reden zijn, dat de voorstelling in de kroon niets met de broederschap heeft uitstaan; bij bestelling was daarin zeker een Mariabeeld geplaatst; de broederschap zal dit meesterstuk zijn aangeboden en om zich het bezit daarvan te verzekeren een paar kunstvrienden, wellicht leden, in den arm genomen hebben, die meer dan tweederde van het bedrag bijeen brachten. Had het kroontje aan de kerk behoord, dan was het ongetwijfeld, in 1629, bij den overgang der stad aan de Vereenigde Nederlanden, door de geestelijkheid, - die volgens art. 2 der capitulatie, ‘hare meubelen, beelden, schilderijen ende andere kerkelijke ornamenten’ mocht medenemen; waarvan zij zoo'n ruim gebruik maakte dat bijna niets tilbaar overbleef, - gelijk andere en veel zwaarder metalen voorwerpen, naar de Zuidelijke Nederlanden medegevoerd. De broederschap, hoewel geen gebruik van hare kapel meer kunnende maken, bleef echter in wezen en niet onwaarschijnlijk is 't, dat zij het kroontje aan het hervormde kerkbestuur heeft overgedaan. Aan deze omstandigheid mogen wij dan ook het behoud van dit kunstwerk voor de St. Janskerk toeschrijven, hetgeen anders hoogst waarschijnlijk | |
[pagina 485]
| |
den weg der andere kunstschatten van de kerk zou opgegaan zijn, die in Belgie zoo goed zijn opgeborgen of zoek geraakt, dat ze niet meer te vinden wezen! Men denke slechts aan de schilderijen van Hieronymus van Aken of Bosch, Jan van Scorel, Abraham Janssens en andere meesters, om niet te spreken van hare kunstwerken in edel en onedel metaal, ivoor en marmer, welke men thans met schatten zoude betalen. Ik hoop daarop later eens uitvoerig terug te komen.
Rotterdam, 1895. |
|