Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 464]
| |
Bloemenspraak,Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 465]
| |
half zoo goed staan, als hunne meesteres er in haar grijszijden reismantel uitziet. De pendules en hanglampen zijn omwikkeld met vormelooze neteldoeksche lappen, de tapijten opgerold, en de honderd kleine sieraden en voorwerpen, nuttelooze en onnoembare dingen, die echter eene woning zoo gezellig maken, zijn allen bij elkander weggeborgen. Voor alles is gezorgd! Bobby, de donkere Pinscher, die reeds drie prijzen behaalde bij hondententoonstellingen, en Franz, de schranderste en tamste aller kanarievogels, zijn toevertrouwd aan de hoede eener oude dame, bij wie zij het even goed - ja zelfs nog beter - hebben dan te huis. Lotte, het dienstmeisje, gaat naar hare ouders, en de bloemen werden allen bijeen gebracht in eene kleine, zonnige achterkamer, terwijl de eigenares van het huis heilig beloofde, ze trouw te begieten. Mevrouw Marianne zucht; als zij aan hare bloemen denkt laat haar geweten haar niet met rust. Nog eene laatste maal ontsluit zij de deur van het achtervertrek, om hare lievelingen te beschouwen. Zij heeft zich reeds heel wat moeite getroost ter wille van hare sprakelooze, dankbare pleegkinderen. Deze lente echter moest zij ze, helaas! verwaarloozen, toen verwer en behanger in huis waren, en zij had met den schoonmaak grooter drukte gehad dan ooit. Daarop moesten hare reiskleederen worden gemaakt. Dagen achtereen zat de naaister in de achterkamer en werden er eindelooze beraadslagingen gehouden. De machine ratelde en de schaar gleed knetterend door de ruischende stof. Daaraan was dan ook te danken dat er in het kleine tuinvertrek allerliefste lente- en zomertoiletten gereed kwamen. Zij hingen daar frisch en lichtkleurig, als ware prachtstukken voor het oog! | |
[pagina 466]
| |
Eindelijk kwam de inpakkerij, en het een na het ander wonderstuk verdween in het groote, grijze reiskoffer, door Lotte ‘het huis’ genoemd, zoo reusachtig groot was het. Ja, maar als men ook voor vier maanden tijds op reis gaat! Er waren strand- en wandelkleederen, toiletten voor kleine feesten en table d'hôte, fraaie, luchtige morgenjaponnen, en dat alles moest medegenomen worden. Mevrouw Marianne liep, ten einde raad, van de eene kamer naar de andere, om alles bijeen te zoeken, wat zij met zich nemen moest. Op dezen laatsten onderzoekingstocht kwam zij toevallig langs de bloementafel en bleef staan. Arme bloemen! Onder al hare andere bezigheden en zorgen had zij waarlijk hare plichten als pleegmoeder tegenover haar geheel en al vergeten. Daar stonden zij nu, en niemand had er aan gedacht ze te reinigen en over te planten. En thans was het te laat. ‘Het huis’ was gepakt, de kamer en het logement besproken, zij moest vertrekken. ‘Zoodra ik terug ben,’ sprak zij troostend en wierp een laatsten kommervollen blik op hare verwaarloosde lievelingen. ‘Het rijtuig is voor, Mevrouw,’ kondigde de dienstbode aan en haar gansche gelaat straalde van vreugde; want nu braken ook hare vacantiedagen aan. Het oogenblik van scheiden was dus gekomen, en Mevrouw Marianne sloot zuchtend de deur. Maar de zachte verzuchting, welke als door den mond van geesten achter haar geslaakt scheen, ving zij niet meer op. Zelfs het luider gefluister der blaadjes, die in den morgenwind op en neêr ritselden, bereikte het oor der reizigster niet meer. | |
[pagina 467]
| |
Gevolgd door Lotte, die reisdeken en parasol droeg, daalde zij de trappen af. ‘Gij moet er voor zorgen, hoort gij, Lotje, dat mevrouw Werner elken avond de bloemen begiet,’ vermaande zij nog eens. ‘Zeer zeker, mevrouw.’ De groote glazen deur in den gang weerkaatste de fraaie, sierlijke gestalte der jonge weduwe, toen deze, in haar zilvergrijzen zijden stofmantel gewikkeld, daarlangs schreed. Mevrouw Marianne wierp een voldanen blik op haar beeld; verzekerde zich nog haastig of de riem, waaraan haar geldtaschje van hare schouders hing, wel stevig was, en steeg toen in het rijtuig. Met ware verrukking sloeg Lotte het portier toe, poogde zoo goed mogelijk eene verdrietige uitdrukking aan te nemen, toen zij hare meesteres ten afscheid toeknikte, en voort rolde het voertuig. Thans was Lotje zoo vrij als een vogeltje in de lucht, en moest ook zij gaan inpakken. Nog geen uur later had ook zij hare zaakjes bijeengegaard, en ging zij naar het benedenhuis, om ingevolge hare bevelen den sleutel aan de eigenares des huizes af te geven. ‘Gij zult de bloemen niet vergeten, niet waar, mevrouw Werner? Elken avond....’ ‘Och kom, 's avonds! Ik begiet de mijne altijd 's morgens, en zie maar eens aan hoe fraai zij bloeien,’ zeide de goede ziel en wees vol trots op hare beide geraniumplanten, wie het, in haar op het noorden gelegen kamer, vrij onverschillig moest zijn, of haar meesteres haar 's ochtends of 's avonds begoot; de zon drong toch niet tot haar door. ‘Elken morgen zal ik naar boven gaan en water geven aan de bloemen van mevrouw, daar kunt gij op aan.’ | |
[pagina 468]
| |
‘Nu, dan is het goed. Vaarwel, mevrouw Werner.’ ‘Vaarwel, juffrouw Lotje. Maak maar veel plezier.’ Het is October geworden, als mevrouw Marianne van hare lange reis terugkeert. Zij ziet er een weinig bleek, afgemat en overspannen uit. Hare lippen dragen een kleinen smartelijken trek, en in de bruine oogen ligt nu en dan eene treurige uitdrukking, welke daar vroeger vreemd aan was. Maar wat zij ook doorleefd moge hebben...., zij bevindt zich wederom te huis, en thans zal alles weder goed worden. Onder luid en vroolijk geblaf begroet Bobby zijne meesteres, en zij heeft moeite zich te verdedigen tegen de stormachtige teederheid van dien trouwen vriend. Fransje, - den voor canarievogels uitverkoren naam van ‘Hans’ mag hij niet dragen, want aldus heeft het diepbetreurde zoontje van mevrouw Marianne geheeten, - Fransje zit in zijn zilverblanke kooi, die Lotte keurig en smaakvol met een dikken, goudkleurigen krans van gele bloemen getooid heeft, en galmt zijn hoogste vreugdelied uit. De jonge weduwe bekijkt van alle zijden hare gezellige kamer. Lotje heeft de katoenen hoezen van de stoelen afgenomen en hen stijf om de tafel heen geplaatst. De hanglamp en de gaskroon zijn door haar van het met stof overdekte neteldoek bevrijd; de ramen zijn afgezeemd en de kleeden weder gelegd. Maar deze parel der dienstboden heeft nog meer gedaan. Boven de deur hangt een fraaie, naar harst riekende krans van dennengroen en een goedgemeend ‘Welkom’ in reusachtige letters op rooden grond, | |
[pagina 469]
| |
vroolijk omlijst door een grasgroenen rand van eikenbladeren. Op de tafel der eetzaal prijkt een verschgebakken taart, en rechts en links daarvan staan, in de schoonste symetrie, twee bloeiende heliotropen, de geliefkoosde bloemen der jonge vrouw, die een zachten geur verspreiden. Mevrouw Marianne voelt hare oogen vochtig worden; zij gevoelt zich weder te huis, al is er ook niemand anders om haar te begroeten, als de dienstbode en de huisdieren. Maar nog heeft zij niet al hare beschermelingen om zich heen: zij heeft hare bloemen nog niet gezien, die op haar uitdrukkelijk bevel in de achterkamer moesten blijven, aangezien zij zelve ze schikken en verplaatsen wilde. Zij gaat zich wasschen om zich van het reisstof te ontdoen en gaat een weinig uitrusten, waarna zij haar gieter opneemt en zich naar het bewuste vertrek begeeft. Maar wat ziet het er hier uit! De aarde in al de groote en kleine potten, die dag en dag in de schoone, warme zomer-morgenzon begoten werden, is hard als steen, grijs en brokkelig geworden. De arme cactussen, welke mevrouw Werner eveneens regelmatig met water besproeide, zijn overtogen met groenachtigen schimmel. De passiebloem laat droevig hare bladeren hangen; aan haar teêre stengels zitten nog een paar verwelkte knoppen, als eene weemoedige herinnering aan haar zomersche pracht, en de heerlijke klimopplant, mevrouw Marianne's trots, is dicht met stof bedekt en omhangen van grauwe spinnewebben. ‘Och, arme bloemen!’ roept de jonge vrouw ontsteld uit en strijkt over hare verwaarloosde pleegkinderen heen. Maar zij deinst terug; want dat weeke, | |
[pagina 470]
| |
kleverige, dat hare hand daar juist aanraakte, is niet anders dan leelijke, groote rupsen, die ongestoord tusschen de groene, fraaie bladeren huisgehouden hebben. Het zijn ook niet alleen de bloemen, die mevrouw Marianne in tranen doen uitbarsten. Terwijl zij daar aan het venster staat, en op den grijzen Octoberdag en de vallende avondnevelen tuurt, schijnen haar de slotwoorden van een treurig lied in de ooren te klinken: ‘Die zoete beelden wat vloden ze snel,
Een floers is op 't zonlicht gekomen.
O! zalige tijd, vaarwel, vaarwel,
Vaartwel, gij mijn teederheids-droomen!’
Maar mevrouw Marianne is niet een derzulken, die de handen werkeloos in den schoot laten rusten. Reeds den volgenden morgen vindt Lotje hare meesteres op den grond geknield, in een zeer eenvoudig ochtendgewaad, met een grooten boezelaar voor. en omgeven van al hare verwilderde bloemen. Eerst de klimopplant! Mevrouw Marianne maakt er zich bittere verwijten over. Zij heeft haar ook het jaar te voren niet overgepoot. En zij is intusschen zoo hoog opgeschoten. Hier, deze nieuwe groote pot is voor haar - ‘en nu, Lotje, de goede tuinaarde’. Maar de klimopplant en haar oude woning zijn één geworden. Mevrouw Marianne klopt, en schudt en slaat, zij rukt met de kleine vuisten aan den wederspannigen pot, totdat hare handen rood worden en haar pijn beginnen te doen. Alles te vergeefs. ‘Neem toch een hamer, mevrouw,’ slaat het praktische Lotje voor. Zoo. Een paar forsche slagen, en de scherven laten zich losrukken van de wortels der planten. | |
[pagina 471]
| |
Er zit ter nauwernood nog een brokje aarde tusschen de vast ineengestrengelde wortelen, die slechts met moeite den vorm van den pot hebben aangenomen, ja zich zelfs nog een baan door de kleine opening voor het water wisten te banen. En ook de klimopplant zucht en schudt weemoedig de takken, zoodat er een paar gele blaadjes op Marianne's gelaat nedervallen. ‘Gele bladen heb ik tot hiertoe nog nooit gehad,’ fluistert de plant ernstig: ‘want ik ben taai en kan heel wat verdragen. Maar dit maal was het al te erg! Wat ben ik niet gegroeid in de twee laatste jaren! Gij hebt u toch verheugd over ieder jong blaadje en elken nieuwen tak; hebt gij er dan in het geheel niet aan gedacht dat ik verzorging behoefde en ook naar beneden uit moest groeien en mij uitzetten? Het was mij, als moest ik verstikken in mijn enge steenen huis. Maar aan wien zou ik mijn leed klagen? Gij waart afwezig, en die booze oude vrouw verstond niets van het droevig gefluister mijner bladeren; zij zag niet eens hoe geel zij werden. Zij bromde slechts en zeide: Gij oude, onverzadigbare plant, hebt gij dan nog niet genoeg! En zou men dan niet aan het kwijnen gaan, als men nergens meer zorgen ontvangt!’ Zwijgend had mevrouw Marianne haar aangehoord. Bij de laatste woorden zag zij getroffen op en antwoordde langzaam: ‘Ja, ik weet het. Ook een menschenhart moet dikwijls hongeren en dorsten, zonder dat iemand hem datgene schenkt waarnaar het verlangt. En toch leeft men voort, de mensch even goed als de bloemen!’ Onder het spreken, hadden hare vlugge vingeren de arme, verwaarloosde wortels gezuiverd en liet zij | |
[pagina 472]
| |
hen voorzichtig in hun nieuwe woning, te midden van de frissche zwarte aarde glijden. O! welk een goed deed dit der plant niet! Zij liet zich geduldig begaan en liet hare bestoven bladeren afwasschen en de verwarde ranken behoedzaam vastbinden. Daarna strekte zij zich uit, bleef pal staan en keek toe, hoe hare vriendin, de vrome passiebloem, aan de beurt kwam. ‘Waarvan zijt gij toch zoo ziek, mijn arme plant!’ vroeg Marianne, en als antwoord kroop haar, toen zij den pot leegschudde, een lange regenworm te gemoet. Andermaal zuchtte de jonge vrouw, en zij hoorde de bloem zeggen: ‘Ik deed al wat ik slechts vermocht. Ik heb zelfs gebloeid. Gij ziet, er hangen drie verwelkte knoppen aan mijne stengels. Gij weet niet hoeveel pijn het doet, vroolijk te moeten bloeien, terwijl diep in het hart de onverzadigbare worm voortknaagt en woelt. Maar dit is mijne bestemming. Ik ben het symbool der smart, van het hoogste lijden, dat ooit door een hart gedragen werd. Zoo heb ik dan ook mijn leed gedragen. Mijne knoppen ontplooiden zich in de morgenzon en ademden een dag hunne geuren uit, die zoo zoet, zoo vreemdsoortig, zoo bovenaardsch zijn, als geen andere bloem ruikt. En toen de avond aanbrak, kuste hij mijne knoppen ter ruste. Maar ik zelve sliep niet; want in mij knaagde en wroette de worm, gelijk een boos geweten voort. Ik waakte en dacht na over den ondank der menschen. Marianne knikte: ‘Ook de menschen glimlachen somtijds met de lippen, ook al lijden zij hevige smart,’ sprak zij peinzend, en de pijnlijke trek van haar mond groefde zich dieper. Telkens opnieuw werd er eene andere bloem uit nare gevangenis verlost, ontving zij eene ruimere | |
[pagina 473]
| |
woning en frissche broeiaarde en werd zij door twee zachte kleine vrouwenhanden afgewasschen en verzorgd. ‘Zal ik u niet helpen? Het is toch zulk een vuil werk en in het geheel niet voor mevrouw geschikt,’ zeide Lotje en stond reeds gereed te beginnen naast haar meesteres. ‘Neen, neen,’ gaf mevrouw Marianne lachend ten antwoord. Zij wilde het zelf doen, zij alleen. Zelfs het meest nauwgezette dienstmeisje kan zich niet op zoo doeltr effende wijze van eene dergelijke taak kwijten als de eigenares der bloemen zelf. En daarenboven wilde zij alles weder goedmaken, wat zij misdaan had; zij wilde arbeiden, om hare eenzaamheid - en haar droom van dien zomer te vergeten. Want Marianne had dien zomer gedroomd, en thans was het herfst. Wee mij, 't is herfst en de zomer ligt ver!
Alles wat eenmaal mij toe mocht behooren
Is onbereikbaar als de avondsuur-ster!
En toch was misschien nog niet alles verloren? ‘Wellicht!’ De jonge vrouw staat op, schudt het stof van hare kleederen af en ziet hare pleegkinderen tevreden aan. Daarna draagt zij hun een voor een naar hunne plaats terug, maakt haar venster en hare bloementafel in orde, en nu eerst voelt zij zich weder geheel en al te huis. Hoe voldaan rekte en strekte de caoutchouc-plant zich niet uit! Zij had gedurende den afgeloopen winter eenige harer fraaie, schitterend groene bladeren verloren, zoodat de stam verscheidene leelijke, kale, plekken vertoonde. Maar juist op deze kale plekjes zijn wederom kleine groene spruitjes te zien, en zullen | |
[pagina 474]
| |
zij spoedig alles weder aanvullen en bedekken. Mevrouw Marianne had dit terstond bemerkt en er zich over verheugd. ‘Komt thans wederom op krachten en groeit en tiert welig!’ sprak zij bemoedigend tot hare groene kinderen, en andermaal gleden hare fijne, blanke handen liefkoozend over de bladen heen: ‘En wanneer gij opnieuw opleeft, en even schoon en bloeiend staat als weleer, dan misschien, misschien...’ Marianne is eenigszins fataliste en tevens een weinig bijgeloovig, gelijk trouwens de meeste vrouwen zijn. Zij kan zich inderdaad verbeelden, dat als hare bloemen wederom genezen, ook haar geluk terugkeeren zal; dat haar schoone zomerdroom nog eenmaal, ja nog vele malen - wellicht zelfs voor altijd - tot haar zal komen! Zij heeft iemand wedergezien, die haar innig lief was, en wie kan zeggen, als het weder zomer werd... November breekt aan met zijne donkere, korte, sombere dagen, die zelfs een opgeruimd mensch droefgeestig maken kunnen. Zou de zon nog wel ooit stralen? Sedert dagen reeds stroomt een koude, fijne regen zonder ophouden van den hemel neêr; er komt geen einde aan, en alles daarbuiten is in een vochtigen, vuilen, leelijken nevel gehuld. Marianne's verjaardag is daar, want zijzelve is een Novemberkind. Reeds lang heeft zij wakker gelegen en de onbelangrijke gebeurtenissen van haar eenzaam bestaan een voor een herdacht. Haar leven schijnt haar even droevig en troosteloos toe als een Novemberdag. En zoo zal het misschien nog tien, twintig, ja dertig jaren voortduren; zij is immers nog jong, en het zal altijd, altijd hetzelfde zijn. Zij heeft nog zoo weinig van de aarde genoten. | |
[pagina 475]
| |
Als zeer jeugdige vrouw had zij een paar jaren aan de zijde van een ouden, ziekelijken, wantrouwenden echtgenoot doorgebracht en was zij na diens dood verlaten achtergebleven. Men kon dit geen benijdenswaardig lot noemen... Wat haar echter het zwaarst van alles gevallen was: zeven jaren geleden moest haar dierbare kleine jongen haar ontvallen. De arme vrouw slaakte een doffe klacht en sloot de oogen, als hoopte zij daardoor de smartelijke beelden, welke zich aan haar opdrongen, te verbannen. Als Marianne een poosje later hare huiskamer binnentreedt, schijnt de zon wel zwak maar toch vriendelijk, door de blinkende vensters en sneeuwwitte gordijnen - want op dit laatste punt is Marianne, ondanks hare jeugd, ouderwetsch gebleven. Zij kan de nieuwere zware wollen gordijnen niet verdragen, omdat zij eene donkere stadswoning nog veel duisterder maken. Alles wat haar omringt moet helder en licht en vroolijk zijn. Zij plaatst zich aan het raam en kijkt naar buiten. Het heeft dien nacht gevrozen en op straat heerscht een zeker gewoel, geheel anders als den dag te voren, toen de lieden ter nauwernood hun weg konden vinden door den grauwen mist. Een zachte geur dwingt mevrouw Marianne de oogen op te slaan. Vlak bij haar gelaat ontplooit zich eene groote, stervormige bloem, met glansrijk witte en violetkleurige blaadjes. Het is de passie-bloem. Zij heeft reeds sedert weken dezen laten knop opgekweekt, en juist heden is hij ontloken. Marianne ademt dien geur in en eene vrome, kalme stemming maakt zich van hare ziel meester; hare lippen bewegen zich zachtkens, als fluisterde zij een gebed. Daarna blikt zij naar hare klimopplant. Zij had haar eenmaal als een klein takje naar huis gedragen | |
[pagina 476]
| |
van een verschgedolven kindergraf, dat al haar hoop en geluk bevatte. Onder tranen had zij het plantje in de aarde gezet en gedurende de vele, eenzame jaren, die sedert verliepen, is nog menige heete traan daarop gevallen; maar het bloeide en tierde, en staat daar nu als een trotsche, statige stam, verbergt zijn houten steun en laat zijne fraaie groene bladeren in de matte Novemberzon glanzen. Mevrouw Marianne treedt op de plant toe: ‘Zou ook ik andermaal mogen hopen, mijne trouwe gezellin?’ vraagt zij zacht. En terwijl hare hand over de ranken heenglijdt, ontdekt zij een sterken jongen tak, die lichtgroen tusschen de groote donkere bladeren te voorschijn komt, als wilde hij zeggen: ‘Hoop, hoop, hoop!’ Daar opent iemand voorzichtig de deur der kamer. Lotje vertoont haar blijmoedig gelaat, half verborgen achter een reusachtigen verjaardagskoek, waarvan hare meesteres minstens veertien dagen zal kunnen eten. ‘Ik wensch u van ganscher harte geluk, mevrouw,’ zegt zij op een waren feesttoon, knikt daarbij en legt haar geschenk op tafel. Daarna tast zij diep in den zak van haar voorschoot: ‘En hier is ook nog een brief.’ Werktuigelijk steekt Marianne er de hand naar uit. Wie zou haar kunnen schrijven, wie kent den datum van haar geboortedag? Zij is immers zoo alleen op de wereld! Maar als zij het schrift en het postmerk herkent, wordt haar bleek gelaat door een warmen, zachtrooden blos overtogen. Zij snijdt een groot stuk koek voor Lotje af en dankt haar vriendelijk. Zoodra de deur zich achter de dienstbode gesloten | |
[pagina 477]
| |
heeft, vouwt Marianne de handen boven den vurig verbeiden brief. Langzaam vallen de tranen haar langs de wangen, maar ditmaal zijn het tranen van vreugde, en als zij de bladzijden gelezen heeft, staat zij op nieuw aan het venster, in diep gepeins verzonken, bij hare bloemen. De zon is hooger geklommen, en de klimopbladeren werpen grillige schaduwen over Marianne's trekken. Zij schijnen als uitgelaten, zoo dansen zij op dat jonge blijde gezicht rond. Marianne voelt de warme zonnestralen op hare wangen, zij ademt in lange teugen den sterken, zoeten geur op der meer en meer ontluikende passiebloem, haar blikt dwaalt na den kleinen, lichtgroenen klimoptak. Zij knikt de plant toe en glimlacht. ‘Gij waart eene goede profetes, mijne oude gezellin. Het zal weder lente en zomer worden, en dan keert het geluk terug!’ En andermaal - want mevrouw Marianne is zeer muzikaal - komt haar het eind van een lied voor den geest: ‘Na de barste winterzorgen
O! mijn ziel, geloof het toch,
Daagt een schoone lentemorgen.’
|
|