Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 448]
| |
I
Waait gij, winden, zonder zorgen,
Kondet gij 's lands leed verjagen?
God, wat zal ons wachten morgen
Bloedend onder bange plagen?
Geene tempel Gods is heilig;
Zijn ze niet verwoest, verbroken?
Geene woning is meer veilig,
Ach, de tijd is droef beloken!
Grijsaards dolen door de bosschen,
Die zij met hun bloed besproeien,
Om hun zonen te verlossen,
Vluchtend bang de Fransche boeien,
Maagden rukken uit hun haar, en
Waken op de lotelingen,
Doch de Fransche rooverscharen
Durven dartlend deugd bedwingen,
Moederlief ligt op de sponde,
Naast den zuigeling te sterven,
Door den honger, doodsche wonde;
't Moederzog moet 't schaapken derven.
| |
[pagina 449]
| |
Vaderland, wie durft u minnen?
Wie durft, met vermorzeld herte,
Aan de brave Boeren zinnen,
Vechtend, met de wanhoopsmerte:
Tegen vuige sansculotten,
Tegen snoode Jacobijnen?
'k Laat de broeders niet bespotten,
'k Laat niet beulen met de mijnen,
'k Laat mijn vaderland niet tergen!
Diep moet ik 't gevoel verbergen,
Wil ik broeders kunnen helpen,
In het Beukenbosch verscholen...
Wil ik moedertranen stelpen,
God, wier ziel is droef aan 't dolen...
Wil ik Held Rollier berichten,
Stillen dra zijn hongerlijden;
Wil ik zijnen geest verlichten
Om met moed steeds voort te strijden...
Al onze Eedlen zijn geweken,
Laf is onzer Burgers handelen;
Slechts de Boeren dezer streken
Durven stout met wapens wandelen,
Durven stout hun bloed vergieten,
Voor den Godsdienst, 't land, de vrijheid!
Wee hun! die het land verlieten!
Wee hun! die met list en blijheid,
Hier het Fransch gespuid ontvingen,
Wee! laf dempten eer, geweten!
Dieper dan de vreemdelingen
Worden zij veracht, versmeten.
Onze Boeren dwalen, zonder
Hulp en have in hun verderven,
| |
[pagina 450]
| |
Uitgeput door brand en plonder
Tieren strijdend: liever sterven,
Dan voor 't roofgebroed te bukken!
Mochten ze in den strijd gelukken!
Heere God, met liefdeklanken,
Zoude ik danken! danken! danken!
Waait gij, winden, zonder zorgen,
Kondet gij 's lands leed verjagen?
God, wat zal ons wachten morgen,
Bloedend onder bange plagen?’
| |
IIZoo dacht de Lantsheer, wen hij 's noens voor Kerstmisdag,
Zijn huis verliet, en vrouw en kindren, met 'nen lach
Vol weemoed, want een traan uit 't helder blauwig oog
Der vrouw viel op zijn hand, alsof heur herte vloog
Met hem toen hij stil sprak:
‘Tot avond, Kerstmisfeest...
De kindren lief?... ze zijn als Jesus braaf geweest.’
Zoo dacht de Lantsheer, beste vriend van Held Rollier,
Terwijl hij door de Doodenstraat, ten boschkant ging,
Om hem te zien.
In Opwijk was de man Greffier.
Zoo goed als mensch van hert en ziel een edeling;
Met raad en daad hielp hij gedurig de Brigands,
Die dappren, strijdend steeds voor de eer des vaderlands.
Hij zocht de kronkelbanen, speurend t'allenkant,
Uit vreeze te onverhoeds te worden aangerand.
De sneew ligt als een sprei, een doodsche droom, op 't woud,
De raven zwanken zwaar en krassen: graf! graf! graf!
Te oranjen Westen straalt de zon heur laatste goud,
| |
[pagina 451]
| |
Dat glijdt langs 't ijs der branken in robijngloed af.
Beklommen is 't gemoed des braven mans, vol schrik
Voor andren, voor de zijnen, stapt hij voort, den blik
Gewekt door 't minst geritsel, want hij weet, dat men
Hem nazit... 't Fransch gespuis hem zoekt.
Plots klinkt een stem
Uit een verholen kant van 't woud, met kracht en klem.
Seinlied.
Kozijn Karel! Kozijn Karel!
Klaar van geest, als heldre parel,
Warm van bloed, als zonnegloed,
Schenkt den kloeken jongens moed!
Leven de jongens,
't Land is aan ons!
‘Ha, juicht hij, 'k word beschermd door een der jongens, moed!
Is droef de toestand, blij is 't lied... vooruit met spoed!...
Ja, 't is het seinlied door Rollier, den Held, gedicht
Ter eer van Karel de Loupoigne, die ons verlicht
Als Hoofdman...’ Eensklaps rolt door 't woud een koor,
Waarvan zijn hert geen enklen toon verloor.
Koor.
De scheldegolven galmen 't weer,
De beukenboomen bruisen 't bang:
't Gevloek van 't Fransche rooversheir,
Dat bracht en hongersnood en dwang.
Hier klinkt een kreet, een heldenkreet:
Op, Boeren, op!
Ons foltert wreed het vreemde leed,
Verplet den Franschen haan den kop.
De koeien loeien in den stal,
De honden huilen in hun hok,
| |
[pagina 452]
| |
Bij 't aklig sansculot gebral,
Vervullend ons gemoed met wrok.
Hier klinkt het overal: wacharm!
Op, Boeren, op!
Met stalen wil, met stalen arm,
Verplet den Franschen haan den kop!
De moeders weenen dood hun hert,
De kindren sterven plots van schrik,
Verwonnen door de sombre smert,
De Franschen komen, zwermen dik!
Hier klinkt de wraaklust 't allenkant:
Op, Boeren, op!
Gestreden tot der dood voor 't land,
Verplet den Franschen haan den kop!
Het koor verzwond, de zonne zonk, het duister viel.
‘Ach, zucht hij, 't is Rollier... hoe stout! hoe stout!...’
Zijn ziel
Bevingen lust en leed: vol lust voor Rollier's moed!
Vol leed voor dezes onvoorzichtigheid! vol gloed
Keek hij dwars door de duisternis. Het geele licht
Der maan glom doodsch ten hemel. Hoort, bij haar gezicht
Verliet de boschuil, met zijn dof gegrol, het hol
Van 'nen vermolmden boomstronk, die daar vonklend vol
Verrotting stond, bekropen door klimop, waar
sneeuw aanhing, zilvren tranen op een doodenbaar.
de Lantsheer ging vooruit, daar merkt hij eenslags mos
En ganzendistel, hulst, met zijne bloedkoraal-
en besjens. ‘God, zucht hij, daar moet ik vast op los...
Ten huize wachten vrouw en kindren mij, als straal
Der hoop en blijdschap... Voor de krib der Kerstmisfeest!
Keer ik dra weêr, 'k neem hulst en gansendistel, meest
Nog 't mos, van onder 't sneewvlak meê!’
Hij gaat. Wat gang! wat gang!
Hij vliegt, en toch klimt in zijn hoofd een wonderzoete zang.
| |
[pagina 453]
| |
Zang.
Kom licht der nacht, o Kindje zoet,
Laat uwe stem in elks gemoed,
Met liefde en vrede klinken.
Werdt gij geboren in 'nen stal,
Ge zijt der Vorsten Opperal,
Gij deedt het kwaad verzinken.
Laat ons schallen, menschen allen:
Op hooi
En strooi,
Schier naakt en bloot,
Ja, tusschen domme dieren,
Kwam God, oneindig groot,
Om ons te bestieren.
Laat ons dus loven
God des hemels, hoog hierboven!
Daar rijst voor hem in 't licht der maan Nood-Godskapel,
Waar eens de Ryck vermoord werd door een everzwijn,
En angst bekroop zijn kloek gemoed.
Hij staat... doch snel
Valt hij op beide knieën, bidt: ‘o, Jesus mijn!’
Gebed.
Verhoor mijn ziel in angst en nood,
Hier vond de Rycke wreed de dood
Door 't wraatziek everzwijn.
Ik hoor 's mans schriklijk kermen
In zijne dolle pijn:
Erbarmen! erbarmen!
Wee, grooter is het volksleed, God!
Beschouw, o Heer, zijn somber lot,
't Wordt wreeder dan de Ryck vermoord,
Eens door het everzwijn,
| |
[pagina 454]
| |
Door Sansculot en Jacobijn,
O, Heer, verhoor mijn smeekend woord?
O, Heere God, erbarmen! erbarmen!
de Lantsheer stond bemoedigd op... Doch wervelwind
Waaide in het woud en wierp de sneew omhoog, terwijl
Een wentlend wolkenfloers ter bleeke mane sloop.
De boomen plooiden, kraakten, kermden...
Hij, schier blind,
Hij liep, maar spoken, spoken volgden hem in ijl...
‘Vooruit!’ zucht hij, - Een helsch gezang verlamt zijn loop,
Zijn zinnen zinken weg, dan kreunt een schril gefluit,
Hij zijgt ten grond, de dolle schimmenjacht ten buit...
Werd hij bedwelmd?...
Mocht hij bij vrouw en kindren zijn?
Hij hoort met doodsangst in den geest, zwart Fluitelijn.
Ballade van zwart Fluitelijn.
Wat fluit de wind door 't Beukenwoud?
't Is koud, 't is koud, 't is ijslijk koud!
Wee hem, die zich op 't kwaad betrouwt,
Die slechts op lust zijn leven bouwt.
Zwart Fluitlijn, met den duivelsch kop,
Speelt toovrend op de helsche fluit,
En dwarlend, walzend komt hij op,
De jonkheid lokt hij lustig uit.
Bij den maneglans,
In den kronkelkrans,
Draait de dolle dans,
Wild op den witten sneew.
Ojee! Ojee!
En niemand kan hem wederstaan,
't Jong volk danst voort tot kraait de haan,
Wijl de ouders weenen traan op traan,
| |
[pagina 455]
| |
Heer Pastor preekt, met teer vermaan.
Vergeefs zijn tranen, vroom gepreek,
De jonge lieden luistren niet.
Zwart Fluitlijn won de gansche streek,
Die viel, ach, onder zijn gebied.
Bij den maneglans,
In kronkelkrans,
Draait de dolle dans,
Wild op de witte sneew.
Ojee! ojee!
Het was een donkre Kerstmisnacht,
En niemand van het jong geslacht
Had 't zoete Godskind teer bedacht,
Dat ons de Heilverlosser bracht.
Zwart Fluitlijn speelde klankenvol,
Het jonge volkje sprong, ojee!
Op ééns daar huilde een schrikgegrol...
Twee doggen sleurden Fluitlijn meê.
Bij den manneglans,
Verscheurden gansch
't Lillend lijf des mans,
Woest op de witte sneew.
O wee! o wee!
En bij der zonne morgengroet
Vond niemand eenen droppel bloed...
Maar 't jonge volk, met dor gemoed,
Werd plotsling grijs, verloor den gloed
Van 't oogenlicht.
Bij nacht door 't bosch
Schalt soms nog fluitgespeel, dan kermt
Gehuil, terwijl de windsbruid los
't Geboomt omarmt, dat tiert: erbarmt!
Bij den maneglans,
| |
[pagina 456]
| |
In kronkelkrans,
Draait de dolle dans,
Wild op de witte sneew.
O wee! o wee!
de Lantsheer richt zich op: ‘welaan, door wind en weer,
Door sneew en vorst... Ik moet er door, mijn plicht en eer
Vereischen het... Voort! voort!
Een dikke nevel vult
Het bosch met duisternis, struweelen zijn gehuld,
Als riffen, in dien nevel, golvend tusschen boom
En struik. - 't Woud schijnt een grensloos graf, vol schrik en schroom.
‘Uit mijnen nood roep ik tot u, o, Heer, verhoor
Me, Heer! Gedenk de mijnen... Toon me 't lichtend spoor
Van 't dennenboomken, met der kaarzen gullen glans,
Ontstoken voor Marias kind. 'k Zie 't vrouwken thans
Met onze kindren, lievend, hopend, wachtend naar
Mij, naast het stalleken van Bethlehem... Gevaar?
Neen, vrees ik niet! Verhoor mij, Heer, in mijnen nood!...
Een stroom omgolft me gruwend... Is 't de stroom der dood?
Verhoor me Heer!
Zijn stem werd door den mist versmacht.
Hij dwaalde tastend door het donkerdiep der nacht.
| |
IIIIn de kille klamme hutte
Achter Nood-Gods klein kapelle,
Rust Rollier, de held, de dappre,
Met zijn lotelingenschaar.
Nauw beschut door strooien daken,
Linnen tenten, wollen deksels,
Huiven in den ruwen zeildoek,
| |
[pagina 457]
| |
Mutsaards, die tot vestings dienden.
Slapen kon hij niet, de wakkre:
Liggend, als een haas in 't leger,
Loerend, als een losch, op strooptocht,
Luistert hij naar 't minst gescharrel.
Kraakt de sneew bij 't glinstrend maanlicht,
Scheurt een tak door 't ijs gespleten,
Valt die ploffend neer op 't sneewbed,
Bij het scherpe windgeschommel,
Plotsling springt hij overeind.
Doch nu kan hij niet meer luistren,
Schoon hij angstig wacht de Lantsheer,
Wacht den beste zijner vrienden.
Hoort, de storm is losgebroken,
Hollend over zijne hutte,
Met zijn grollend dol orkester.
Stormzang.
Winden verbrijslen
Beuken en berken,
Smakken en snuiven,
Met woest verlangen.
Rollen als golven,
Stormend op rotsen,
Met knak gekraak...
Of duizend spoken
Beenderen pletterden
Op 't kermend kerkhof,
Plunderend de lijken.
Nachtgestalten
Razend en rillend,
Nevelwolken,
| |
[pagina 458]
| |
Aaklig zwart,
Sneewcyclonen,
Kolken der dood,
Dwarlen door 't woud...
Schuimende rossen
Hinniken, gillen,
Steigren en trapplen,
Jagend, stampend in galop,
Brieschend door 't woud.
Bloedige riffen,
Met sansculotten,
Roode schavotten,
Schommelen rond,
Vallen vloekend, vechtend ten grond.
Hoog, hoog, angstig door het boschgehuil,
Schreit der uilen doodsch gehuil:
Oel! oel! oel! toewit! toewoel!
Rollier's hert begint te siddren,
't Is de noodkreet zijner vrienden,
't Is misschien zijn vriend de Lantsheer?
Hij kan slapen, noch kan droomen,
Denkt hij aan zijn medgezellen,
Denkt hij droef aan Bornhems brand...
Waar 't gespuis van Dendermonde,
Uitgelokt door plunderingen,
Ach, de wreede sansculotten
Hielpen voor gestolen geld.
Hij zag 't geld in hunne handen,
Ach, tot droppels bloed geronnen...
Ja, dat zag hij en zuur zuchtend
Viel hij neder op den grond,
Uitgemergeld door den honger
| |
[pagina 459]
| |
Gansch in lompen door het strijden...
Was de nood ten top gestegen
Dat hij snakte naar de dood?
God, het onweêr werd bedaarder,
En hij hoorde nogmaals roepen:
Oela! oela! oelala!
Halfbedwelmd vernam hij zingen
't Seinlied van de Lotelings.
Seinlied.
Kozijn Karel! Kozijn Karel!
Klaar van geest als heldre parel
Warm van bloed, als zonnegloed,
Schenkt den kloeken jongens moed.
Leven de jongens!
't Land is aan ons!
| |
IV‘Op, op, jongens, op! gij allen!
Vriendschap nadert onze schuilplaats...’
Plots omringden al de boeren
Wilm de Lantsheer. Haastig togen
Ze in de hut van Held Rollier.
Toen de Held had 't nieuws vernomen
Van de Lantsheer: dat Dragonders,
Opgeleid door Sansculotten,
Schachgelaars van Dendermonde,
Woekeraars der Zwarte Bende,
In het bosch gedrongen waren,
Deelde deze 't gouden geld uit
Door de Lantsheer mild geschonken...
| |
[pagina 460]
| |
En hij sprak in dezer voege,
Tot zijn arme lotgenoten:
| |
Vo, Luistert, Boeren, zonder vrees of vaar,
o, weekt ge nimmer voor het ergst gevaar,
Gij, Lotelings, die niet de bloedwet duldt...
Wij vordren niet... ach, 't is niet onze schuld!
Kwaamt gij van Dender, Ruppel, Dijle en Scheld,
Streedt elk van u kloekmoedig, braaf als held,
Bleef elk van u getrouw, tot in de dood...
Wij vordren niet... en, ach, de nood is groot!
Van Engeland, ja, was ons hulp beloofd...
Ze daagt niet op... Is Duitschlands macht gedoofd?
We wachten ook van daar vergeefs naar hulp.
En Kozijn Karel dwaalt van stulp tot stulp,
Van 't eene klooster tot het andre rond,
Of kruipt verborgen onder bosch of grond,
Vol wanhoop, omdat hij niet helpen kan...
De nood is groot!... Niets kan de kloeke man.
Zijn schrander hoofd is op den koop gesteld.
Verraders draven en door stad en veld.
o, Jongens, gij, die draagt den geest van 't land,
Die vuig verraad veroordeelt tot de schand,
Doch als ons eedle vaadren hield in stand:
Den Godsdienst, 't recht, de vrijheid, 't vaderland!
Vergeefs, ach, worden strijd en overmoed!
Vergeefs vergieten wij ons jeugdig bloed!
De vijands schelden ons: èn plunderaars!
En moordenaars!...
O, God, er is iets waars:
De vijand wint, de Burgerij verraadt,
En de adel vlucht, ja, is op ons zelf kwaad.
| |
[pagina 461]
| |
Wel rooven ons verdrukkers al ons goud,
Wat door de kunst werd heilig opgebouwd,
Wordt gansch vernietigd door het schrikbewind...
Niets wordt gespaard: noch moeder, maagd, noch kind!
Als gijzelaars neemt men de Priesters weg,
Gij, Lotelings sluipt achter haag en heg;
Vervolgd gelijk een dollen hond, verjaagd,
Gepijnigd, in uw eigen land geplaagd...
Gelukkig, zoo ge niet en stort uw bloed
Door 't Jacobijnenrot en 't Sansculotgebroed.
o, Boeren, Vlamings, zonder vrees of vaar,
Die nimmer weekt in stormen of gevaar...
Wat baat het, dat eenieder vocht als held!
Ai! tegen overmacht en dom geweld?
Verlaat me, laat mij over aan mijn lot,
Zoo wil het God, zoo wil het God, ja God!
Mijn eedle vriend de Lantsheer brengt bericht:
De Franschman heeft reeds kwaad genoeg gesticht:
Dragonders draven doodend door het bosch...
Wijk allen heden nog, en maakt u los
En vrij! - Maar viert eerst Kerstmisavond t'huis,
Als herders zingend voor des Heeren kluis,
Ja, zingend rond den schoonen dennenboom,
Ons kinderdroom, ons oudrendroom!
Wijkt allen naar het gastvrij Nederland...
Hij, die naar 't Fransch loopt, doem ik tot de schand!
Verlaat mij, eer gij laf hier wordt vermoord.
Ik smeek het u, het is mijn laatste woord...
Vaart allen wel, gij kent het toevluchtsoord.
Ik smeek het u, het is mijn laatste woord.
Ach, vriend de Lantsheer, zijn er in mijn stem
Thans tranen... Ik kom weêr... met stalen klem
| |
[pagina 462]
| |
Verwurg ik met mijn makkers 't vreemd gespuis!
Vaarwel de Lantsheer... Dank en groete t'huis...
Vaartwel, gezellen... 'k stik in zielesmert...
Vaartwel, aan u mijn hand, aan u mijn hert.
| |
VIHij snikte droevig dof... en duwde voort
de Lantsheer... 't laatste vaarwelwoord
Versmachtte in dezes keel... Doch plots
Alsof de Schelde een ruwe rots
Van ijs losscheurde, die met schriklijk zwalpgeplons
In 't water stortte, stout en stagglend als een stormend ros
Dreunde't daavrend: ‘'t Land is aan ons! aan ons!
Wij laten u niet los! niet los! niet los!
Eer sterven,
Held! dan u te derven...
Leven de jongens!
Seinlied.
Kozijn Karel! Kozijn Karel!
Klaar van geest als heldre parel,
Warm van bloed, als zonnegloed,
Schenkt den kloeken jongens moed
Leven de jongens!
't Land is aan ons!
| |
VIIToen trad een hooggestalte een eedle grijsaard nader,
Hubert de Lantsheer, Groot Vikaris Generaal
Van Kardinaal van Frankenkerg.
‘Gij, allemaal,
Mijn vredezegen, sprak hij. ‘Kindren, als uw vader,
| |
[pagina 463]
| |
Ja, handelt held Rollier... Hier krimpt gij in het leed,
Ach, hongrig dwalend, zonder schoeisel, zonder kleed.
De goddelooze vijands smeden slavenketen,
Verfoeiend onzen heilgen Godsdienst, ons geweten...
Het is geen schand te buigen voor ruwe overmacht...
Geduld... wijkt nu en bidt... Eens klaart de nare nacht.
Want weet, dat God de zijnen in zijn goedheid wacht.
Geduld... Ik volg u, waar ge ook gaat en zal u helpen...
Geduld... welaan geknield.. God zal uw smerten stelpen.’
(Slot volgt.)
|
|