Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 432]
| |
De Burcht ‘ter Haar’ en hare Heeren,
| |
[pagina 433]
| |
stormvlaag uit hun verband gerukt of door woekerplanten losgewoeld uit hunne breede voegen. Maar hoe weinig er betrekkelijk overeind was gebleven, als het oog den afstand van de hoektorens, voorburg en kerk eens mat, getuigde alles van een grootschen aanleg, die den eenzamen bezoeker ondanks zichzelf thans met weemoed vervulde. Met zekeren wrevel ontdekte hij dat binnen de afgeknaagde muren der eenmaal plechtig gewijde kapel een soort stalling was ingericht; dat grafzerken van mannen, wier eervolle nagedachtenis nog onder ons voortleeft, door den hoef vertrapt werden. En onwillekeurig dwaalde de blik weer naar dien forschen toren, waar althans op de verweerde bouwvallen van het verledene jong leven bloeide. Daar slingerde het altijd groene klimop zich naar boven; daar hadden boom en plant wortel geschoten in de met mos omzoomde spleten; daar klapwiekte de kleine, grauwe torenduif, rechtstreeksche afstammeling der duiven, die hier, eeuwen geleden, voor het eerst haar nest bouwden in diezelfde torens!...
De duif behoort tot de vaste bewoners der middeleeuwsche burchten. In de bovenverdieping van elken toren was het ‘columbarium’. De torens van het Huis ter Haar, bevatten, blijkens hun bewaard gebleven medestander, elk ruim duizend in het metselwerk uitgespaarde hokjes. Die ontzaglijke vlucht van acht tot tien duizend vloog vrij uit om haar voedsel in de naburige akkers op te halen, maar huisde in den toren, waar zij bij belegering, als de toevoer van levensmiddelen tot het kasteel was afgensneden, der bezetting tot voedsel diende. De duif der riddehofstede had daarom eene | |
[pagina 434]
| |
bijzondere bestemming. Geen wonder derhalve dat de tegenwoordige eigenaar van het huis ter Haar, baron Etienne van Zuylen van Nyevelt van de Haar, gehuwd met freule Hélène de Rothschild uit Parijs, die de burcht zijner voorvaderen in al haar vroegeren luister laat herstellen, zorg draagt voor de instandhouding van het oorspronkelijk geslacht. Uit vrees dat de schuwe dieren door de ongewone bedrijvigheid verjaagd zouden worden, is een honderdtal opgevangen en in den inmiddels herstelden toren gesloten. Zoodra het werk voltooid is en de rust teruggekeerd, herkrijgen zij haar vrijheid. De herstelling geschiedt door de alleszins bevoegde hand van dr. Cuypers. Om hare beteekenis wel te doen uitkomen, zal ik beginnen met eenige vluchtige aanteekeningen uit de geschiedenis van het slot en zijne bewoners, dat, vermoedelijk in de dertiende eeuw gesticht door Godschalk van de Haar, in de vijftiende eeuw door aanhuwelijking overging in het geslacht der Zuylen's.
De oorsprong van dit aloud adellijk geslacht verliest zich in den nacht der eeuwen. Volgens eene familieoverlevering zijn de heeren van Zuylen verwant aan de Romeinsche familie Colonna, waaruit o.a. paus Martinus V voortkwam en waartoe ook Italië's beroemdste dichteres Vittoria Colonna (in 1490 geb. te Marino,) behoorde. Naar eene mededeeling, mij door dr. Cuypers welwillend verstrekt, blijkt, uit het familiearchief der Zuylen's, dat in de zesde eeuw dit geslacht reeds een kerk stichtte, in de achtste eeuw een kasteel bouwde te Zuylen en dat een lid der familie in de tiende eeuw prins-bisschop van Utrecht was. | |
[pagina 435]
| |
Voor een geschiedvorscher zou het dus wel de moeite beloonen dat familiearchief eens te doorzoeken. Want de oudste kerk, van wier bestaan in Noord-Nederland gewag wordt gemaakt, is die van Sint-Thomas te Utrecht, volgens sommigen in 642, volgens anderen in 631 gesticht en door koning Dagobert aan den bisschop van Keulen afgestaan, om onder de Noordelijke Friezen van daaruit het christendom te prediken. En in Zuid-Nederland predikte de heilige Amandus nog het christendom omstreeks het midden der zevende eeuw onder allerlei gevaren, werd dikwijls mishandeld, eens zelfs in de Schelde geworpen en vond in Vlaanderen overal nog altaren en beelden der heidensche goden. In 655 onderging St.-Lieven nog den marteldood bij Aalst, zoodat ook dáár het stichten eener kerk in de zesde eeuw zeker eene groote merkwaardigheid mag heeten, al weten wij dat Monulfus omstreeks 600 een kapel bouwde bij Luik. Een geslacht, dat dus in zóó lang vervlogen tijd reeds zoo belangrijke daden verrichtte, behoort zeker wel tot de voornaamste van een land. In de geschiedenis van het Sticht-Utrecht spelen de Zuylen's dan ook eene belangrijke rol. Beka, de geschiedschrijver der bisschoppen van Utrecht, getuigt in zijn verhaal van den slag bij Soesterenge, door bisschop Johannes II (van Sierck) tegen Gijsbrecht van Amstel geleverd: ‘Er vielen in dezen slag eenige uitstekende krijgers, namelijk Steven en Frederik van Zuylen, strijdlustige en wakkere mannen’ en Buchelius teekende hierbij aan: ‘Het edele en machtige geslacht der Zuylen's, waarvan in verloop van tijd de Anhald's, Abcoude's, Culemburg's, Vianen's en Nyevelt's afstamden.’ | |
[pagina 436]
| |
GailliardGa naar voetnoot(1) noemt dezen Frederik, zoon van Steven, heer van Zuylen, Anholt, Soesterenge, Westbroek enz., den stamvaderGa naar voetnoot(2) der familie van Zuylen van Nyevelt. Want zijn kleinzoon, ridder Jacob van Zuylen van de Vecht, huwde met zijne nicht Christine van Nyevelt, ook uit een zijtak der Zuylen's herkomstig, erfdochter van Nyevelt. Zij stierf in 1351, na een jaargetijde gesticht te hebben in de abdij van Mariëndaal, aan welke zij vele giften geschonken had en waar zij ook begraven werd. Te harer herinnering, omdat zij de laatste uit haren zijtak der Zuylen's was, voegde hij haar naam bij den zijne en noemde zich van Zuylen van Nyevelt, terwijl hij zijn wapen: in rood drie zilveren zuilen, met het hare: in zilver drie roode zuilen verwisselde, gelijk het tot op den huidigen dag bij zijne nakomelingen gebleven is. Hij was sterk betrokken bij de Utrechtsche woelingen van dien tijd en koos nu eens partij voor den bisschop Jan IV van Arkel (1342-1364) dan weer tegen hem. Toen deze kerkvoogd in 1347 op reis ging naar Toul en Verdun liet hij het wereldlijk bestuur in handen van vijf edelen, ‘Voechden’, en droeg het geestelijk gezag op aan den vicaris Zweder Uterloo. Maar toen zij, na zijn terugkomst, op vergoeding aandrongen voor het weinige dat zij voor hem hadden verricht, weigerde hij die nadrukkelijk en trok naar Rome om daar hulp te zoeken. In zijne afwezigheid brachten de voogden een groot deel van 't Nedersticht op hunne | |
[pagina 437]
| |
hand en stonden nu gewapend tegenover hun heer. Ook Jacob van Zuylen sloot zich in 1353 bij hen aan. De bisschop, inmiddels teruggekeerd, vermeesterde in 1351 en 1352 de kasteelen Vreedestein, Beverwaard, Woudenberg. Ruwiel en andere en sloeg ook het beleg voor Jacob's slot. Maar deze wist zijn huis te bewaren door zich spoedig met den bisschop te verzoenen. In 1355 stierf hij. Zijn zoon Steven, uit zijn eerste huwelijk, werd 14 Maart van datzelfde jaar beleend met Hoevelaken. Hij was gehuwd met Agnes van Heemskerck en had drie zonen: Jacob, Hendrik en Willem, wier nakomelingen men als ouderen, middelsten en jongeren tak kan onderscheiden. Bij verschillende gelegenheden wordt van Steven, zijne zonen en hunne nakomelingen gewag gemaakt. Beknoptheidshalve ga ik echter een paar geslachten voorbij, het verhaal weer opvattende bij de achterkleinzonen van Jacob, dus leden van den ouderen tak, die een groote rol gespeeld hebben in de geschiedenis van het Sticht. Hoe zeer reeds ook vroeg in de middeleeuwen, het geslacht Zuylen in groot aanzien stond, zoodat leden van den hoogsten adel zich ermede verbonden, blijkt uit het volgende. In 1302 huwde Eleonora van Zuylen, kleindochter van Hendrik, den vermoedelijken stamvader, dochter van Dirk, ridder, heer van Anholt en vrouwe Van Baer, met een lid van het aanzienlijke geslacht Borssele, den zoon van Wolfaert van Borssele van der Vere. Men weet hoe de jonge graaf van Holland Jan I, zoon van Floris V, zich geheel aan zijne leiding overgaf. Wolfaert maakte zich door zijn willekeur en zucht tot alleenheerschappij zoo gehaat, dat het | |
[pagina 438]
| |
volk van Delft, aangevuurd door zijne talrijke vijanden onder de edelen, hem in 1299 doodsloeg. Melis Stoke verhaalt dit met de volgende naïef-wijsgeerige opmerking als zedeles (VI, 917 vlg.): Es een man eens Heeren raet,
Ent hem also ziene staet,
Dat hi es machtich zere
Namelike met sinen Here;
Wil hi doen dat hem sal vromen
Laet ander lude te borde comen,
De machtich syn van groten maghen,
Sone derfmen over hem niet claghen.
De achterkleinzoon van dezen Wolfaert, Frank van Borssele, heer van St.-Maertensdijk en Zuylen, huwde met Jacoba van Beieren, die door deze daad strijdende met het verdrag van Delft van 1428, alle rechten op hare gewesten verloor. | |
II.In de tweede helft der vijftiende eeuw, toen David van Boergondië bisschop van Utrecht was (1456-1496) en geheel het Sticht in vuur en vlam stond, weerden de van Zuylen's zich heftig als tegenstanders van den Boergondiër. Hendrik van Nyevelt en zijn broeder Jan, hoofden der Hoeksche partij, namen ijverig deel aan den strijd, dien deze in Holland voerde. In 1481 trekt de eerste met Reyer van Broekhuyzen naar Leiden dat de Hoekschen in 1479 verloren hadden, en weet met een handjevol krijgers de stad in zijne macht te krijgen. Door de nachtelijke duisternis begunstigd, klimmen zij over de muren en komen zonder tegenstand op het stadhuis. De hoofden der Kabeljauwsche partij zetten zij gevangen. Maar een paar maanden later reeds | |
[pagina 439]
| |
moesten zij de stad weer overgeven aan Maximiliaan, die hunne goederen verbeurd verklaarde. In 1483 vinden wij de beide broeders weer in den strijd. Bisschop David had zich met behulp van Maximiliaan van zijne hoofdstad weten meester te maken en den graaf van Montfoort, broeder van Hendriks moeder, gevangen genomen. De Hollandsche soldaten maakten het echter in de stad zoo bont, dat het volk de hulp inriep der tegenstanders van David, die in Amersfoort lagen. Haeda verhaalt dit ongeveer in de volgende bewoordingen: ‘En toen dat zóó een dag of twaalf was voortgegaan, kwam in den nacht van 8 Mei Hendrik van Nyevelt, klom over de muren tegenover de wijk, de Louwers geheeten, en trok, nadat zijn volk de poort had opengebroken met vierhonderd man, naar het voorplein van het paleis, waar een hachelijke strijd plaats had. Na tweemaal teruggeslagen te zijn drongen de mannen van Hendrik echter binnen bij een derden aanval, waarin hij zelf viel, gedood door een pijl of een steen. De bisschop werd gevangen genomen en met verscheidenen naar Amersfoort gevoerd. Toen werd ook het beleg van Montfoort opgebroken en trokken de Hollanders af.’ Doodelijk gewond riep Hendrik uit: Strijdt voor de overwinning, die in uwe handen is, makkers, en denkt niet om mij.’ In eene laatste krachtinspanning, wilde hij nog den bisschop met zijn lans doorsteken, maar Montfoort wierp zich er voor om den prelaat te beschermen, dien hij verzekerd had, dat hij voor zijn leven niet behoefde te vreezen. Gevangen genomen werd de bisschop evenwel naar Amersfoort gevoerd. Op 18 Juni d.a.v. sloeg Maximiliaan het beleg | |
[pagina 440]
| |
voor de bisschopsstad, die hij na een paar maanden tot overgave dwong. Bisschop David werd nu weer hersteld. Maar, Steven de jonge, de oude en Gerrit, alle drie broeders van den gesneuvelde, leefden nog en waren gevaarlijke vijanden, zoowel voor den bisschop als voor Maximiliaan. De eerste, Steven van Hoevelaken, was bekend wegens zijne buitengewone lengte, kracht en dapperheid: de voornaamste eigenschappen voor een goed krijgsman in die dagen. Had hij met zijn broeder flink meegevochten bij de inneming van Leiden, niet minder onderscheidde hij zich in 1488 bij den welgelukten aanslag van jonker Frans van Brederode op Delft. In 1490 nam hij dapper deel aan den scheepsstrijd bij Brouwershaven. Frans van Brederode had nl. een dertigtal schepen, met twaalfhonderd koppen bemand, uitgerust en was daarmede van Sluis uitgezeild. Na Overflakkee, Duiveland en het land van Strijen uitgeplunderd te hebben, deed hij een aanval op Goederee, dat hem echter afsloeg. Egmond, de stadhouder van Maximiliaan, rustte op zijne beurt een vloot uit van zeventig schepen met zesduizend man en voer de Hoekschen te gemoet. Jonker Frans moest zwichten voor de overmacht, ging bij Serooskerke aan land om daar den strijd voort te zetten, werd zwaar gewond en stierf aan de gevolgen. Zijn onderbevelhebber Steven schijnt echter een der weinigen geweest te zijn, die den vijand ontkwamen. In 1502 vernemen wij ten minste van hem, dat hij een bedevaart doet naar het Heilige Land en eerst in 1507 wordt zijn dood vermeld. Gerrit van Zuylen van Nyevelt, heer van Hoevelaken, dien men zich zal herinneren uit Otman's ‘Schaapherder’, was eveneens een van de aanvoerders der Hoeksche partij. Steven stond hem 26 September | |
[pagina 441]
| |
1478 zijn leen Geerestein af. In 1468 was Gerrit onder de zes-en-vijftig edelen, die den 21en Juli Karel den Stoute bij zijne inhuldiging te 's-Gravenhage kwamen verwelkomen. Keizer Maximiliaan gaf hem den ridderslag, dien hij bij de inneming van Yselmonde toonde wel verdiend te hebben. De ongelukkigste van deze vijf broeders is zeker de jongste, Steven, geweest. In 1494 werd hij landkommandeur der Duitsche orde en balye van Utrecht. Ten jare 1524 was Hendrik van Beieren bisschop geworden en had zijn bisdom in hevigen strijd gevonden met Karel van Gelder. Zijne pogingen om tot een voordeeligen vrede te komen, mislukten en zóó stond het Sticht open voor de plundertochten der stroopende benden van den Gelderschen hertog. Steven van Zuylen verliet om rust te vinden in 1527 de hoofdstad en ging wonen op zijn kasteel van Maarssen, het huis ter Meer, dat volgens Hortensius,Ga naar voetnoot(1) die van dit geval een uitvoerig verhaal geeft, meer tot lustslot dan tot vestingwerk geschikt was. De groote schatten der Orde, die hij onder zijn beheer had, nam hij met zich, ze daar veiliger wanende dan in het telkens bedreigde Utrecht. Om het kasteel lag een gracht, waarin veel visch zat. ‘Den zevenden Maart nu was een gewoon lansknecht van de Gelderschen daar gaan visschen tot tijdverdrijf. De grootmeester der orde, toen hij hem uit een bovenvenster in het oog gekregen had, riep hem toe - want hij was een man van oploopenden aard - dat hij weg moest gaan of anders zijn vergrijp zwaar zou boeten. Maar de man haalde doodbedaard, net of hij niets gehoord | |
[pagina 442]
| |
had, een visch op, sloeg ander aas aan zijn hoek en ging kalm door met visschen.’ Dit was den ridder te veel. Hij beveelt een zijner knechten den man dood te schieten en deze volbrengt koelbloedig het bevel van zijn meester. Nauwelijks hebben echter de wapenbroeders het lot van hun makker vernomen, of zij loopen te wapen en komen met een groote bende naar het slot. De kleine bezetting weert zich dapper. Steven wordt echter doodelijk getroffen en valt. Zijne mannen verliezen nu den moed; de vijand dringt binnen en slaat aan het plunderen en vernielen. De geheele schat der orde en veel geld en kostbaarheden, die de boeren uit de omtrek ook al veiligheidshalve op het kasteel gebracht hadden, werd een buit der Gelderschen. Niet minder dapper dan dit ridderlijk vijftal was hun oom Dirk van Zuylen. Voor ons is hij de belangrijkste, omdat hij door zijn huwelijk met Josine van de Haar het slot De Haar in zijn geslacht bracht. In 1451 wordt, ten behoeve van vrouwe Josina haar gemaal Dirk van Zuylen, heer van Zevender, beleend met haar kasteel. Hij woonde echter waarschijnlijk meestal binnen Utrecht, omdat hij daar regeeringsambten bekleedde. Zoo was hij in 1451 en volgende jaren schepen der stad, in 1469 waarnemend burgemeester, in 1450, 54 en 56 ouderman van het machtig gild der wantsnijders. Volgens Rietstaps Wapenboek huwde Dirk v.Z. van de Haar met Elisabeth van Zuylen van Nyevelt. Te Water (a.w. III 422) vermeldt, dat Josina van de Haar in 1434 trouwde met Steven v.Z.v.N. en dat uit hun huwelijk voornoemde Dirk sproot. In 1481 brak de strijd tusschen stad en bisschop | |
[pagina 443]
| |
weder hevig los. De stadschen vreesden natuurlijk voor de machtige burchtheeren van den omtrek en veroverden daarom de sloten Den Ham, Nyenrode en De Eem en trokken daarna op tegen die van Harmelen en De Haar. Maar Gijsbrecht van Zuylen en zijn oudere broeder Dirk gaven onmiddellijk hunne burchten over en beloofden, evenals vroeger, de stad te zullen bijstaan. Joost van Lalaing, de stadhouder van Maximiliaan viel nu in het Sticht en trok plunderend en verwoestend tot voor de stad. Met 3500 man toog de graaf van Montfoort hem te gemoet. Op 13 October raakte men slaags. De heer van de Haar werd bij deze gelegenheid tot ridder geslagen en gedroeg zich in den strijd, die ten gunste der stadschen uitviel, zóó dapper, dat de Raad het besluit nam ‘een der krijgsgevangenen buiten rantsoen te houden, opdat men verhaal zou hebben op dezen, als het straks mocht gebeuren, dat de kloeke ridder onverwachts werd gevangen of in de klem geraakte.’ Het volgend jaar (1482) werd hij schepen-burgemeester en beëedigde als zoodanig Engelbert, den jongen zoon van den hertog van Kleef, als ruwaard van het Sticht. In ditzelfde jaar viel Lalaing weer in Utrecht, veroverde 14 Juli het slot van Harmelen en sloeg het beleg voor De Haar. De bezetting van slechts veertig man verdedigde zich flink, maar moest, toen het bleek dat er geen kans op ontzet was, zich 16 Juli overgeven. Het slot werd toen leeggeplunderd en uitgebrand. In 1483, toen David nogmaals hersteld was, moest Dirk de stad verlaten, werd vijf jaar later voor het leenhof gedaagd en verloor al zijne Vianensche leenen. | |
[pagina 444]
| |
Zijn zoon Steven kreeg eerst in 1505 de vaderlijke goederen weer in bezit. Toch schijnt Dirk zich opnieuw eenigermate met den Bisschop verzoend te hebben, want in 1495 stond de ridder weer als eerste burgemeester aan het hoofd der stad. In 1500 had hij nog zitting in de regeering als oud-burgemeester. Na dien tijd vernemen wij niets van hem. Uit den jongeren tak van het geslacht is Frederik van Zuylen van Nyevelt, kastelein van Vreeland, gehuwd met Diderika van Maarssen. Van hem stammen al de tegenwoordige Zuylens af, daar de beide andere takken zijn uitgestorven. Veel meer bekend dan hijzelf werd zijn achterkleinzoon, ridder Willem van Zuylen van Nyevelt, heer van Bergambacht, Aartsbergen, Ammers en Darthuizen, de dichter der bekende Souterliedekens, volgens den titel van den tweeden druk ‘ghemaect ter eeren Gods, op alle die psalmen van David: tot stichtinghe, ende een gheestelijcke vermakinghe van alle Christen menschen.’ Het zijn vertalingen der psalmen in de maat en op de wijs van volksliedjes. Hoezeer deze verzameling in den smaak viel, blijkt wel hieruit dat de eerste druk van 1539 in het volgende jaar onmiddellijk door vier nieuwe gevolgd werd en dat o.a. in 1564, 1584 en 1598 telkens herdrukken verschenen. Ofschoon deze bewerking verre van uitstekend is, komen er toch onmiskenbaar eenige goede vertolkingen in voor. Als voorbeeld volge hier: ‘Simeons Lofsangh.’ Nu laet, o Heere, dinen knaep,
Dat hy mach slapen sinen slaep
En sterven, so daer toe behoort,
In vrede, nae dyn heylich woort.
| |
[pagina 445]
| |
Want myn ooghen met claer bescheyt
Hebben ghesien u salicheyt,
Die Ghy bereyt hebt ende ghesticht
Voor alder menschen aenghesicht.
Een licht tot een verlichting goet,
Dat voor die Heydens schijnen moet,
End dat tot glory wesen sel
Al voor u volck van Israël.
Hoe Vondel honderd jaer later in zijn Gysbreght hetzelfde lied vertaalde, zal ik wel niet hoeven te herinneren. Maar juist met dat van den grooten meester vergeleken, geloof ik dat dit liedeke van van Zuylen veel recht heeft op waardeering. De zonen van dezen dichterlijken ridder gaven aan den strijd met de wapenen weer de voorkeur boven dien des geestes. De oudste, Willem, een groot vriend van den prins van Oranje, was in 1565 een der onderteekenaars van het smeekschrift door den adel der Landvoogdes aangeboden. Kort daarna moest hij Nederland ontvluchten. Zijne goederen werden verbeurd verklaard. In Emmerik voorzag hij dan ook met boekbinden in zijn onderhoud. Vrij spoedig kwam hij echter weêr in zijn geboorteland terug, juist in den tijd, dat Oranje naar hulp zocht. Hij werd door de Staten van Holland naar Engeland gezonden. Na zijne terugkomst bekleedde hij, hoewel met name uitgezonderd van de algemeene amnestie in 1574, verschillende regeeringsambten. In Juli 1573 tot schout van Dordrecht aangesteld, werd hij het volgende jaar baljuw van Zuid-Holland. In 1577 wordt hij drost van Muiden, welks slot hij toen een tijd lang bewoonde, en baljuw van Gooiland. In 1583 gaat hij nogmaals naar Engeland, om koningin Elisabeth de overheid dezer landen aan te bieden. | |
[pagina 446]
| |
Had hij zich dus als goed krijger en staatsman betoond, geleerde bleek hij te zijn door de uitgave eener vertaling van de kroniek van Johannes Cario in 1586. Ik zal den lezer niet vermoeien met nog verder de geschiedenis van het geslacht Zuylen te doorloopen. ‘Andere tijden, andere zeden’ zegt het spreekwoord en voortaan treffen wij deze edellieden dan ook niet meer aan in den krijg, waar lichamelijke kracht nog lang hoofdzaak bleef, maar in 's lands vergaderzalen, waar met het edeler wapen des geestes de zegepraal bevochten wordt. Op 27 October 1536 vaardigden de drie standen van het sticht, geestelijkheid, adel en stad, een stuk uit, waarin zij aanwezen welke kasteelen zij als ridderhofsteden erkenden, wier bezit den eigenaars aanspraak gaf op de voorrechten van den adel. Het zijn er achten-dertig, en zes daarvan waren toen in handen der Zuylen's, nl. Natewisch, De Haar, Vleuten, Harmelen, Drakestein en Geerestein, terwijl de volgende ook een tijd lang aan dit geslacht behoord hebben: Nederhorst, Ter Meer (door bovengemelden Steven Zuylenburg genoemd) Nyevelt en Zuylesteijn. Van de overige kasteelen, die niet of slechts door twee standen erkend waren, bezaten zij in verloop van tijd o.a.: Blickenburg, Bolesteyn en Hindesteyn. Te Water noemt daarenboven nog o.a. Lievendaal, Rijzenburg, Beverveerd, Zeist, Hardenberg, Rijnswoude, Luinenburg, Ter Vooren, Den Eng, Baregestein, Zevender enz. De tegenwoordige eigenaar van het slot De Haar, Etienne, baron van Zuylen van Nyevelt van de Haar, behoort tot den Belgischen tak der familie, aan wien de Nederlandsche bezittingen van het geslacht overgingen, toen Anton Martijn van Zuylen van Nyevelt | |
[pagina 447]
| |
in 1801 kinderloos stierf. Als stamvader van dezen Belgischen tak geeft Rietstap op: Pierre André van Z.v.N., geboren te Oudenaarde in 1649, kapitein in dienst van den koning van Spanje. De vorst van Thurn und Taxis, als postmeester-generaal van het Duitsche rijk, benoemde hem tot postmeester van Brugge en het Vrije, een ambt, dat nog lang in de familie bleef. Zijn afstammeling Jean Jacques Ghislain v.Z.v.N. noemde zich het eerst weer Van de Haar. Hij voerde het wapen der Zuylen's: in zilver drie roode zuilen. Aanziende helm gedekt met een vijfbladerige kroon. Helmteeken: een hermelijnen drakenkop en hals met roode pijltong. Dekkleeden: zilver en rood. Schildhouders: twee griffioenen, doch de griffioenen houden elk een banier, die ter rechterzijde volgens het schild en die ter linkerzijde rood met 3 zilveren ruiten, 2 en 1, wegens Van der Haar; de banieren omzoomd met gouden franje en vastgehecht aan gouden tournooilansen. Wapenspreuk: ‘Non titubans.’ De broeder van dezen: François Xavier Claire Ghislain ging met den prins van Thurn und Taxis mee als page en werd zijn hofmaarschalk. Later vestigde hij zich in Beieren, waar hij in 1815 als baron werd erkend. De Beiersche tak voert het gewone wapen der Zuylen's; alleen hebben de zuilen meer gelijkenis met wezenlijke kolommen.
(Slot volgt). |
|