Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 419]
| |
‘Poëzie’.
| |
[pagina 420]
| |
invloed uit een ethisch oogpunt op het leven. Onlangs voegde hij daar nog aan toe eene beschouwing van Cardinaal Newman's ‘Essay on Poetry’, waarin de geleerde kerkvorst, zelf bekend als een man met hart voor Poëzie en een man van meesterlijken stijl, vooral de betrekking van onze denkbeelden tot die der Oudheid uiteenzet. Dit laatste geschrift is ons echter nog niet onder de oogen gekomen. De drie keurige deeltjes van Prof. Cook lokken aan door hun smaakvol uiterlijk en zullen door hun rijken inhoud aan inleiding en aanteekeningen den lezer en denker een groote voldoening schenken. Door opnieuw de aandacht vooral op Sidney's en Shelley's uitnemende Essays te vestigen heeft hij een grooten dienst bewezen aan de beoefenaars der Engelsche letteren en in het algemeen aan allen die, heden meer dan ooit, deelen in de levendige belangstelling, door het onderwerp opgewekt. Sidney en Shelley vertegenwoordigen ieder een afzonderlijke periode; wie zou niet het oor leenen aan hetgeen zij zelf over Poëzie als hun innigste meening en overtuiging hebben meegedeeld? Prof. Cook heeft den toegang tot hun denkbeelden in het oorspronkelijke opnieuw gemakkelijk gemaakt. Sir Philip Sidney's ‘Defense of Poesy’ is een merkwaardig stuk proza, geschreven in den ochtendstond van Engelands schitterend tijdperk van letterkundigen bloei, toen de dag nauwelijks was aangebroken, dat de Kunst zelve de harten begon te winnen voor haar bekoorlijkheden en geopend had voor haar weldadige koestering in het menschenleven. De behoefte aan haar levenwekkende warmte en bezieling werd gevoeld zoowel door adel als door volksklasse. Het is een bewonderenswaardig Essay, dat den schrijver door den eenvoud en de zuiverheid van zijn stijl, door de kracht | |
[pagina 421]
| |
en de frischheid waarmee zijn geestdriftvol gemoed zich uit, den naam heeft verworven van den eersten in den zin van vroegsten aestheticus in de Engelsche letteren. Wat Sidney in omtrekken aanduidde, vinden wij bij Spenser en Shakespeare als volkomen kunstvormen terug. Ook uit het oogpunt van de geschiedenis der kunstkritiek is dus dit geschrift van beteekenis. Sir Philip Sidney was een aantrekkelijke persoonlijkheid: ‘the most accomplished Nobleman of his time’, een geleerde van uitgebreide kennis, een dichter bij de gratie der Muzen, een prozaschrijver en denker van ongewone kracht, een wakker soldaat die in de onverschrokken vervulling van zijn krijgsmansplicht het leven liet, en eindelijk, een eerbiedwaardig mensch, een man die door den adel van zijn gemoed zijn vorstelijke afkomst en erfelijken titel tot den laatsten oogenblik hoog heeft gehouden. Mótley verbeeldde zich dat ieder Nederlander dien naam moest kennen en vereeren. Hij stierf op Nederlandschen bodem, nadat hij in het gevecht bij Zutfen tegen de Spanjaarden in 1586 doodelijk gewond was. De laatste daad op het slagveld heeft zijn naam met de wijding van een populaire overlevering gestempeld, die echter in ons land slechts een enkel dichterhart heeft bewogen, namelijk dat van Vrouwe Bilderdijk, die hem in een harer zangen, half romance, half ontboezeming, met eerbied gedachtig is geweest. Wat een kort maar rijk menschenleven! Hij reist door Frankrijk, waar hij getuige is van den St Bartholomeus-nacht, door Duitschland, waar hij eenige maanden te Frankfort en Weenen doorbrengt; door Italië, waar hij in Venetië, Padua en Genua verwijlt; gaat terug om de Nederlanden te bezoeken, en wordt daarna door Leicester aan het hof gebracht. Aan dat alles was een jeugd van ernstige studie en | |
[pagina 422]
| |
ridderlijke oefeningen voorafgegaan. Op zijn reizen had hij met velerlei geleerden betrekkingen aangeknoopt. Te midden van het woelige hofleven schrijft hij zijn Arcadia; omstreeks 1581 schrijft hij zijn klassiek geworden ‘Defense of Poesy’, en wisselt die letterkundige werkzaamheid af door een dichterlijke overzetting der Psalmen te beginnen. Toen hij te Arnhem stierf was hij nog geen 32 jaar oud! Nog vond hij bij dat alles tijd - het komt ons als een wonder voor, - om met al de geestdrift van zijn jong gemoed aan het letterkundig leven van zijn tijd deel te nemen. Met de opgewektheid van de mannen der Renaissance beoefent hij de Grieksche en Latijnsche schrijvers en dichters; Plato, Plutarchus en Cicero zijn zijn uitverkorenen; met Giordano Bruno behandelt hij de wijsgeerige vraagstukken van zijn tijd; Dante leert hij bewonderen, met Ariosto is hij bijzonder vertrouwd, en de letteren van zijn eigen land, van Chancer tot Spenser, blijven deel uitmaken van zijn dagelijksch geestelijk onderhoud. Zelfs nemen wij in dat betrekkelijk kort leven nog een duidelijke ontwikkeling waar, wat zijn letterkundige werkzaamheid betreft. In de Arcadia is hij, behalve onder den Italiaanschen invloed, nog eenigszins onder de valsche bekoring van het tot mode geworden Euphuism; in zijn Defense heeft zijn gezonde smaak gezegevierd en ontworstelt hij zich aan den waan van den dag, aan den dwang der Nieuwe Mode, om alleen aan de ingevingen van zuiveren en ongekunstelden smaak gehoor te geven en al het gezochte en onnatuurlijke als uit den booze te verklaren. Schoonheid is de vereeniging van Natuur en Waarheid, heeft hij leeren inzien en gevoelen, en het waarachtig dichterlijk gevoel heeft geen behoefte aan de kunstgrepen die sommigen aanwenden, in de meening dat daarin het vermogen en | |
[pagina 423]
| |
het wezen der kunst gelegen is. Vandaar de frischheid die Sidney's ‘Defense of Poesy’ nog altijd behoudt, en die haar ook in onze dagen nog tot een genot maakt als men haar leest; vandaar die helderheid en duidelijkheid, zoodat men bij de lezing zich nauwelijks kan voorstellen, dat het Essay een drie eeuwen vroeger geschreven is. Het Euphuïsme en enkele dichters uit perioden van onmacht hadden soms een verklarende woordenlijst noodig bij hun eigen werken zelfs voor het geslacht waaronder zij leefden; de werken van het genie zijn voor alle tijden, waarbij enkele verouderde woorden geen onoverkomelijke hinderpaal zijn en in ieder geval behoorden tot de taalschat van een zeker tijdperk, gemeen bezit waren. Een opmerkelijke bijzonderheid met het oog zoowel op Sidney's als op Shelley's denkbeelden over Poëzie moet hier nog worden meegedeeld. Sidney, de man der Renaissance, en Shelley, door zoovelen de ongeloovige genoemd, hadden beiden een innig gevoel en diepe bewondering voor de Hebreeuwsche Poëzie. Voor de heerlijke hymnen onder de Psalmen, de gloeiende poëzie van het Hooglied, de verheven vlucht, den eerbiedwekkenden ernst en de soms donderende stemmen der Profeten, de stoute dichterschepping in het boek Job ons nagelaten, voor den naïven toon der verhalen, den Oosterschen en zinrijken verhaaltrant der Parabelen, de grootsche fantasie en tegelijk lyrische kracht van sommige gedeelten der Apocalypse hadden beide dichters een ontvankelijk gemoed. Hun geest was doortrokken van een Palestijnsche bloemengeur en balsemlucht. Sidney voelde zich vooral door de lyrische fragmenten en gemoedsklanken dier Hebreeuwsche Poëzie aangetrokken; Shelley bovenal door de verrassende en ongemeene beeldspraak, waarbij lucht en vuur, stormwind en muziek, voge- | |
[pagina 424]
| |
len en bloemen, de ceders van den Libanon en het gras des velds, waterstroomen en zeeën, bergen en dalen, het paard en de Leviathan, de gevleugelde monsters en de basilisk, de zon, maan en sterren, de geheimzinnige stem der toovenares en het lied der engelen, de dampen van den sulferpoel en die van het reukoffer aan de dichterlijke fantasie de gelukkigste beelden en vizioenen, leven, kleur en klank verleenen. Beiden, hetzij of meer door het een of minder door het ander aangetrokken, beiden gevoelden even goed, hoe dat alles in parabelen of in lofzangen en zieners-verrukkingen, in diepe smart of ongeveinsde vreugde, in wanhoop of in bemoedigende verwachting aan het dichterlijk gevoel te gemoet kwam, zoozeer als maar in eenige Poëzie het geval was. Het zou een dankbare taak zijn, zegt prof. Cook, zoowel bij Shelley als bij Sidney de sporen aan te wijzen van beelden en dichtklanken, die aan de klassieken en vooral aan de Hebreeuwsche Poëzie herinneren. Bij nauwgezette vergelijking valt het dan ook in het oog, hoe Shelley en Sidney beiden in de hoofdtrekken overeenkomen, waar zij de karakteristiek der ware Poëzie aangeven. Beide dichters waren gedrenkt met de frissche teugen der hoogere Poëzie uit verschillende tijdperken, waarbij Shelley nog het voorrecht had dat het verloop der jongste eeuwen hem nieuwe bronnen had aangeboden, waaronder ook Shakespeare en Lord Bacon, welken laatste hij behalve een wijsgeer ook wel degelijk een dichter noemt in proza. Iets dergelijks zei Byron van Boccaccio, (Childe Harold IV): But where repose the all-Etruscan three -
Dante and Petrarch, and, scarce less than they,
The Bard of Prose, creative spirit! he
Of the Hundred Tales?
Het kan dus verwacht worden dat beider beschou- | |
[pagina 425]
| |
wingen voor zoover zij op gemeenschappelijken bodem staan niet zouden uiteenloopen. Volgens beiden zit de hoogste beteekenis der Poëzie daarin, dat zij meer dan eenige andere kunst, meer dan wetenschap en wijsbegeerte zelfs opbouwend en veredelend is, en dat zoowel met betrekking tot haar voorrang naar den tijd als naar de mate 'an haar overwegend vermogen. De waarheid daarvan is in het oogvallend, als wij opmerken hoe historie en wijsbegeerte ieder bij haar eerste verschijning iets van haar voorgangster en wegbereidster in zich draagt. Het is waar, dat Sidney daarbij meer het oog heeft op het ethisch vermogen der Poëzie, en Shelley meer aan haar invloed op den maatschappelijken toestand der volkeren denkt; maar dit verschil is meer aan het karakter der verschillende tijdperken toe te schrijven, waarin beiden leefden. Dat wat bij Sidney meer uit den invloed van de mannen der Renaissance is te verklaren, wordt bij Shelley meer uit een democratisch oogpunt beschouwd, in den zin, namelijk van een maatschappelijk leven, dat geheel het volk omsluit. De een had het oog op den bijzonderen mensch, terwijl de andere meer dacht aan den invloed, die door het meer ontwikkeld individu op het geheele bestaan der volkeren moet werken. Zoodra de groote dichters, wil hij zeggen, het bewustzijn der volkeren opwekken en verlevendigen, verandert ook het voorkomen der maatschappij. Als een voorbeeld uit de laatste eeuwen heeft men slechts te wijzen op Wieland en Herder, vooral op Schiller en Goethe. Verder wijzen Sidney en Shelley ook op de profetische roeping der Poëzie. De dichter, zoo doen beiden uitkomen, heeft ‘the Vision and the faculty divine’. Vandaar de groote beteekenis en invloed der Hebreeuwsche Poëzie in de wereldgeschiedenis. De waarachtige dichter dankt dan ook zijn bestaan als zoodanig, zijn vorming en | |
[pagina 426]
| |
ontwikkeling niet uitsluitend aan de discipline die een geleerde opvoeding meebrengt, van hoe groote beteekenis ook voor hem. De verhevene roeping van een groot dichter wordt het eerst ingegeven en tot bewustzijn gebracht door een inwendigen drang, door een bijzonderen zin, die bij een uitsluitend geleerde of niet of veel minder aanwezig is. Evenzeer toonen beiden aan en wijzen er met nadruk op, dat Poëzie zich niet altijd in verzen openbaart. De vermelding van Lord Bacon en Boccaccio sluit dit reeds in. Dit blijft waar, ook al zij harmonie de ziel der Poëzie en al kan men rythmus beschouwen als een onvoorbedachten vorm bij ieder spontane uiting eener hoogere orde. Herhaalde malen wijzen beiden, vooral Shelley, daarbij op Plato, op de Psalmen en de Profeten. Doch het wezenlijk karakter van Poëzie is in dergelijke gevallen even gemakkelijk te herkennen door den tegenwoordigen lezer, als wanneer hij een rijmloos gedicht voor Poëzie van den hoogsten rang houdt, indien de zin voor het dichterlijke en het schoone, voor harmonie en scheppend vermogen bij hem genoeg aanwezig en tot ontwikkeling gekomen is, om zich in dit geval niet te laten misleiden. In uitgebreiden zin genomen kan Poëzie zich ook in daden openbaren, hetzij in een leven aan de wetenschap verbonden, wanneer de hoogere drang in het streven naar waarheid, harmonie en orde er de wijding aan geeft en tot verrassende ontdekkingen en uitvindingen leidt, alsook in een leven opgaande in bespiegeling of in daden der zelfopofferende liefde. ‘Many are poets though they never penn'd
Their inspiration’,
zegt Byron, en hij voegt er eenigszins malicieus aan toe: ‘And perhaps the best!’
| |
[pagina 427]
| |
Ook zijn beiden het daarin eens, dat menig held een dichter kan zijn van de hoogste orde. Alexander bewees de verwantschap tusschen held en dichter door zijn vereering van Homerus, die hem op zijn tochten langs den Nijl en in het hart van Azië steeds vergezelde. ‘A poet is a hero’, - niet te verwarren met een zelfzuchtig veroveraar, - ‘and a hero is a poet’, zegt Shelley, en Sidney bewees het in zijn eigen leven, dat een heldenleven en een dichterleven is geweest. Wederom stemmen beiden daarin samen, dat de Poëzie de wereld en de natuur in al den rijkdom harer vormen aan het oog der menschheid geopenbaard heeft. De dichter, waartoe ook de schilder behoort, voelt zich bewogen bij den aanblik van een stukje gronds niet grooter dan een honderd schreden, maar van een geheimzinnige intimiteit; voelt zijn geest vaardig worden bij het jubelend opstijgen van den leeuwerik, voelt zijn ziel in beroering gebracht bij de waarneming van een enkel moment uit het leven van een mensch, hoe eenvoudig ook, uit de beweging van een kind zelfs, en in die gemoedsstemming, in die gemoedsbeweging geeft hij uitdrukking aan hetgeen hij gevoelt en aan de tonen die er in hem opklinken, en terwijl hij dat doet neemt hij het zichtbare buiten hem opnieuw waar in zijn eigen binnenste. Hij ziet dus de dingen tweemaal. Nu geeft hij geen andere, geen nieuwe, geen niet-bestaande wereld te aanschouwen, geen zoogenaamd verbeterde, maar dezelfde die er reeds was, doch de vatbare toeschouwer ziet haar nu eerst volkomen juist door middel van de schepping van den dichter. Die wereld is daarom de ware, wezenlijke wereld in dieperen zin, denkbeeldig slechts in de oogen van den oppervlakkigen waarnemer of den hart- en geestloozen toeschouwer. De wereld van den laatste alleen is de niet-wezenlijk bestaande. | |
[pagina 428]
| |
Terwijl ik dit schrijf in weerklank op de denkbeelden van Sidney en Shelley komt mij een dichterlijk bijschrift van Jozef Israëls in de gedachte, den schilder aan het hart ontvloeid bij een van zijn eigen etsen, een visscherskind in een kinderstoel voorstellende. Het gedichtje behoeft geen commentaar; het spreekt voor zich zelf en kan als toelichting dienen op de uitspraken der beide dichters-essayisten. Hier volgt het: Bij een ets.
In 't riekende, donkere visscherskot,
Zoo eenzaam en oud, waar de winden
Doen trillen het dak en den tochtigen wand,
Is daar nog iets lieflijks te vinden?
Ja toch! Bij dien haard, waar de rook en 't roet
Hun kleur op de muren penceelen,
En alles U aanziet zoo oud en verweerd, -
Zit een kind in zijn stoeltje te spelen.
Men ziet, er is verschil van waarneming bij de dingen om ons heen; het dichteroog ziet meer en zijn hart gevoelt inniger. Eindelijk nog gaan Sidney en Shelley samen in de stelling, dat een kenmerk van ware Poëzie bestaat in een gelukkige vereeniging van een louterende kracht en het vermogen van opbeuring en verheffing van den geest. Naar mate een van beiden ontbreekt, daalt het gedicht tot een lagere orde. Poëzie heeft dus een bij uitnemendheid moreele uitwerking. Volgens Sidney is die heilzame kracht, die ‘secret medicinal virtue’ het hoofdbestanddeel van alle kunst, in wier dienst rijm en rhytmus, maat en harmonie, lijnen en kleuren samenwerken om er ons ontvankelijk voor te maken en haar weldadigen invloed onze ziel tegemoet te voeren. Shelley's blik is in dat opzicht nog ruimer of liever dieper. | |
[pagina 429]
| |
Poëzie bestendigt de vluchtige en voorbijgaande oogenblikken van gelukkige inspiratie. Zoo waarborgt zij een voortdurende verjonging en vernieuwing; alle volgende eeuwen zijn doortrokken van de edelste gewaarwordingen der groote dichters, dichters in den ruimsten zin van het woord genomen. De groote wetgevers, de groote ontdekkers op het gebied der wetenschap, de groote godsdienststichters behoorden er toe. Sidney is in de vaart zijner denkbeelden te vergelijken bij een ruiter op een krachtig en vurig ros gezeten, dat evenwel den vasten grond niet zal verlaten; Shelley stijgt met een adelaar omhoog, somtijds buiten het bereik van ons gezicht, en denkt er nauwelijks aan bij het genot van zijn vlucht weer tot de aarde terug te keeren. Als hij van Poëzie spreekt is zijn uitgangspunt de welbekende en merkwaardige stelling: ‘A Poet participates in the eternal, the infinite, and the one.’ En onwillekeurig komen ons daarbij de schoone regels uit zijn Adonais in de gedachte: ‘The One remains, the Many change and pass;
Heaven's light for ever shines, Earth shadows fly;
Life, like a dome of many-coloured glass,
Stains the white radiance of Eternity.’
Poëzie is hem de Prospero uit den Tempest, wien alle machten op aarde gehoorzamen en wiens heerschappij onbeperkt is over de harten en het geweten der menschen. Het afzichtelijke en onreine moge als een Caliban die heerschappij aangrimmen, zij zijn machteloos tegenover baar scepter, zij zijn verwonnen en gedwongen eerbiedig te buigen, voor de onzichtbare macht die hen geboeid houdt. Alle edeler geesten echter verheugen zich in de heerlijke stemming die hen medevoert naar het rijk van harmonie, orde en vrede, tot | |
[pagina 430]
| |
de aanschouwing van hetgeen Michel Angelo noemt: het eeuwig schoone. Terecht staat de uitgever der beide Essays eenige oogenblikken stil bij een uitspraak van Shelley, die uit misverstand tot schromelijk misbruik aanleiding kan geven en waarop menig onbeduidend poëtaster zich zou willen beroepen. Shelley zegt: ‘I appeal to the greatest poets of the present day, whether it is not an error to assert that the finest passages of poetry are produced by labour and study.’ Zij die Shelley den theorist hier misverstaan, zouden onmiddellijk van hun dwaling terugkomen, zoo zij de moeite namen ook Shelley den artist, den dichter te leeren kennen. Zeker de kunst mag niet den indruk maken van moeitevollen arbeid, van worsteling en hoofdbrekende studie. Ieder kunstvoorbrengsel moet onmiddellijk spreken van ingeving, intuïtie en spontane, natuurlijke wording en geboorte. Bij de aanschouwing van een gelukkige moeder met een lieftallig kind zal men niet onmiddellijk denken aan de bange ure der barensweeën. Zoo ook in de wereld der Kunst, op het veld der Poëzie. Maar toch bevruchting moet voorafgaan; studie, nadenken tot peinzensmoede zijn, worsteling en strijd afgewisseld met de smarten der teleurstelling en de blijde oogenblikken der overwinning - ieder waarachtig artist zal er van weten te spreken. Een leger van getuigen roept de uitgever der Essays op onder de goddelijkste dichters, om dit te staven met hun eigen woorden. Behalve op enkelen onder de Ouden wijst Cook op uitingen van Dante, Milton, Goethe, Schiller, Burns zelfs, en ook van Shelley den dichter. Merkwaardig zijn de aanhalingen van den dichter der Divina Commedia, tevens den wijsgeerigen schrijver van | |
[pagina 431]
| |
Il Convito, en van den dichter van Paradise lost, tevens den schrijver van zoo doorwrochte proza-pamfletten. Spreekt niet Dante van zijn gedicht als
Il poema sacro,
Al quale ha posto mano e cielo e terra,
Si che m'ha fatto per più anni macro;
‘Dit gewijd gedicht,
Waaraan de hand gelegd heeft aarde en Hemel,
Terwijl 't sinds jaren vleesch en been mij kostte’.
Zelfs Burns, zeiden wij, is een getuige; de dichter der natuur, wiens liederen oogenblikkelijke opwellingen van het zangenrijk gemoed schijnen te zijn, sprak eenmaal de merkwaardige woorden: ‘Ik hecht een niet al te vast geloof aan de verwaande bewering, die van louter ingeving en aangeboren dichtergeest durft spreken, waarbij alle arbeid is buitengesloten. Zeker, de gave van het genie is in alle voortbrengselen der Poëzie te ontdekken. Maar het is mijn stellige overtuiging dat het voortgebrachte niet verkregen wordt dan als de uitkomst van waarneming, ernstige moeite en herhaalde pogingen’. En Shelley zelf is daaromtrent niet minder duidelijk. In een brief aan een vriend gericht, toen hij Adonais schreef, zegt hij: ‘Gedurende de laatste dagen ben ik bezig geweest aan een gedicht op den dood van Keats, dat binnen kort zijn voltooiing nadert... Het is een doorwrocht stuk kunstwerk (a highly wrought piece of art) en wellicht beter wat de eigenlijke afwerking van het geheel betreft, dan iets anders dat ik geschreven heb’.
(Wordt vervolgd.) |
|