Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 365]
| |||||||||
Hadewijch,
| |||||||||
[pagina 366]
| |||||||||
in Belgie had opgegaderd. In zijn Uebersicht der Mittelniederländische Volkslitteratur älteren Zeit, in 1838, te Tubingen, uitgegeven, maakte hij zijne landgenoten bekend met talrijke oudvlaamsche gegedichten, waaronder 46 ‘Minnelieder einer Nonne’ welke voorkomen in een handschrift van het einde der 14 eeuw, afkomstig uit de Priorij van Roodeklooster, thans berustende in de Burgondische Bibliotheek, te Brussel. Deze ‘Minnenzangen’ zijn de liederen van Zuster HadewijchGa naar voetnoot(1). Mone heeft aanspraak op de erkentelijkheid en de vereering der Vlamingen. Beschouwd moet hij worden niet alleen als een der eerste verzamelaars onzer oude letterschatten, maar tevens als een der eerste baanbrekers tot hooger studie en grondiger kennis onzer middeleeuwsche letterkunde en hare geschiedenis. Door hem werd onze natuur- en volkspoezij voor een meer uitgebreid publiek in klaarder licht gesteld. De onvermoeide werker leefde nog veertig jaren na zijn vertrek uit Belgie. Hij overleed, te Carlsruhe, den 12 Maart 1871. | |||||||||
[pagina 367]
| |||||||||
Mones middeleeuwsche nalatenschap bevindt zich thans in de Keizerlijke Universiteit- en landsboekerij, te Strasburg. Naar aanleiding dezer nalatenschap schreef een jeugdige dichter de heer Martin Jöris, uit Palenberg, een onderzoek over de werken van Zuster Hadewijch (1 gedichten). Het diende als proefschrift tot het erlangen van den graad van doctor in de Wijsbegeerte bij de Keizerlijke Willems-Hoogeschool van StrasburgGa naar voetnoot(1). Op deze verhandeling meenen wij de aandacht van de liefhebbers onzer middeleeuwsche letterkunde te moeten vestigen. Hadewijch of Zuster Hadewijch is een merkwaardig verschijnsel, eene wezenlijk groote figuur in de geschiedenis onzer oude letterkunde. Zij is, om zoo te zeggen, de Hrosvita van Nederland. Gelijk de Saksische non was zij niet bloot een schrijfster van eerste waarde, maar tevens eene zeer belezen vrouw, bekend met de gewrochten harer tijdgenoten. Naast hare moedertaal schreef zij ook de taal der geleerdheid, het latijn. Jammerlijk weet men, tot dus verre, niets van haar leven. Zij zelve zegt in het 25 vers van haar eerste lied:
Ay wat salic doen ellendech wyf!
Thans is men gewoon haar aan te duiden met den naam van ‘Zuster’ ofschoon deze hoedanigheid in hare werken niet te lezen is. Hare doopnaam werd maar eerst bekend in 1857, | |||||||||
[pagina 368]
| |||||||||
toen onze betreurde vriend Karel Stallaert eene lijst ontdekte der dietsche boeken welke er in de 14e eeuw, in Roodeklooster voorhanden waren. Op deze lijst leest men: ‘Item, noch drie boeke van Hadewighen die beghinnen aldus: God die de clare minne.’ Nu het Codex der Burgondische Bibliotheek vangt aan met deze woorden: ‘God die de clare minne, die onbekint was, verclaerde bi siere doghet daer hi alle doghet bi verlichte in siere claerheit der minne, enz.’ De vrouw droeg derhalve den voornaam van Hadewijch, niet ‘Zuster Hadewijch,’ gelijk ze thans algemeen genoemd wordt. De heer C.-A. Serrure dacht onze schrijfster te hebben teruggevonden in Hadewyg, abdis van het Cistercienerklooster van Aywiers, in Waalsch Brabant, overleden in 1248Ga naar voetnoot(1). Doch een enkele gelijkheid van voornaam kan geen afdingend bewijs uitmaken. Hadewijch's Codex bevat visioenen. Willem van Afflighem, abt van Sint Truien (1260-1297), vertaalde in het latijn uit het vlaamsch visioenen geschreven door eene Cistercienernon (visiones cujusdam monialis, zegt Tritthemius). De heer C.A. Serrure denkt dat die visioenen van Hadewijch waren. Wij hebben bewezen dat de door Willem van Afflighem vertaalde visioenen geene andere waren dan degenen van Beatrix van Thienen, abdis van het klooster van Nazareth, bij LierGa naar voetnoot(2). Hadewijck liet, ‘Liebegrussen’ gelijk Mone ze noemt. | |||||||||
[pagina 369]
| |||||||||
De Brusselsche ketterin Bloemardinne (gestorven in 1335) die, volgens Bogaert, ook over de liefde schreef, droeg den doopnaam van Heilwige. Onze vriend Karel Ruelens, denkende dat Heilwige en Hadewige een en dezelfde voornaam is, schreef eene verhandeling om te bewijzen dat onze ‘Zuster’ goed Bloemardinne kan zijn geweest. De man was het volkomen mis. Wij meenen bewezen te hebben dat Heiwige en Hadwige twee onderscheidene voornamen zijn en dat de Brusselsche Ketterin nimmer tot eene geestelijke Vergadering heeft behoordGa naar voetnoot(1). Overigens is de taal van Hadewijch's liederen eene volle eeuw ouder dan de leeftijd van Bloemardinne. Het Codex bevat:
Geheel den bundel behoort tot een en dezelfde schrijfster. Angillis heeft getoond dat de visioenen door eene vrouw geschreven zijn. Dat de werken van Hadewijch vroeger zeer verspreid en gelezen waren, blijkt hieruit dat drie afschriften er van tot ons zijn gekomen; twee berusten in de Burgondische Bibliotheek, te Brussel, en een in de Bibliotheek der Hoogeschool te Gent. De lettervruchten onzer vrouw werden besproken door Willems, Snellaert, Jonckbloet, Alberdingk Thijm, Serrure, Angillis, Van Helten en professor Martin, uit Strasburg. Gelijk men weet werden hare | |||||||||
[pagina 370]
| |||||||||
liederen uitgegeven onder den titel van: Werken van Zuster Hadewijch, door Dr J.-F.-J. Heremans en Dr C.-J.-K. Ledeganck. Gent, 1875, in-8o. Hare prozawerken zullen door den Heer J. Vercoullie, hoogleeraar, te Gent, ter pers gebracht worden. De arbeid van den heer Jöris is in drie hoofdstukken verdeeld. In het eerste hoofdstuk levert de jeugdige schrijver een zeer volledig overzicht van wat er over Hadewijch en hare werken, zoo binnen als buiten het land, geschreven is geworden. Het tweede is gewijd aan het verklaren van den metrischen vorm harer gedichten, het rijm en den versbouw. In het derde handelt hij over den invloed der Latijnsche poëzij op de liederen der groote vrouw. Zijne vergelijkingen leveren een wezenlijk belang op. Een voorbeeld volgt hier uit Heinrich von Veldeken:
Veldeken.
In den aberellen
sô die bluomen springen
sô louben die linden
und gruonen die buochen.
Hadewijch.
Alse ons ontsteet de merte
verquicken alle dinghe,
en alle crude ontspringhen
en werden sciere groene.
Met den keus van het ontwerp van zijn academiesch proefschrift gaf deze jeugdige Duitscher eene blijk van genegenheid voor onze letterkunde, waarvoor wij Vlamingen hem dank verschuldigd zijn. Zijne verhandeling is eene hoogst werkwaardige bijdrage voor de geschiedenis der oude Vlaamsche poëzij. Zij getuigt van ernstige navorschingen en grondige studie en zal in België door de liefhebbers met nut gelezen en geraadpleegd worden.
Leuven, Maart 1895. |
|