Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 371]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 372]
| |
strekking. In de VII Vroeden wordt de jonge vrouw van het kwade bloed verlost door twee aderlatingen, in den Decamerone triomfeert zij door hare booze listen. Nog een woord dient hierbijgevoegd over de zevende novelle uit de VII Vroeden: van den Drossaard, die zijne vrouw verkocht, welke alleen in omtrek in het Latijnsche volksboek voorkomt, maar in alle de Oostersche en in de Spaansche redactie wordt aangetroffen. Zij is van zuiver Oosterschen oorsprong, en werd op de allersmaakvolste wijze door Boccaccio voorgedragen in de vijfde novelle van den derden dag. Hier is het een edelman Francesco Vergellesi uit Pistoja, die tot Podestà te Milaan werd gekozen, die alles naar zijn staat inrichtte, maar gebrek had aan een fraai rijpaard. Zijne vrienden rieden hem aan het aan een rijk jonkman te vragen, die zijne vrouw altijd te vergeefs het hof maakte. De jonkman biedt hem het paard aan, als hij een oogenblik met de echtgenoote van den podesta mag spreken. Deze haalt er zijne vrouw toe over, schoon zij de zaak afkeurt. De jonkman weet, hoewel zij hardnekkig blijft zwijgen, zoo geestig te spreken, dat hij eerlang de liefde der dame wint. | |
VTen slotte kies ik nog ééne vertelling uit het Latijnsche volksboek, de 14de onder den titel: Vidua; in de VII Vroeden de 12de door den wijzen Jesse verteld. De geniale Lafontaine begint de zesde novelle uit de 5de afdeeling zijner Contes met de woorden: ‘Dans Éphèse il fut autrefois
Une dame en sagesse et vertus sans égale,
Et, selon la commune voix,
| |
[pagina 373]
| |
Ayant su raffiner sur l'amour conjugale.
Il n'étoit bruit que d'elle et de sa chasteté:
On l'alloit voir par rareté.’
Hadde deze vertelling den titel niet gedragen van La Matrone d'Éphèse, toch zou men reeds uit dezen aanhef, de woorden herkend hebben, waarmee Petronius (Satyricon, hoofdstuk CXI en CXII) eene zijner onderhoudendste verhalen aanvangt: ‘Matrona quaedam Ephesi tam notae erat pudicitiae, ut vicinarum quoque gentium feminas ad sui spectaculum evocaret.’ In onze VII Vroeden treedt deze weduwe op als weduwe van den hertog van ‘Lorreine’. Schoon hier allerlei toevoegselen komen, treft het terstond, dat we met de Matrona uit Ephesus van Petronius te doen hebben. Het is inderdaad verwonderlijk te zien, hoe tallooze malen deze geschiedenis is herhaald in allerlei talen en litteraturen. Het oorspronkelijk verhaal komt uit Indië, als blijkt uit de Pantschatantra (Benfey, Pantschatantra (1859, 1 deel bl. 460). Naar de verzekering van Dr. Marcus Landau verschijnt de bedroefde weduwe noch in de Persische, noch in de Arabische, noch in de Spaansche, noch in de Hebreeuwsche, noch in de Grieksche, noch in de Syrische vertolking der Zeven wijze Meesters Toch is de geschiedenis uit Hindostan, en werd van daar uit in China bekend. Reeds in de XVIIIe eeuw werd zij door een Fransch missionaris, le père d'Entrecolles, uit het Chineesch vertaald, en uitgegeven door le père du Halde in zijne Déscription historique de la Chine (Parijs, 1730, fol. derde deel, bl. 324); herhaald onder den titel: Tchouang Tse et Tien in le Journal étranger (December, 1755), en in de XIXe eeuw gewijzigd overgenomen door Abel Rémusit in zijne Contes chinois (1827) onder den titel: La Matrone du pays de Soung. | |
[pagina 374]
| |
Naar het Westen trok dit verhaal door middel van eene Milesische fabel, die door Petronius op geestige wijze werd uitgebreid in zijn Satyricon. Naar de Milesische fabel en naar Petronius heet de hoofdpersoon daarom steeds: de Matrone van Ephesus. Ongeveer in denzelfden tijd als Petronius, misschien iets vroeger, had de fabeldichter Phaedrus in zijn tweede appendix deze Milesische vertelling opgenomen onder den titel Mulier vidua et Miles - quanta sit inconstantia et libido mulierum. Opmerkelijk is het, dat Phaedrus deze geschiedenis als een onlangs voorgevallen feit verhaalt. Daar Phaedrus tusschen de VIe en VIIIe eeuw in Latijnsch proza werd overgebracht onder den titel Romulus, vindt men ook in dit proza de fabel: Femina et Miles. In de Fransche vertaling van den Romulus door Marie de France (XIIIe eeuw) vindt men haar wederom als: De la Fame qui feseit duel de sun Mari ou de l'Oume mort e de sa Moilier. In den Franschen Ysopet I komt zij voor als fable 44; bij den geleerden Johannes van Salisbury leest men haar in het 8ste boek 2de hoofdstuk van zijn: Polycraticus, sive de Nugis Curialium et Vestigiis Philosophorum (1156). Reeds werd er op gewezen, dat zij voorkomt in het Latijnsche volksboek als Vidua, en ontleend is uit de Sept Sages (uitgegeven door Adelbert von Keller, 1836); In de Sept Sages (uitgegeven door d'Ancona, 1864) en in de Sette Savi (uitgegeven door Varnhagen, 1881). In de Venetiaansche redactie, uitgegeven door Pio Rajna (1881), komt zij tevens voor. In den Dolopathos wordt in het 15de hoofdstuk verhaald: ‘Comme l'enfant fut salué par le moyen de Joachim, septiesme maitre, à l'exemple de la femme, laquelle rompit à son mary les dentz et le visage.’ Ditmaal worden nieuwe bijzonderheden vermeld, en alles meer uitgebreid naar de lezing van Petronius, schoon | |
[pagina 375]
| |
daardoor de aantrekkelijkheid der vertelling in 't geheel niet verhoogd wordt. Voorts komt de matrone uit Ephese voor in Fransche fabliaux der XIIIe en XIVe eeuw in de verzamelingen van Legrand d'Aussy, en van Barbazan en Méon. In Italie werd zij herdacht in de 56ste novelle der Cento novelle antiche onder den titel: D'un gentiluomo che l'imperadore fece impendere. Bij Boccaccio komt ze niet voor, omdat het moeilijk was haar te moderniseeren en te italianiseeren, maar men vindt ze in den Novelliero italiano van 1754, als: La donna d'Epheso; voorts bij Brantome, Dames galantes, die in zijn Discours VII verhaalt van ‘une belle et hônneste dame d'Effèzze’ (bl. 418 der moderne uitgaaf van Garnier Frères, zonder jaartal). Nog werd door Saint-Evremond eene vertaling van Petronius gegeven, opgenomen in het eerste recueil der Contes van Lafontaine (1665). Er bestaan acht drama's in het Fransch onder den titel La Matrone d'Ephèse. Het oudste draagt den titel van: L'Ephésienne, tragi-comédie en cinq actes, en vers, par Pierre Brinon, jouée au Théâtre-Français en 1614; - het jongste heet: La Matrone d'Ephèse, comédie en un acte, en vers, par Verconsin, jouée sur le Théâtre du Gymnase en 1869. De allerjongste vorm, waarin de Matrone van Ephesus optreedt, wordt gevonden in L'Immortel (1888) van Alphonse Daudet, gelijk door mij is aangetoond in Elsevier's geëllustreerd Maandschrift (in de Juli-aflevering van 1894 onder den titel: Uit de Studeercel der Redactie.) Mijn betoog kwam op het volgende neer: Paul Astier, de zoon van een bekrompen académicien, Léonard Astier-Réhu, en eener gewetenlooze moeder, heeft als architekt een prachtig grafmonument gebouwd voor eene zeer bedroefde weduwe, de Prinses Colette de | |
[pagina 376]
| |
Rosen, die dertig miljoenen bezit. Deze prinses speelt de rol der Matrone d'Ephèse - Astier die van den Romeinschen soldaat. De Prinses is zoo bedroefd, dat zij den kring harer vrienden verlaat, niemand wil zien, en dagelijks op het kerkhof Père-la-Chaise vertoeft. Zij brengt er kransen voor het graf, en ziet toe op den bouw van het monument, waarin Paul Astier eene kapel van graniet stichtte. De architekt is steeds op het terrein, en doet al zijn best het hof te maken aan de Prinses en hare dertig miljoenen. De bedroefde weduwe kan haar echtgenoot niet vergeten, maar vindt toch, dat Paul Astier een zeer aangenaam man is. Deze wil steeds meer in hare gunst dringen - en hoopt op de eer van een bezoek in zijn nieuw hotel. Het is hem nimmer gelukt haar een oogenblik vertrouwelijk te spreken, daar zij steeds op het kerkhof verschijnt gevolgd door deftige lakeien, die kransen en bloemen dragen. Reeds heeft Colette de Rosen belooft Astier een bezoek te brengen - maar telkens verandert zij van plan. Met wrevel volgt hij haar daarom naar het kerkhof, steeds vergezeld door de lakeien. Op zekeren morgen zendt zij deze weg, terwijl zij den architekt met kransen en bloemen belast. Eindelijk is hij nu in de gelegenheid haar zijne genegenheid te openbaren. door hare hand te drukken, die op zijn arm rust. Zoo komen zij bij het voltooide grafmonument, waar de weduwe hare kransen en bloemen eene plaats geeft. Daarna gaat zij in de kapel, om voor de rust van de ziel des overledenen te bidden. De architekt blijft buiten eerbiedig wachten. Plotseling breekt eene verschrikkelijke stortbui met storm en hagel los. De Prinses verschijnt, om Paul Astier uit te noodigen in de kapel te komen schuilen. Nauwelijks is hij met haar alleen of er grijpt eene herhaling plaats van het tooneel, zooals Petronius het schetste. | |
[pagina 377]
| |
Het zou een allerongemeenst toeval zijn, zoo dit hoofdstuk uit l'Immortel van Alphonse Daudet geschreven ware zonder eenige kennis der oude sprook van de matrone van Ephesus. Het schijnt wel, dat dit voorbeeld van vrouwelijke boosaardigheid een zoo diepen indruk gemaakt heeft, dat het gedurig weer moest terugkomen. Door een Duitsche geleerde onzer dagen is dit uitvoerig aangetoond in eene geleerde monographie (Dr J. Herz, Die Wanderung der Novelle der untreuen Wittwe durch die Weltlitteratur.) Wat eindelijk de lezing betreft, die onze VII Vroeden van binnen Rome gaven, dient oprecht erkend te worden, dat ze in geen enkel opzicht uitmunt door dichterlijkheid, fijnheid van opvatting of schilderachtige bijzonderheden. Dit dient in de eerste plaats toegeschreven te worden aan het Latijnsche voorbeeld of de daarmee overeenkomende redactie van den Franschen tekst: Les romans des Sept Sages, door Adelbert von Keller uitgegeven (1836). Deze beide redactiën stemmen in de meeste bijzonderheden overeen, mochten ze soms in eene kleinigheid verschillen. Het is te betreuren, dat ze aan de geestige lezing van Petronius nog iets hebben toegevoegd, terwijl ze veel weglieten, wat beter bewaard ware geworden. Bij Petronius wordt het verhaal der matrone van Ephesus voorgedragen door den dichter Eumolpus, die met vele gasten deelt in het vorstelijk onthaal van den schatrijken Trimalchio. Eumolpus is een vrouwenhater, en schept er behagen in zooveel mogelijk te doen twijfelen aan vrouwelijke deugd. Het verhaal van Eumolpus - de eerste bron der middeleeuwsche redactiën - is zeer slordig en zorgeloos weergegeven in de Sept Sages en in het Latijnsche volksboek. De eigenaardigheden van Petronius' voorstelling zijn de volgende: De matrone is zeer deugd; zaam en bijna krankzinnig van smart over het verlies van | |
[pagina 378]
| |
haar echtgenoot. Zij volgt zijn gebalsemd lijk in den grafkelder. Zij wil sterven van honger. Te vergeefs wordt zij door hare bloedverwanten en vrienden verzocht, om haar voornemen te laten varen. Drie dagen onthoudt ze zich in het graf van voedsel en drank. Zij wordt vergezeld van eene trouwe slavin, die haar lot wil deelen, en alleen zorgt, dat de graflamp blijft branden. In de nabijheid van het graf waren eenige kruisen opgericht, waaraan dieven den marteldood stierven. Een soldaat, belast op de lijken te passen, die door bloedverwanten zouden kunnen worden afgenomen, ontdekte het licht in het grafmonument, en hoorde de luide klachten der weduwe. Uit nieuwsgierigheid ging hij onderzoeken wat daar voorviel. Toen hij in het grafmonument was afgedaald, en de deur opende, kon hij zijne oogen niet gelooven, toen hij de beide vrouwen zag, die het lijk bewaakten. Het scheen hem eene bovennatuurlijke zaak: (‘Visa... pulcherrima muliere, primo, quasi quodam monstro infernisque imaginibus, turbatus, substitit’). Daar de beide vrouwen bijna van honger stierven, ging hij naar zijn wachthuis, om zijn avondmaal te halen, en beiden te redden. (‘Attulit in monumentum caenulam suam, caepitque hortari lugentem ne perseveraret in dolore supervacuo’). Maar de weduwe gaf hem aanvankelijk geen gehoor. Hij wendde zich daarom tot de slavin, en poogde deze van haar voornemen tot zelfmoord af te brengen. Deze, die minder vast besloten was te sterven, liet zich op het gezicht der spijzen overhalen iets te eten, en bij den reuk van den wijn bewegen eene teug te drinken. (‘Ancilla, vini odore corrupta, primum ipsa porrexit ad humanitatem invitantis victam manum; deinde, refecta potione et cibo, expugnare dominae pertinaciam caepit’). | |
[pagina 379]
| |
Terstond begon zij hare meesteres te vermanen, om hare ijdele droefheid te laten varen, daar de dooden nimmer terugkomen. Zij wees er op, dat, zoo zij gestorven ware, haar echtgenoot waarschijnlijk zich spoediger zou hebben getroost. Zij wist zoo welsprekend alles voor te dragen, dat ook de weduwe zich verwaardigde te eten en te drinken. Toen zij zich nu eenigszins hersteld had, begon de jonge krijgsman haar van zijne liefde te spreken. De slavin stond den jonkman bij, en weldra zonk de weduwe in zijne armen, De krijgsman ging des anderendaags voorraad halen, en bracht dien des avonds aan de beide vrouwen. Dit duurde drie dagen. Toen de bloedverwanten van een der gekruiste dieven bemerkten, dat er des nachts geen bewaker was, namen zij het lijk af, en begroeven het. Maar den soldaat, dit den volgenden morgen bemerkende, sloeg doodschrik om het hart. Daar hij zijn plicht had vergeten, dreigden hem de zwaarste straffen. Hij ging zijn ongeluk aan de weduwe verhalen, en zeide haar, dat het voor hem beter was zich zelf het leven te benemen, dan een smadelijken dood te sterven. Hij smeekte haar hem aan de zijde van haar echtgenoot te begraven. Maar de weduwe zeide, dat zij dit nimmer zou toelaten, dat het in dat geval beter was het lijk van haar echtgenoot in de plaats van het gestolene te stellen. De soldaat was buiten zich zelf van vreugde, en hielp de beide vrouwen het lijk uit het graf te nemen. Daarna droeg hij het op zijne schouders naar het kruis, waar het spoedig de plaats van den dooden dief innam. Den volgenden morgen kwamen twee vrienden van den gestorvene naar de troostelooze weduwe omzien, en werden met schrik gewaar, dat zijn lijk aan het kruis hing. Zij vloden van schrik naar Ephese, en verspreidden de mare door de stad. Al de burgers kwamen om dit | |
[pagina 380]
| |
vreemde schouwspel te zien en ieder zeide vol verbazing: ‘Hoe is het mogelijk, dat een doode uit zijn graf opstaat, om aan het kruis te gaan hangen?’ Het algemeen gelach der gasten beloonde Eumolpus op het eind van zijne vertelling. Reeds is het gebleken uit de korte analyse van Jesse's verhaal in de VII Vroeden, dat onze Dietsche vertolker eene vrij wat minder aantrekkelijke redactie volgde. De bewerker der verloren Latijnsche vertaling heeft Petronius niet gevolgd, maar waarschijnlijk de lezing van den Romulus, die in de middeleeuwen zeer populair was, gekend. Dit is te meer waarschijnlijk, omdat Marie de France, die den Romulus vertaalde in hare fabel: De la Fame qui feseit duel de son mari, geheel dezelfde bijzonderheden mededeelt als de Sept Sages (Keller), het Latijnsche volksboek en onze VII Vroeden. In hoofdzaak komt de voorstelling van Petronius wel met deze overeen, maar al wat bij den eersten door vernuft, smaak en schildering uitmuntte, ging verloren door de plompe ruwheid der laatsten. Marie de France en de Sept Sages hebben echter in eene enkele bijzonderheid eene afwijking van het Latijnsche volksboek en de VII Vroeden. Bij de beide eersten verschijnt de ridder, die den gehangen dief moet bewaken in een eenigszins ander licht. Hij neemt zelf het lijk van den dief af, en begraaft het, omdat de dief zijn bloedverwant was. In onze VII Vroeden is de voorstelling dichter bij Petronius. De ridder moet de wacht houden bij de galg, en wordt door hagel en sneeuw overvallen, eene bijzonderheid, die nog bij Alphonse Daudet wordt gevonden. Hij ziet vuur branden in een der graven, komt bij weduwe, en voert een kort gesprek. Daarop heet het: ‘So lange bleef de ridder daer
Metter vrouwen -
| |
[pagina 381]
| |
Dat haer mage, die daer hingen,
Den enen dief afsloegen ende gingen
Metten genen hare varden.’
In al, wat nu verder volgt, stemmen, VII Vroeden, Sept Sages (Keller), het Latijnsche volksboek en Marie de France overeen. De weduwe, die in de VII Vroeden als Hertogin van Lorreine wordt voorgesteld, biedt den ridder onmiddellijk het lijk van haar man, als deze komt klagen over den diefstal. En hier begint eene zeer merkelijke afwijking van de geestige voorstelling van Petronius. De ridder zegt, dat hij er tegen opziet het lijk aan de galg te hangen. In de Sept Sages (Keller) heet het: ‘Dame, dist il, se iel pendoie
Tous fins couars en deuenroie.
- Amis, dist elle, iel pendrai
Pour vostre amour sans nul delai.’
‘La dame fut de malepart
Entour le col li mist la hart.’
In de VII Vroeden zegt de ridder te dezer plaatse: ‘Ic wille u waer seggen van desen;
Ewelec soude ic te bloder wesen. -’
‘Here’ seit si, ‘inne roecs niet
Dat ghire emmer ane comt yet;
Ic sallen selve hangen gerne;
Uwes en staet mi niet tontberne -’
Thans beweert de ridder, dat het lijk van den dief eene wonde had, die hij niet durft toe te brengen aan het lijk van haar gestorven echtgenoot. De weduwe zegt in de Sept Sages (Keller): ‘... Se volez, ie le ferai
Tout maintenant sans nul delai.’
‘La dame a un espié cobré,
Son signor fiert par le costé;
Ung si ruiste cop li donna
Que le fer outre li passa.’
| |
[pagina 382]
| |
Deze plaats luidt in de VII Vroeden, nadat de ridder gezegd heeft, dat er meer moet volbracht worden dan ophangen: ‘Hi was int hovet sere gewont,
Also alse hi, vrouwe, wederstont
Hem te vane. - “So wonten, here” -
In does niet, vrouwe, min no mere;
Maer selve moettine wonden.’ -
‘So gevet mi swert,’ seit si, ten stonden;
‘Hi gaf haer tswert, ende si sloech sere
Den man int hovet, haren here.’
De ridder merkt nu op, dat het lijk van den dief kenbaar was door twee tanden, die men hem uit den mond geslagen had. In de Sept Sages (Keller) zegt zij, dat zij ook dit gaarne doen zal: ‘Lors a une pierre saisie
Vers li en vient tout ahatie,
Maitenant deus dents li brisa,
Et en aprez se deuala.’
In de VII Vroeden spreekt de ridder: ‘... hi hadde oec voren,
Int hovet .ij. tande verloren.’ -
‘So gaet se hem, here, uteslaen.’ -
‘Vrouwe, inne wils niet bestaen,
Maer slaet se hem ute, of ghi wilt.’
‘Gherne, here, heb ics gewelt;
Gevet mi den steen,’ seit soe.
‘Metten stene sloech si hem doe
Ute sinen hovede twe tande.’
Het einde is, dat de ridder zich verontwaardigd toont, en de vrouw verstoot. In de Sept Sages (Keller) luidt het: ‘Soit cil honnis, ki que il soit,
Ki en mauuaise femme croit!
Tost avez cheli oublié
Ki par vos fu hier enterré.
Je iugeroie par raison
Que l'on vous arsist en charbon.’
| |
[pagina 383]
| |
In de VII Vroeden heet het: ‘Ondanc moet hebben hie
So wi dat es, die al sine daet
Laet te beteren op wives raet.
Bi u seg ic al dit, vrouwe;
Ghisteren haddi den meesten rouwe,
Dien nie wijf hebben mochte;
Nu sidi in andren ghedochte;
Ic dorste wel wisen over recht,
Dat men u, vrouwe putertiere,
Waer sculdech te bernen in enen viere.’
Vergelijkt men deze barbaarsche, ruwe feiten bij de luimige wijze, waarop Eumolpus de zaak behandelde, dan komt het uit, dat Petronius er niet aan dacht bij het slot eene moraal in te vlechten, zoo als onze vier middeleeuwsche auteurs doen. De gruwelijke boosheid der weduwe wordt daarom zooveel mogelijk door dezen overdreven. Hare gewetenloosheid boezemt den hoogsten weerzin in, en kan terecht met eene bittere terechtwijzing worden besloten. Men dient echter in het oog te houden, dat de waarschijnlijk uit den Romulus ontleende fabel door den schrijver der verloren Latijnsche vertaling werd ingevlochten, om de laaghartigheid der vrouwen des te beter aan te toonen, hetgeen in verband stond met de geheele strekking der Septen Sapientes. Petronius' schreef niet met zulk een doel, en maakt er zich dus lachend af. Zoo deed later ook de smaakvolle, maar luchthartige Lafontaine, die aan het slot zijner Matrone d'Ephèse deze moraal invlecht: ... ‘n'en déplaise au bon Pétrone,
Ce n'étoit pas un fait tellement merveilleux,
Qu'il en dût proposer l'exemple à nos neveux.
Cette veuve n'eut tort qu'au bruit, qu'on lui vit faire,
Qu'au dessein de mourir, mal conçu, mal formé:
Car de mettre au patibulaire,
| |
[pagina 384]
| |
Le corps d'un mari tant aimé,
Ce n'étoit pas peut-être une si grande affaire;
Cela lui sauvoit l'autre: et tout considéré,
Mieux vaut goujât debout qu'empereur enterré.’
Er zou nog veel hier bij te voegen zijn, zoo al de tochten, die de Fictie van het Oosten naar het Westen maakte, moesten worden opgesomd. De allerverdienstelijkste arbeid van Dunlop (3e druk 1845), aangevoerd en bijgewerkt door Felix Liebrecht (1851), dient eerlang op breede schaal te worden hervat. De onderzoekingen der dertig laatste jaren hebben een schat van ontdekkingen aan het licht gebracht. Er dient nu eene geheel nieuwe History of Fiction te worden geschreven. In welken geest men daarbij behoort te werk te gaan, heb ik in bovenstaand opstel gepoogd aan te duiden.
Januari 1895. |