Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 316]
| |
Van groote Klokken en van kleine,
| |
[pagina 317]
| |
Wie houdt niet van klokken? Wien laat zij koud en onbewoggen, de stem der klokken, haar luien en ronken, haar gonzen en brommen, haar tampen en kleppen? Lang en traag, heel droef, heel traag,
als door zwakke kinderhanden getrokken.
luien, met plotslinge, siddrende schokken,
de klokken, de klokken,
de weenende, stenende klokken,
o droef en traag,
als een innig, eentonig gebed of geklaag
vol mystische pijn,
in den wonderen, bybelschen avondschijn.
O! Weemoed der klokken!
Bij elken slag
des klepels op 't zinderend brons,
soemen met gegons,
met dof voorttrillend geronk en gegons
als reusachtige hommels
bons na bons,
zwirrelend, witbleek, door de fijnbleeke luchten; -
als zware, paarse vlokken,
gezwollen van jammeren en zuchten,
weenen en klagen
ze in lange, lang voorthuivrende slagen,
die denken doen aan wangen, stervend bleek,
die denken doen aan roodbekreten oogen, -
weenen de klokken, krampachtig bewogen,
weenen om 't einde der vroolijke week,
weenen, als kinderlooze ouders,
weenen, als ouderlooze kinderen,
de bange, wrange zaterdagavondklokken...
En die vlokken van klank sneeuwen op 't schemerend land
wel heinde en verre;
en die tranen van wee dauwen op 't eenzame strand
wel heinde en verre;
en dat bnzen weergalmt in zoo menig menschenhart,
in zoo menig hart,
en verwekt er den weemoed, versterkt er de smart,
in zoo menig hart...,
dat bonzen der zaterdagavondklokken...,Ga naar voetnoot(1)
van de klokken, de droeve klokken...
| |
[pagina 318]
| |
Ook voor dengene, die niets vermoedt van de beteekenis van hooger orde, welke de liturgie schenkt aan de symboliek der klokken, bezit haar stemme toovermacht. En terecht vraagde Châteaubriand zich af: ‘Oh! quel caeur si mal fait n'a tressailli au bruit des cloches qui frémirent de joie sur son berceau, qui annoncèrent son avènement à la vie, qui marquèrent le premier battement de son caeur?’ Na jaren en jaren, lang nadat het naïeve geloof onzer kindsheid in ons is uitgestorven, achterlatend in onze gemoederen een leemte, die slechts weinigen er in slagen te vullen, doet ons het luien der bekende klokken onzer geboorteplaats stilstaan, om in eerbiedige aandacht onze ziel te laten wiegelen op haar klanken als het eendje op den watervloed. Zoo zong, in zijn Sonntagsfeier, Rückert: O wie lieblich locken
Sonntagskirchenglocken
Mich von weitem an
Rührender Gelindheit,
Wie sie's in der Kindheid
Einst mir angethan!
Vraagt aan Faust, den levensmoeden, den wetenszatten, hem die alle menschelijk kennen uitgeput en er de ijdelheid en het nietige van doorschouwd had, en die sterven wilde in dien geheimzinnigen morgen vóor dien heerlijken Paaschdag, dien Paaschdag van zon en azuur, welken Goethe, in zijn onovertroffen schilderij van historische zeden, Vor dem Thor, zoo heerlijk geschilderd heeft; vraagt Faust, wat onweerstaanbaren invloed het klokgelui ook op den stoïcijn vermag te oefenen. ‘Wat diepe galm, wat stroom van tonen treft mijn ooren
En trekt mij met geweld den beker van den mond?
| |
[pagina 319]
| |
Doet gij, o klokgelui! reeds d'eersten feestklank hooren
Op Paaschdag's vroegen morgenstond?... enz. enz.
Wat trekt gij mij zoo machtig en zoo teer
In 't stof terug, gij zoete hemeltonen?
Klinkt dáar in 't rond, waar weeke menschen wonen!
Ik hoor de boodschap wèl, maar heb 't geloof niet meer,
En - 't Wonder is de liefste zijner zonen!
Ik durf niet tot die sferen op te zweven,
Waar de Englen-heilmare is ontstaan;
Toch, aan dien klank gewoon van de eerste jeugd af aan,
Roept hij ook nú mij weer terug in 't leven.
Eens kuste mij de liefde van mijn God,
En 'k smaakte een sabbatrust, die alle driften stilde:
't Was of het klokgelui geheel mijn ziel doortrilde,
En mijn gebed was vurig zielgenot.
Door naamloos heimwee diep bewogen,
Doolde ik, alléen, door woud en weide rond;
En met de tranen in mijn oogen
Groette ik een Paradijs, dat in mijn borst ontstond.
Dat lied herriep in éens mijn blijde kindervreugde,
Ons dartel spel in Lente's rozengaard;
Wat uit de prille jeugd mij zoet en zaligs heugde,
Heeft voor den grooten stap der wanhoop mij bewaard.
Klink! Hemelsch Lied! Daal in mijn boezem neder!
Mijn oog stort tranen! De Aarde heeft mij weder!Ga naar voetnoot(1)
Schaamt gij u - maar dan, krachtens welke ondichterlijke, en - voorzeker - van een bekrompen, maar - goddank! van nu af verouderde levensbeschouwing getuigende vooroordeelen? - schaamt gij u over den indruk, den ondanks al uw willen onweerstaanbaren, dien de stem van kerken en kathedralen op u teweegbracht? - Ik ken een zeer eenvoudig woord van Napoleon I? ‘Je n'entends jamais à la Malmaison la cloche du village voisin sans être ému!’ Schaamt u dan, dát gij u schaamdet! In het gonzen der klokken leeft de betoovering | |
[pagina 320]
| |
der herinnering; elke bromklank van het getroffen brons wekt in hart en fantazie de zacht ingesluimerde beelden op van personen, die ons eens lief waren, van gebeurtenissen, die ons deden juichen of weenen. Blijft wel iemand ongevoelig voor den droeven klank der begrafenisklokken - ook waar zij niet luien over een dierbaar graf? Een weet ik; sedert jaren al rust onder de groene zode van het stille landelijke kerkhofje zijn moeder; maar vaak, bij morgen en avond, hoort hij, ofschoon verre, verre vandaan, het treurige bim-bam-bommen van de klok, die weenden op haar begrafenis. Von dem Dome
Schwer und bang
Tönt die Glocke
Grabgesang.
Ernst begleiten ihre Tiauerschläge
Einen Wandrer auf dem letzten WegeGa naar voetnoot(1).
En dan het luien op Allerzielen. het treurig, in-weemoedig klaagluien, dat bronsroepen als met menschenstemmen, dat neerzijpelen van bim na bom in den regenachtigen najaarsavond, dat zuchten en stenen van toren tot toren en van vlek tot vlek, kunt gij het aanhooren zonder geroerd te zijn? Mooi is het luien der zielenklokken herdacht door Jan v. Beers in dit meesterstuk, Begga: De avond valt op de stad, als een lijkwâ, huiveringwekkend,
kil-motregend neer. Geen windeken roert er; en, straalde
niet in de diepte der straat, flets-weemlend, de gas door het mistfloers;
zwol en verstierf het gedommel der stad niet bij poozen, gij waandet,
onder dit baarkleed slaapt hier alles den sluimer der dooden.
| |
[pagina 321]
| |
Doch, als een roepstem uit de onpeilbare diepte daarboven,
valt er op eens eene klok aan 't luiden. Er volgt eene tweede,
dan eene derde; en, plots, losbarstend uit alle de torens,
klinkt en klangelt het, bomt en bonst, als rolde er een onweer
vol hartscheurend geklag en gejammer door 't daavrende donker.
't Zielen-oktaaf gaat in; het is heden de tweede November...
Ik weet een gedicht van Mme Desbordes-Valmore. Het behandelt noch de symboliek der klokken noch een der vele omstandigheden uit het religieuze en sociale leven, waarin wij gewoon zijn haar stem te hooren. En toch dunkt het mij, dat het beter en intenser dan vele andere, dan ál wat ik zelf kon zeggen, uitdrukt - hoe diep die stem in ons gemoed een weerklank wekt. Les Cloches du Soir.
Quand les cloches du soir, dans leur lente volée,
Feront descendre l'heure au fond de la vallée;
Quand tu n'auras d'amis ni d'amours près de toi,
Pense à moi. pense à moi!
Car les cloches du soir, avec leur voix sonore,
A ton coeur solitaire iront parler encore,
Et l'air fera vibrer ces mots autour de toi:
Aime-moi, aime-moi!
Si les cloches du soir éveillent tes alarmes,
Demande au temps ému qui passe entre nos larmes;
Le temps dira toujours qu'il n'a trouvé que toi
Près de moi, près de moi!
Quand les cloches du soir, si tristes dans l'absence,
Tinteront sur mon coeur, ivre de ta présence,
Ah! c'est le chant du ciel qui sonnera pour toi,
Et pour moi, et pour moi!
Er woont een hooge, machtige poëzie in de bronzen wanden der klokken. Ook daargelaten haar herinneringwekkend vermogen en haar symboliek, is een klok iets mysterieus. | |
[pagina 322]
| |
Hetzij zij ons de klok voorstellen, ‘Dormant, oiseau d'airain, dans sa cage de chêne’, hetzij ze haar noemen: ‘La cloche, écho du ciel placé près de la terre,
Voix grondante qui parle à côté du tonnerre,
Faite pour la cité comme lui pour la mer!
Vase plein de rumeur qui se vide dans l'air!’Ga naar voetnoot(1)
hetzij zij haar teekenen, als
‘le héraut de l'Eglise; la voix du dehors comme le prêtre est la voix du dedans;Ga naar voetnoot(2) voor de dichters is de klok steeds, even als voor de kerk, een levend, bezield wezen, hebbend eigen gedachten, eigen wil, en eigen macht. Reeds door haar vorm maakt zij indruk. Zij is een bronzen bloem, een reuzenbloemkelk, wier ziel zich zou uitstorten in geluiden, zoo niet in geuren. Ik weet niet of de legende u leerde, hoe en waar de klok werd uitgevonden. Een mooie sage, zelf ontstaan in dat poëtische gewest, waarvan een schrijver, E. Pelletan, zegde: ‘Ses riches vallées sont si peuplées de villages, que le son de la cloche n'a pas le temps de mourir entre deux campaniles’, in Italië. Paulinus van Nola.
O zoete klokken, die in d'avond luidt,
de ziel der bloemen juicht in uw geluid!
| |
[pagina 323]
| |
In 't hartje der Campagna, dicht bij Nola,
een zachten avond in het meiseizoen:
het uur van vrede, waarop, van de daken,
een laatste maal de trouwe duivenvlucht
fladdert den hoog' azuren hemel in,
draaiend, met snellen zwaai, tot driemaal toe,
rond hare woning; - uur van rust en kalmte,
waarop van uit de geurge bloemenkelken,
de nijvre zwerm der bijen, buitbeladen,
gonzend van weelde, - een gouden hagelbui,
neerklettert op de korven...
Op dat uur
zat, op een open plekje in Nola's bosch,
bisschop Paulinus. Rond hem, grijs en groen
getijgerd, rezen, hoog en slank, de stammen
van berken en abeelen, door wier kruinen,
als zooveel prismen, 't gouden zonlicht viel,
zoodat de stralen, waarin gouden stoljes,
oneindig kleine starren, flonkerdraaiden,
éen op- en neergewiegel zonder rust, -
vallend tot op het gras, de zuilen schenen
eens mysterieuzen tempels, door God zelf
gebouwd uit licht en lucht met slechts éen woord....
En door die zuilen, louter licht en laaie,
schommelden, zelf in goud- en lichtgeschemel,
de takken, rijkbelooverd, wuivend heen,
bogen, allengs geloken, al de kelken
der wilde bloemen zich tevreden neer,
dronken van licht in kleedren als van zij.
Doch hare zieltjes stegen, op de walmen
der zoete roken, zacht, heel zacht omhoog,
een honderdvoudige wierook, zonder vuur....
En stil genietend van die avondrust,
zat daar Paulinus, voelend in zijn oogen
den eedlen straal wegsterven, dien de zon
gelachen had tot diep in zijn gemoed.
En tot den hemel zijne ziel ópbeurend,
vouwde, vol deemoed, hij de handen saam,
en sprak, halfluid, een innige beê tot God,
en prees en loofde hem, en smeekte: ‘Heere,
geef mij een teeken, dat Gij bij mij zijt!
Geef mij een teeken, dat Gij in mij zijt!
Geef mij een teeken, dat Gij met mij blijft
tot aan het einde van mijn dagen, Heere!’
| |
[pagina 324]
| |
Toen was het hem, alsof een stille wind
een poos de takken scheidde. Heller weder
flonkerde, steeds maar dalend, 't zonnelicht
en uit de halmen hare klokjes beurend, -
van louter gloed, als een albasten beker
van goudwijn, boordevol, - begonnen al
de bloemekens des wouds, weer wakker wordend,
te wiegewagen in den avondwind.
En luistrend stond Paulinus! Zou het teeken,
dat God bij hem en in hem was, dan volgen?
- En 't wonder kwam.... Alsof de geur der bloemen
plots werd tot melodie, zoo klonk daar eerst,
heel zacht en schuchter, vóor zijn voeten schier,
dan altijd verder, dieper in het woud,
éen bingebangen, zilver en kristal,
éen teng-ting-tang van duizend fijne schalen,
de donkerblauwe 't diepst, de helderroode
veel scheller, scherper; dán, weemoedig, traag,
de paarse en mauve, en al de witte 't helst.
Gesterkt en dankend ging, met trage schreden,
de Bisschop weder naar zijn stille stad,
en, tot aandenken aan dat zalig uur,
liet hij van 't edelst brous drie klokken gieten,
gevormd als bloemekelken; liet haar hoog
hijschen in zijnen toren, en vernam
in haar geluid nu, morgen, middag, avond,
de stem des Heeren, zeggend: ‘'k Ben met U!’
O klokken, klokken, die in de avond luidt,
de ziel der bloemen juicht in uw geluid....Ga naar voetnoot(1)
Een legende, niets dan een legende zonder andere historische waarde, dan dat zij ons herinnert aan het feit, dat eerst ten tijde van bisschop Paulinus, in de eerste helft der Ve eeuw, de kerkklokken algemeen in zwang geraakten, en veeltijds gegoten werden met Kampanisch brons, waarom zij dan ook langen tijd nolae, campanae geheeten werden. | |
[pagina 325]
| |
Doch - schuilt er geen diepe zin in die sage, even diep bijna als het symbolisme der klok zelf? Zijn sage en legende vaak niet evenveel, ja, zelfs meer waard dan de wel eens dorre, versteende geschichte? De sage, dat is de geschiedenis, zóó als het volk die heeft onthouden en verstaan en gevoeld; zij is de poëzie, ik zou bijna zeggen de diepere zin der geschiedenis; haar half fantastische helden zijn voor het minst even waar als die der kronijken; haar liefelijk en naïef fabuliren weegt op tegen de toch meer dan éens op onderstellingen en gissingen berustende wetenschap. De ware uitvinders der klokken waren - evenals van zooveel, dat tot heden toe in liturgie en gebruiken der kerk blijft voortleven - de oude Egyptenaren, de stomme slapers der stofkleurige mummiën, wien wetenschap en kunde echter, even als het graankorreltje dat men in een twintig eeuwen ouden sarkofaag ontdekte, nog steeds levenskracht genoeg behoudt, om - in gunstige voorwaarden - nieuwe loten uit te schieten. Hun priesters verkondigden bij klokgeluid Osiris' geboortemaar. Overigens, zes en twintig eeuwen vóor Jezus, zouden de Chineezen de klokken gekend hebben, en ook bij de oude Helleenen, en niet alleen in het godsdienstige -, maar daar ook in het burgerlijk leven, spraken de klokken - kleine en groote - veelvuldig mede. In het gekerstende Europa was het eerst na Konstantijn den Groote, dat de bronzen roepvogels op toren bij toren begonnen te nestelen en te zingen. Van kerk tot kerk verschilde het getal der klokken. Een tijd lang schijnt dit getal aan hoegenaamd | |
[pagina 326]
| |
geen -, nooit schijnt het aan een volkomen vasten regel onderworpen te zijn geweest. Sint Aldrich liet er twaalf gieten voor de bisschoppelijke kerk van Le Mans; koning Robrecht vijf voor de kerk van Saint Aignan te Orléans; op de kerk van Aumale waren er vier; te Parijs op Notre Dame zes campanilen benevens de bourdon. Carolus Borromoeus beproefde het, doch zonder veel bijval, een regel te doen aanvaarden: elke kathedraal zou van 4 tot 7, elke kapittelkerk 3, elke parochiekerk 2 of 3 klokken bezitten. Wat betreft het luien der klokken tot aankondiging van dezen of genen kerkelijken dienst of tot waarschuwing voor deze of gene oefening, hier, evenmin als in elke andere orde van zaken, ontstond het gebruik in éens. In den aanvang, d.i.t.z. na de regeering van Paus Sabinianus in de eerste jaren der VIIe eeuw, schijnen de klokken enkel gediend te hebben tot aankondiging der kanoniale uren: vóor zonsopgang luidden zij Metten en Lauden, bij dageraad Primen, te negen uren Tertsen, te middag Sexten, te drie uren Nonen en eindelijk vespers en komplieën. Van af de VIIIe eeuw luidden, in Engeland, de klokken bij elk sterfgeval. Koning Lodewijk XI was het, die, even schijnheilig als bedrieglijk en geslepen, de klokken, driemaal daags, het angelus deed verkondigen. Sedert de XIIe eeuw klept de klok driemaal tijdens de elevatie; sedert de 13e luidt zij ter gelegenheid der processiën; sedert 1576 kondigt zij de berechtingen aan; sedert Lodewijk den XIII bromt zij bij elk Te Deum. Het gebruik, zekere gewoonten der burgerlijke | |
[pagina 327]
| |
maatschappij bij klokgelui aan te melden, dagteekent blijkbaar uit den tijd, toen, in grooter gemeenten ten minste, ook de wereldlijke macht over haar eigen klok, dikwijls ook in een eigen toren, het Belfroot, opgehangen, begon te beschikken. Elders achtte de kerkelijke klok het niet beneden de waardigheid harer zending, deel te nemen aan den dagelijkschen handel en wandel des volks. ‘Elle s'était faite, à l'image même de l'Eglise, très-populaire et très-humble. A certains moments elle se dévêtait, ainsi que le prêtre se dépouille de sa chasuble, de ses sons pieux. Elle causait avec les petits, les jours de marchés et de foires, les invitait par les temps de pluie, à débattre leurs intérêts dans la nef de l'église, imposant, par la sainteté du lieu, aux inévitables débats des durs négoces, une probité qui demeure à jamais perdue.’Ga naar voetnoot(1) Zoo, naast de klok of klokken des tempels, had men van dan af de banklok of klok der gemeente, de klok die te wapen riep bij nakend oorlogsgevaar, schreide hoog boven de puntgevels der huizen en de tinnen der stadhuizen en hallen bij brand of waternood. Te Antwerpen was het Carolus, te Gent was het Roeland, te Brugge was het de klok der bloedige Mei-metten en van Schild en Vriend, de klok van het trotsche Belfort. Hoog rezen zij, hoog en trotsch als reuzen die zij waren, zinnebeelden van gemeentevrijheid en gemeenterecht, de belfrooten van Brabant en Vlaanderen, roepend, als schildwachten in den nacht, met | |
[pagina 328]
| |
koperen monden van Antwerpen naar Gent en van Gent weer naar Antwerpen, en van Gent naar Brugge en van Brugge naar Gent terug, het Vlaenderen die Leu en het Help u nu self so help' u Godt uit de ‘beroerlicke tyden’ der XVIe eeuw; luidende, in breedgolvende klanken, wijd over de Leie- en Scheldelanden heen, bij elke zege; weeklagend bitter, hoog in de fijne luchten, bij iedere nederlaag; noodschreiend, wraakroepend, van Maas tot Noordzee, bij elken nieuwen smaad en dwang; volbrengend aldus getrouw de stoute leus van de klok van Gent: ‘Ick heete Roeland,
Als men my slaet, dan ist brand;
Als men my luydt, ist storm of zegen in Vlaenderland.’
Geen wonder, voorzeker, dat de middeleeuwsche poorten of steden aan de klokken hunner belfrooten en kerken al even hartstochtelijk verkleefd waren als aan hun privilegiën en keuren. Werden zij door den vijand ingenomen, dan gebeurde het niet zelden, dat deze al de klokken der poort verbeurd verklaarde, overtuigd als hij was, dat de poorters niet zouden aarzelen al hun rijkdommen ten offer te bieden, liever dan hun metalen roepers en wekkers te ontberen.
Laat ik nog even van de kerkklok spreken. Niet enkel een heraut is deze, zij is een priester, en als zoodanig wordt zij gewijd en gezegend - gedoopt, zegt het volk. Na tot een teeken des doopsels, met wijwater besprenkeld en door kerkdienaars zoowel in- als uitwendig gewasschen te zijn, wordt zij door den priester gezalfd, tot zeven maal toe, uitwendig met het heilig oliesel, tot vier maal toe, inwendig met | |
[pagina 329]
| |
de zalf des Vormsels. De uitwendige zalvingen beteekenen de zeven gaven des geestes, de inwendige de volheid dezer zelfde gaven, zóó als de bisschop zelf ze ontvangt bij de bisschopwijding. Dan wordt onder haar geplaatst het brandende wierookvat, tot teeken en symbolum dat de klok, even is de herder der gekerstende kudde, ontvangen moet en opdragen aan God de gebeden en wenschen der geloovige gemeente. Ten onrechte heeft men aan deze plechtigheid de benaming van klokkendoop gegeven, immers, zooals de rituale van Aleth het uitdrukt, ‘ce lavement des cloches, qu'on fait d'eau bénite, et les onctions des saintes huiles sont de simples cérémonies que l'Eglise emploie pour les bénir, comme on bénit et consacre les temples, les autels, les calices, avant de s'en servir aux fonctions sacrées.’
Gewijd, bezit de klok de macht om den Booze te verjagen en zijn listen en lagen te verijdelen. Hoort Satan, voerend op ijzeren wieken zijn bezetelingen naar den sabbath toe, het kleppen of luiden der gewijde klok, dan moet hij ze loslaten, zijn bondgenooten, en Torquemada getuigt, dat een door hem als heks verbrande vrouw verhaalde, dat de duivel haar op die wijze had laten vallen. Satan is het, die stormen en orkanen verwekt. Daarom luidde men, in gindsche eeuwen van geloof en bijgeloof, ondanks al de gevaren daaraan verbonden, in volle vlucht de klokken aller kerken telkens als een onweder naderde. Zoo verbeelden zich de Spartanen, dat het volstond op een bronzen ketel te slaan, om de booze geesten te verjagen. | |
[pagina 330]
| |
Aan dat kinderlijk vertrouwen in de weldoende, beschermende macht der klokken, herinnert menig opschrift van de meestberoemde onder haar. Schiller ontleende als motto van zijn Lied v.d. Glocke deze spreuk aan de klok van Schaffhausen a/R.: Vivos voco! Mortuos plango! Fulgura frango. De levenden roep ik, de dooden beween ik, de bliksems breek ik. Op de beroemde klok van Lauttenbach las men deze woorden: A tempestate et fulgure defende nos, Domine. Voor onweder en bliksemslag, beschut ons, Heer! Dr G.D.J. Schotel haalt aan: Hare stem is Bombam,
Zij verdrijft de satan,
De groote Suzanna
Drijft de duivel hier van daan.
Sommige dragen tot opschrift: ‘Daemones fugito!’ Ziehier overigens nog eenige eigenaardige opschriften van Nederlandsche klokken. Die van Werkhoven: Ick slae na den tyt,
De ure, vreucht en strijt,
Danckt Got met vlijt,
Dye 't werck ghebenedyt.
Die van Oldenhove. Ick noodig al wie vreest den Heer
Tot dienst van Christus d'Hemelconingh,
En slae een naer gheluit, wanneer
De mensch verlaet deese aerdsche woning.
| |
[pagina 331]
| |
En die van Barneveld: Zoo menichmael gij hoort den heldren clockenslach,
Ghedenk aendachtiglijk aen dijnen jongsten dach.
Vaak is het dan ook gebeurd, dat Satan, waar men een ongewijde klok in den toren had geheschen, deze uit den loggen klokstoel wegrukte, en ze, daar buiten, van hoog, hoog uit de wolken, dwars door de aardkorst heen, in de hel liet verzinken. Ziedaar den oorsprong dier vele klokputten en -gaten, welke het naïeve landvolk, en niet in België alleen, tot heden toe weet aan te duiden. Dergelijke sagen bestaan te Vosselare in de Kempen, te Oudenaarde, te Assche, te Diepenbeek, te Op-Oeteren, en nog elders.
Doch niet alleen is de klok een beschermster, zij is ook een profetes en een raadgeefster. Jeanne d'Arc, ‘la Bonne Lorraine,’ zat, heel stil, het spinrokken in de blanke hand, in het nederige huisje haars vaders te Vaucouleurs. Morgen was het; heel vroeg; en de anderen sliepen nog... En ver op het torentje luidden de klokken, en zacht eerst, dan met krachtiger, korter afgemeten slagen, spraken zij aldus tot haar: Les cloches! Les cloches!
Saint-Pierre et Saint-Paul!
Suivez dans leur vol
Les cloches, les cloches!
Nous sonnons Rameaux
Où viennent les hameaux
Très proches, très proches!
Les cloches! Les cloches!
Saint-Pierre et Saint-Paul!
Notre sire est fol...
Les cloches, les cloches!
Charles se tient coi,
Heureux d'être roi
De Loches, de Loches!
| |
[pagina 332]
| |
Les cloches! Les cloches!
Saint-Pierre et Saint-Paul!
Nous courbons le col!
Les cloches! Les cloches!
L'Anglais vient iôder...
C'est pour mieux vider
Nos poches, nos poches!Ga naar voetnoot(1)
Richard Wittington, de arme weesjongen: blond en blauw geslagen door den woesten Fitswarren, dien hij diende, zat hij, vast besloten elders heil te zoeken, op een der heuvelen van Highgate buiten Londen, en luisterde naar den klank der klokken van St-Pauls, luiende op den nieuwen dood der zon. En van lieverlede werd het luien tot woorden, en duidelijk vernam hij nu het bevel der klok: ‘Kéer terug! Kéer terug!’ En hij keerde terug en hij ontmoette den flinken zeekapitein, met wien hij naar het Oosten reisde, en hij werd - men weet het - een schatrijk, en wat meer is, een goed en gelukkig man, als lord-mayor verheven in den adelstand en de weldoener van zijn volk! En de ontroostbare weduw uit het volkssprookje! Zij stelde zoo deemoedig de vraag aan haar pastoor: ‘Heer, wat zal ik doen?’ En de wijze man antwoordde: ‘Luister wat de klokken u zeggen!’ En zij luisterde, en de klokken zeiden het klaar en duidelijk: ‘Bim-bom-bam! Neem 'nen man!’ En zij nam er een, voor den tweeden keer nu, doch het sprookje leert ons niet, of zij de klok dankbaar was voor den gegeven raad.
Waant nu maar niet, dat zij onweerroepelijk zijn vastgekluisterd aan hun eiken stoel in den stevigen torenbouw! | |
[pagina 333]
| |
Tot heden toe gaan zij, ieder jaar, op Witten Donderdag, uit al onze torens, kleine en groote, oude en jonge klokken, zoovele als zij zijn, naar Rome, en keeren heel vroeg op Paaschmorgen weder, meebrengend, immers, in haar machtig lichaam, de door den Paus zelf gezegende eieren. Wat zien en hooren de poëten al niet? Rollinat heeft ze zeer goed gezien: ‘Et dans leurs robes métalliques
A l'abri des regards malsains,
En rang, comme des capucins,
Elles s'en vont, mélancoliques,
Les cloches de nos basiliques.’
Of zij in de hoofdstad der kristenheid soms dat beruchte en geduchte klokje van Rome ontmoeten, dat de kinderen, die wat kwaads verrichten, zou doen stijf staan als beelden van zout, moest het toevallig slaan terwijl zij bezig zijn, is zeker niet (!) onwaarschijnlijk....
En zij hebben wil en geweten en geheugen, de klokken. Men kent er, die zich hebben gewroken op wie hen stelen of beschadigen wilde..... Andere, in omstandigheden van meer dan gewoon gewicht, gingen aan het luien zonder iemands hulp. De klok van Villeta luidde van zelf bij 't overlijden van Ferdinand den Katholieke... Wanneer Sint-Sigisbrecht op het lijk van den martelaar Placidus het de profundis aanhief, luidden de klokken, ofschoon geen menschenhand den klepel aanraakte... En toen de Heilige Ennemund, door zijn vijanden | |
[pagina 334]
| |
vermoord, de Saone afdreef in het bootje, waarin zij hem hadden vastgebonden, begonnen, op al de kerken waar de bark voorbijdobberde, de klokken heel droevig te tampen. Misschien ook deden de Engelen ze luien, zooals éens te Madrid, bij den dood van den H. Isidoor!
Het kon wel niet anders, of de klokken, die zoo veelvuldig weerklinken in al de omstandigheden van het menschenleven, zouden evenzeer in de dagelijksche taal als in de kunst der menschen een aanzienlijke plaats bekleeden. Geen taal, of tal van spreekwoorden en spreuken bezit zij, aan het leven der klokken ontleend. Waar de Vlaming van iemand, die het niet goed weet en er toch stoutweg op lospraat, zegt: ‘hij heeft het klokje wel hooren luien, maar hij weet niet waar het klepeltje hangt’, daar drukt de Franschman de zelfde gedachte aldus uit: ‘Il a entendu sonner les cloches, mais ne sait pas dans quelle paroisse.’ - ‘Qui n'entend qu'une cloche n'entend qu'un son’ luidt, bij den Vlaamschen boer aldus: ‘gij hebt zeker maar éen klokje hooren luien!’ Van dengene, die als het zelfgenoegzame hoen, steeds geneigd is om al wat hij deed of dacht aan anderen bekend te maken, pleegt men Vlaamsch-België door te zeggen, dat hij alles aan het klokzeel hangt. Met het oog op het toch gebeuren van onwaarschijnlijke dingen roept men vast uit: Dan zal de groote klok luien! Ook in de volksliteratuur en de volksmuziek speelt de klok haar rol. Eigenaardig klinkt, in den mond onzer Brabant- | |
[pagina 335]
| |
sche dorpskinderen, naïef van rhythmus zooals alle kinderrijmen, het volgende lied, waarmede zij het luien der klokken gaarne begeleiden, - op een niet minder oorspronkelijke melodie, die zeker wel niemand, die ze ooit hoort, onmuzikaal zal noemen: ‘Bim, bom, bam!
De klokken zijn gram!
Het luidt en het luidt zoo luid het kan!
Het luidt voor eenen dooden man!
De rijke man te peerde!
De doode man in de eerde!
Heden rood
en morgen al dood!
Vandaag voor u en morgen voor mij!
De klokken, de klokken, zoo luien zij!’
In den overrijken schat van Duitschlands volksliederen zingt men, op een eenvoudig-lieve melodie, van de Würzbùrger klokjes:
Und die Würzbùrger Glöckli
Haben schönes Gelaut...
Und die Würzbùrger Maidli
Sein Kreuzbrave Leut!
En de plattelander uit het Orléans'sche zingt van de klokken aldus: ‘Orléans, Boisgency,
Notre Dame de Cléry,
Vendôme!
Quel chagrin, quel ennui,
De compter toute la nuit
Les heures!’
| |
[pagina 336]
| |
De indrukwekkende stem, die het gemoed van onnadenkende kinderen en ruwe, ongeletterde aardewroeters diep genoeg ontroerde, om ze te doen... zingen, zeker kon het wel niet anders, of nog veel langer en dieper zou zij natrillen in het hart der besten van elk volk, in het hart van de scheppers met pen of penseel, de artiesten. Vooral in de moderne letteren - die der laatste honderd jaar - heeft menige klokketoon geklonken. Van Schiller's heerlijken lierzang, Das Lied von der Glocke, door Maler Müller, Pixis, Retsch, Kaulbach en Liezen-Mayer en nog wel anderen geïllustreerd, door Vincent d'Indy en F.W.G. Nicolaï muzikaal behandeld, en zoo vaak, in anderen vorm, o.a. door Longfellow in zijn ‘Het Bouwen van een Schip’, nagevolgd; van af Schiller's meesterwerk tot de zeker niet volmaakte maar toch hoogst interessante Cloches en la Nuit van Adolphe Retté, schelt en schalt het, tinkelt en klingelt het, klept en luidt het, klokken en klokjes, schellen en bellen van alle grootte en van allen klank, in dicht en ondicht van tientallen van schrijvers... En wat een rijkdom van motieven, als men de klokkensymfonieën dezer modernen vergelijkt met de paar verzen, waarin b.v. de zeventiendeeuwers de klokken hebben laten spreken: ‘Les cloches, dans les airs, de leurs voix argentines
Appelaient à grand bruit les chantres à matines.’
‘Dans les airs mille cloches émues
D'un funèbre concert font retentir les nues.’Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 337]
| |
Edgar Poe doet wonderen! Hij vindt woorden hel en licht als kristal, zwaar en vol als brons, vroolijk en schel als zilver, scherp en krachtig als ijzer of staal. O dat wonderbaar poema The Bell's, een symfonie met woorden, waarin wij ze hooren aankomen, aankomen, met schuchter gerinkel, van uit de verte, heenzwenkend met plotselingen draai en zwaai voór ons en verdwijnen in het niet, de lustige rinkelbelletjes der ijsslee... En ook de huwelijksklokken hooren wij, smeltend in bekoorlijke, verleidelijke tonen, als die van een minnelied; en de stormklokken hooren wij, brekend en malend in hun ontzaglijk mortieren bronzen bromklanken, zwaar van bedreiging en wee, zonder orde of takt, als het noodgillen van een, die den dood smaakt; en ook de begrafenisklokken, klagend als het gesteen en gereutel van wie sterft, als het zuchten van geesten op een kerkhof. The Bells.
Hear the sledges with the bells -
Silver bells!
What a world of merriment their melody foretells!
How they tinkle, tinkte, tinkle,
In the icy air of night!
While the stars, that oversprinkle
All the heavens, seem to twinkle
With a crystalline delight;
Keeping time, time, time,
In a sort of runic rhyme,
To the tintinnabulation that so musically wells
From the bells, bells, bells, bells,
Bells, bells, bells -
From the jingling and the tinkling of the bells.
| |
[pagina 338]
| |
Hear the mellow weddingbells -
Golden belis!
What a world of happiness their harmony foretells!
Through the balmy air of night
How they ring out their delight!
From the molten-golden notes,
And all in tune,
What a liquid ditty floats.
To the turtle-dove that listens, white she gloats
On the moon!
Oh, from out the sounding cells
What a gush of euphony voluminously wells!
How it swells!
How it dwells
On the future! how it tells
Of the rapture that impels
To the swinging and the ringing
Of the bells, bells, bells,
Of the bells, bells, bells, bells,
Bells, bells, bells -
To the rhyming and the chiming of the bells.
Victor Hugo! Huiveringswekkend slaat zij in zijn verzen, de spokenwekkende klok van middernacht. ‘L'esprit de minuit passe, et, répandant l'effroi,
Douze fois se balance au battant du beffroi,
Le bruit ébranle l'air, roule, et longtemps encore
Gronde, comme enfermé sous la cloche sonore...
Le silence retombe avec l'ombre...’
Anders, minder tragisch, maar melodieuzer wellicht, slaat middernacht in de verzen van Jan van Beers: | |
[pagina 339]
| |
‘Somber verkondigt de torenklok
Middernacht! En in 't ronde
Brommen haar de echo's wrevelig na
En slapen weer de eigenste stonde.’
Ook Louis Coupérus laat, in zijn dichtbundel, de middernachtklok slaan. Langzaam galmen
Twalef slagen
Door den kalmen
Beemd gedragen,
Als een gillende
Kreet van smarte,
Plots onttrillende
't Brekend harte!..
Hoe melodieus weenen op het doodgaan van de zon The Bells of Lynn...
O Curfew of the setting sun! O bells of Lynn!
O requiem of the dying day! O bells of Lynn!
From the dark belfries of yon cloud-cathedral wafted,
Your sounds aerial seem to float, O bells of Lynn!...
Over the shining sands, the wandering cattle homeward
Follow each other to your call, O bells of Lynn!...
Till from the shuddering sea, with your wild incantation,
Ye summon up the spectral moon, O bells of Lynn!
And startled at the sight, like the weird woman of Endor,
Ye cry aloud, and then are still, O bells of Lynn!
In l'Impérieuse Bonté vergast - 't is het woord - het broederpaar Rosny ons op een analytische klankbeschrijving van het door voortdurende herhaling banaal geworden dagelijksche uurslaan der klokken | |
[pagina 340]
| |
uit de onmiddellijke omgeving van een menschen-individu. Wat het gros der onaandachtige hoorders niet bekwaam is te vernemen, voor de fijn aangelegde dichternatuur dezer schrijvers is het geen geheim. ‘Dans la nuit des cloches sonnèrent l'heure, simultanées, avec des retards. Les onze heures lentes de l'église étaient entrecoupées d'arrêts de brises. Le vent irrégulier courait vers le clocher. Les arbres des jardins déferlaient, chantaient un chant océanique qui, selon le cas, affaiblissait la voix de la cloche ou la faisait suivre d'une plainte. L'heure était ainsi alternativement une languissante ou forte voix minérale, mystique, dominatrice du paysage. Elle semblait transformer la perspective apparue sur la vitre claire, transposer les fusains des arbres, la soie-cachemire des nues, golfes, havres, détroits du ciel. Quand l'église se tut, vint la clochette cristalline d'un couvent, tout étouffée par à-coups, ou jolie comme une voix de jeune religieuse après le bourdon d'un cénobite solennel. Puis la vieille horloge de l'école congréganiste, puis plus rien que les ramures, les myriades de raquettes, de jeunes feuilles, qui s'émeuvent, qui se coalisent en soupirs. En haut, un très confus voyage de nues pâles sur le quartier de lune, une navigation dans le mystère, une pluie qui se condense lentement et nerveusement pour le lendemain.’ Er is heel wat talent, een bewonderenswaardige kunst toe noodig, om, bij middel van louter woorden, zonder anderen klank dan die der vokalenladder, zulke onbestemde, uiterst etherische indrukken zoo vast en bestemd weer te geven. Uiterst onvatbare gedachten, spoken-, schaduwen van gedachten, worden hier, enkel door een vergelijking of een beeld, verduidelijkt, ik | |
[pagina 341]
| |
wou zeggen, sensiebel, voel- of navoelbaar gemaakt.Ga naar voetnoot(1) Fysisch, stoffelijk als het ware, gevoelt men den intensen indruk van wee, dien op het gemoed van een stervende het hooren der doodsklok zou teweegbrengen, in deze verzen, zoo treffend van gehoorsplastiek, van Willem Kloos: ‘Mijn oogen branden
Met felle randen,
De klokken luien, luien mij uit.
Mijn klamme handen
Betasten de wanden!
De klokken luien, luien mij uit...
Wat toch dat luien in godsnaam beduidt.’
Wat een indruk van opgesloten zijn, ingespijkerd liggen, levend nog wakend en met klam zweet van angst op het voorhoofd, geven deze verzen niet? Hoeveel intenser dan het effekje van wijlen Wiertz in zijn Levend Begraven! Niet minder breed on vol van klank is het luien der doodsklok in de superbe ballade, La Vieille Femme de Berkeley, van Jean Moréas: ‘Et les gros bourdons aux lourds battants
Les bourdons sonnèrent fort longtemps.’
Doch, dit doodsklokluien, weinigen vonden er treffender woorden voor dan de Belgisch-Fransche dichter, Gilkin, in zijn stuk Glas. O cloches lourdes, cloches lentes,
Dolentes,
Râlantes,
Sonnez, cloches, cloches funèbres,
Ténèbres!
Ténèbres!
| |
[pagina 342]
| |
Cloches sur les couches flétries
Pourries,
Pourries,
Cloches sur les maisons où monte
La honte,
La honte!
Sonnez sur le meurtre et l'inceste
La peste,
La peste,
Et sur la foi qui s'effémine
Famine,
Famine,
Et sur l'envie et la colère
La guerre,
La guerre!
Mais nul n'écoute vos reproches,
O cloches,
O cloches.
Et c'est en vain que pour personne
Je sonne,
Je sonne.
Blijkbaar onder den invloed van Poe, weet Marie Boddaert het gerinkel van de vroolijke sneeuwsledeklokjes aldus weer te geven: ‘Over de stille
stille sneeuw,
diep uit de verte,
onder de lage,
sneeuwzwaar gezwollen
malv'witte luchten,
nadert het tinkelen,
tinkelen, tinkelen,
't gulzilvrig tinkelen,
aanzwellend, klankwellend,
uitschuddend, zwierend
een sleep van geluidjes:
schelklikke klankjes,
pretdolle zankjes,
rap, druk, uitvierend
in vreugdvlugge schatering,
bellekensklatering
speldronken gierend
't open gekamert' der stille ooren in;
't hoofd soezensvol van het blij-hel geting;
't ledig der stil-zware lucht, 't zwijgend veld
| |
[pagina 343]
| |
voogligsnel vol van klankvlindertjes, spatjes,
vonkjes van dartelheid, veel duizend tikjes
van lachjes, snikjes
van dolheid, klikjes
zachtzilvríg ontweld
aan het voortsproeiend, wegspoedend
rinkelen, tinkelen,
tinkelen, rinkelen,
lustigjes, luchtigjes,
ijler en fijner
over 't stille, stillere
sneeuwloome veld!Ga naar voetnoot(1)
Baudelaire vergelijkt, in La Cloche fêlée, zijn zielezangen met het treurige geluid eener gebarsten klok: ‘Bienheureuse la cloche au gosier vigoureux
Qui, malgré sa vieillesse, alerte et bien portante,
Jette fidèlement son cri religieux,
Ainsi qu'un vieux soldat qui veille sous la tente.’
Enkele poëten, nog dichter bij ons staande, hooren de klokkenklanken ‘gekleurd’. Zoo Rodenbach, den stil weemoedigen, berustenden toon der Brugsche klokken aldus kenschetsende; ‘Le chant des cloches aussi s'imaginerait plutôt noir; or, ouaté, fondu dans l'espace, il arrive en une rumeur également grise qui traine, ricoche, ondule sur l'eau des canaux.’Ga naar voetnoot(2) Zoo echter vooral Aletrino, nadichtend, in Zuster Bertha, een geheele symfonie, het slaan der klokken in het levendige Amsterdam - een der merkwaardigste kloksymfoniën die ik ken. | |
[pagina 344]
| |
‘In de zachte, warme stilte buiten brak plotseling 't karillon der torenklokken hakkelig door de lucht. De Zandtoren begon met zijn helder geluid, lang, met goud-ronde, afgescheiden klanken neêrbrokkelend in het zonlicht, met den afbrommenden naslag van de klok breed galmend over de daken. Daarop hoogde de Paleisklok, 't geluid overnemend, witte ineenschuivende tonen naar de verre lucht, voortzilverend in snel opvolgende slagen, kort ophoudend, afbrekend zonder trilling in de wijde koepeling van blauw. En als heel ver opkomend, met een gedempten, doffen klank, duwde de Munt een onverstaanbare reeks geluiden, domvallend achter elkaâr, onverschillig, tegen den wegbrekenden klank van het Paleis, haastig ophoudend met een onwilligen uurslag. Toen was 't even stil! Maar op éens ragde het fijn geluid van de Oude-Kerk trillend naar het venster, een onduidelijke vaag-vergulde, kleurige buiteling van klankjes uitstreepend en dooreenlijnend naar alle kanten als een groot onzichtbaar webbe, opwevend uit de verre huizen, wegwijkend naar de wolklooze diepte van den hemel. En daarna viel de gouden, breede rust weer over de daken, onbewegelijk en ernstig.’Ga naar voetnoot(1) | |
[pagina 345]
| |
In velerlei schakeering van klank en van gevoel luidt en klingelt het in Retté's boek, Cloches en la Nuit. Na een paradijsheerlijke toekomst van liefde en vrede voorspeld te hebben, roept hij uit: ‘Pour l'Aube triomphale d'un rose matin
Sonnez campanes de l'Idée!’
En verder, telkens herhalend als een referein: ‘Murmurez des chansons de songe,
Albes campanes du pardon!’
‘Sonnez les pourpres du grand jour
Rouges campanes de l'amour!’
‘Etoilées vos molles cadences,
Vertes campanes d'espérance!’
En hij besluit zijne symfonie met deze spookachtige ballade: ‘Le carillonneur se penche
et regarde en bas vers la ville
les cloches ont de lourdes cadences
et pleuvent en cris noirs sur la ville -
sans apparats' en va là-bas un cercueil escorté de spectres.
“Sonnez cloches!” - elles se taisent,
une seule s'essouffle en tintements fébriles -
Le carillonneur se penche
et regarde en bas vers la ville.
“Qui donc emportez-vous là-bas?” -
C'est toi...’
Anderen vertellen ons de sagen der klokken, de sprookjes en legenden, waarin de klokken wonderen doen of waarin ook hun makers, de middeleeuwsche klokkengieters of saintiers, een rol vervullen. | |
[pagina 346]
| |
Wie kent niet het aardige sprookje van Goethe, Die wandernde Glocke, - het ongehoorzame guitje, door de klok zelf naar de kerk geleid, waarbij Schumann zulke onvergetelijke melodie dichtte? Wilhelm Müller heeft twee klokgedichten. Het eerste, Vineta, de sage van de in zee verzonken stad, wier klokken de visschers, bij lage tij en stille weder, soms nog klinken hooren, - dezelfde sage, welke in de Nederlanden zoowel te Heist a.Z. en te Batz als te Staveren overbekend is. Als vooral merkwaardig is zijn ballade: Der Glockengùsz zu Breslau, al te bekend, om ze hier na te vertellen. Intusschen, van allen die, in verzen of proza, de klokken hebben bezongen of beschreven, deed wellicht niemand het op zulke aangrijpende en bijblijvende wijze als Victor Hugo In 't Fransch, ten minste, werd hij door niemand. Chateaubriand noch Lamennais, Zola noch Huysmans, overtroffen. Zijn eigen ziel, even als na hem Baudelaire, met de klok vergelijkende, zegt hij in Les Chants du Crépuscule: ‘Oui, ce qui sortira, par sanglots, par éclairs,
Comme l'eau du glacier, comme le vent des mers,
Comme le jour à flots des urnes de l'aurore,
Ce qu'on verra jaillir, et puis jaillir encore,
Du clocher toujours droit, du front toujours debout,
Ce sera t'harmonie immense qui dit tout!
Tout! les soupirs du caeur, les élans de la foule;
Le cri de ce qui monte et de ce qui s'écroule;
Le discours de chaque homme à chaque passion;
L'adieu qu'en s'en allant chante l'illusion;
L'espoir éteint, la barque échouée à la grève;
| |
[pagina 347]
| |
La femme qui regrette et la vierge qui rêve,
La vertu qui se fait de ce que le malheur
A de plus douloureux, hélas! et de meilleur!
L'autel enveloppé d'encens et de fidèles;
Les mères retenant les enfants auprès d'elles;
La nuit qui chaque soir fait taire l'univers
Et ne laisse ici-bas la parole qu'aux mers;
Les couchants flamboyants; les aubes étoilées;
Les heures de soleil et de lune mêlées
Et les monts et les flots proclamant à la fois
Ce grand nom qu'on retrouve au fond de toute voix;
Et l'hymne inexpliqué qui, parmi des bruits d'ailes,
Va de l'aire de l'aigle au nid des hirondelles;
Et ce cercle dont l'homme a sitôt fait le tour,
L'innocence, la foi, la prière et l'amour!
Et l'éternel reflet de lumière et de flamme
Que l'âme verse au monde et que Dieu verse à l'âme!’
Voorwaar, een heerlijke parafraze op deze woorden van Lamennais: ‘La cloche, par d'innombrables vibrations partielles, et conséquemment par autant de sons coexistants au son principal, représente la voix une et multiple de la nature.’ En dan - Hugo's proza! Men leze in het IVe boek van Notre-Dame de Paris, in het hoofdstuk, Immanis pecoris custos, immanior ipse, de liefde van Quasimodo tot zijn klokken; hoe hij, als de bourdon in volle vlucht heen en weer schommelt tusschen de reusachtige wanden van graniet, uitbrommend boven de sombere stad haar bronzen grimmigheid, haar bij de ooren vattend, schijlings op haar springt, en - ‘suspendu sur l'abîme, lancé dans le balancement formidable de la | |
[pagina 348]
| |
cloche, il l'étreignait de ses deux genoux, l'éperonnait de ses deux talons, et redoublait, de tout le choc, et de tout le poids de son corps la furie de la volée. Et alors... ce n'était plus ni le bourdon de Notre-Dame ni Quasimodo: c'était un rêve, un tourbillon, une tempête; le vertige à cheval sur le bruit; un esprit cramponné à une croupe volante; un étrange centaure moitié homme, moitié cloche; une espèce d'Astolphe terrible, emporté sur un prestigieux hippogriffe de bronze vivant.’ En in het VIIe boek, in het kapittel, Les Cloches, Quasimodo, de klokken bij het luiden toesprekend, aanmoedigend deze, bekijvend gene, ophitsende als een tragen hond een andere: ‘Va, va, Gabrielle!... Thibaud, tu te ralentis!... Bravement, tu es le plus gros! et Pasquier est le plus petit, et Pasquier va le mieux!...’ en dan dit teekenachtige beeld van het geheele span klokken: ‘Il était tout occupé d'aiguillonner ses cloches qui sautaient toutes les six à qui mieux mieux, et secouaient leurs croupes luisantes comme un bruyant attelage de mules espagnoles piqué ça et là par les apostrophes du sagal.’ Van de inspiraties, welke de beeldende kunstenaars danken aan de poëzie van die ‘grande âme d'airain qui là-haut se lamente’, wil ik er enkel een tweetal vermelden, zonder meer. In de eerste plaats het Tocsin van Magnan, - een symbolistische belichaming, in uit den woest bewogen klokmortier loszwevende figuren van de alarmgeluiden der oproersklok, en dan vooral, vooral, Rethel's Dood als Vriend, dat heerlijke plastische-gedicht, dat ik mijn lezers veel te goed bekend acht, om het zelfs met éen regel maar te beschrijven. |
|