Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Beeldhouwkunst.
| |
[pagina 268]
| |
van Meester Hendrik Keldermans, den grooten schilderbouwmeester was. Onze vriend Alexander Pinchart was de eerste, welke het geheim hief, dat den vermaarden beeldhouwer omhulde; deze was Zwitser van geboorte, en Coenraet Meyt of Myt genaamdGa naar voetnoot(1). De Heer Emmanuel Neeffs, in zijn Artistes Malinois, D. II, gaat verder; hij zegt, dat Meyt tot ongeveer 1526, - toen hij voor de kerk van Brou arbeidde, - de stad Mechelen bewoonde. Hij bezat daar eene woning ‘op Sint Peeters Kerkhof’ in de nabijheid der Kluis. Onze lezers weten waarschijnlijk, dat het aanzienlijk werk, waarvoor Meyt naar Brou was geroepen, de kunstige graftombe was, welke de landvoogdes Margaretha aan haren echtgenoot Philibert van Savoye deed oprichten, en een der schoonste voortbrengselen van de beeldhouwkunst dier dagen mag genoemd wordenGa naar voetnoot(2). Talrijke plaatsneden zijn naar dit kunstwerk uitgegeven; met een bijzonder genoegen hebben wij dezer dagen de photographie ontvangen, opgenomen in het boek: Le Panorama, en die op voortreffelijke wijze een werk doet kennen, dat, om zoo te zeggen, eenig in zijnen aard is gebleven. De Heer Neeffs denkt, dat Meyt omtrent het jaar 1534 de stad Mechelen heeft verlaten; daar de stedelijke archieven sindsdien zijnen naam niet meer vermelden. Alleen een akt van laatstgemeld jaar spreekt van | |
[pagina 269]
| |
‘Meester Conrad Mijt, beeldesnyder van mijne genadige vrouwe, en Berthelemine Le Paige zyne huysvrouwe’. Dit stuk doet ons dus kennis maken met den naam van 's beeldhouwers gezellin, en bewijst, dat de kunstenaar met eene Belgische vrouw getrouwd was. Zonderling genoeg: op hoogervermeld tijdstip vinden wij Meyt te Antwerpen, waar hij maatregels neemt, om zich blijvend te vestigen. Hij koopt een huis, geheeten de Engel, gelegen op den hoek der Korte Gasthuis- en Everdystraten, niet verre van de vroegere woning van Joachim Patinir en in de buurt van die van Quinten Massys gelegen. Wat kwam Meyt te Antwerpen verrichten? Tot nu toe weten wij dit niet: onze nasporing zal, naar wij hopen, nieuwe stukken desaangaande doen ontdekken. Naar allen schijn moet de meester te zelfder tijd steenen- en houtenbeeldensnijder geweest zijn: het spijt ons, dat de Liggeren van het Ambacht der Viergekroonden niet tot ons zijn gekomen; hoogst waarschijnlijk hadden zij den naam des meesters vermeld. In 1536 liet Coenraet Myt zich als lid der St-Lucasgilde aanteekenen: hij werd als houtenbeeltsnijder ingeschreven, onder het dekenschap van den schilder Pieter De Vos en zijnen ambtgenoot Pieter De Waele. Ziehier de woorden van de Liggers der St. Lucasgilde: ‘Meester Coenraed (Meyt) beeltsnijder.’ De woning van Meyt was tamelijk uitgestrekt, en van een kleinen tuin voorzien. In 1543, zag Meyt de mogelijkheid in, om uit dezen, voor hem nutteloozen grond, profijt te trekken; hij verkocht hem aan zekeren Pieter van Busecom, spelmaker, en dezes echtgenoote Elisabeth van den Kerckhoven. Vier akten van 1543 en 1544 bevinden zich ten stadhuize; zij raken deze zaak | |
[pagina 270]
| |
en leveren dit belang op, dat zij ons den naam van des schilders' echtgenoote ook doen kennen; deze was bij misslag in de vroegere akten niet vermeld. Evenals de akten van Mechelen bewijzen zij, dat Meyt's echtgenoote Berthelemijne de Paige was genaamd; naar allen schijn, hoorde deze vrouw toe aan het geslacht van zekeren Antonius de Paige, die met Anna van Secodure was getrouwd, en van 1541 eigenaar was van het huis 't Duifken in de Cammerstrate, bij 's Gortersputte, anders gezegd Schuttersputte, gelegen. De akten van 1544 zijn de laatste, die wij te Antwerpen van den vermaarden beeldhouwer ontmoeten. Was hij genoodzaakt geworden zijne woonstede te vervreemden, of wel verkocht hij die, zooals hij vroeger te Mechelen deed, met het inzicht eene andere stad te gaan bewonen? Wij denken dat deze laatste gissing de ware is; doch dan ontstaat de vraag, waar ging de meester met zijn huisgezin heen? Welke werken werden nog door hem geschapen, en in welk jaar verwisselde hij het tijdelijke met het eeuwige? Op deze verschillige vragen zal wellicht de eene of de andere oudheidkundige antwoorden. Om zulken grooten bijval te genieten, moet de meester schitterende werken hebben uitgevoerd. Wij kennen eerst de kerk van Brou, welke aan Meyt eene eerste plaats in zijn vak heeft gegeven. Te Mechelen en te Antwerpen verbleef hij lange jaren; doch wij zien niet welke belangrijke beeldhouwwerken hem werden toevertrouwd. Wijlen heer Heylen ontdekte dat Meyt, voor de abdij van Tongerloo, aan een uitmuntend tabernakel heeft gearbeid en heeft: ‘gesneden eenige schaepkens, liggende op den voet van het tabernakel en drij sybillen daarop rustende’. Dit is zeker niet veel, doch omtrent dit tijdstip werd in de hoofdkerk van Antwerpen, | |
[pagina 271]
| |
een gebeeldhouwd altaar, van het H. Sacrament, opgericht, waaraan men volgens de overlevering veertich jaren arbeidde, doch dat, indien men geloof hecht aan de Cronyke van Antwerpen in den beeldenstorm van 1566, geheel werd verbrijzeldGa naar voetnoot(1). Het is zeer mogelijk, dat de groote beeldhouwer hieraan hebbe gewrocht en wij stellen met recht de vraag of hij ook niet de beeldhouwer is der meesterlijke graftombe van Engelbrecht II, graaf van Nassau, te Breda, evenals de keurige uitvoerder der prachtige grafstede van Antoon de Lalaing te Hoogstraten? Beide vorsten waren in betrekking met het Hof en het is omtrent op hetzelfde tijdstip dat hunne gedenkteekens werden uitgevoerd. Wij hopen, dat opzoekingen langs dit spoor zullen worden voortgezet; beide werken zijn in alle geval waardig van den uitmuntenden man die, te Brou, het gedenkteeken van Philibert van Savoye heeft geschapen. | |
Bewijsstukken.
| |
[pagina 272]
| |
dienende, ter Hooger Vierscharen ons genedichs Heeren, alhier vutgewonnen, hebben een huys metter plaetsen gedeelte van den borneputte fundo et pertinentiis, geheeten den Ingel, ende gelegen in der Corte Gasthuysstrate alhier, tusschen de Everdeystrate, ex una, ende Jan Wraechs huys was, ex altera, comende, ter zijden, vute, met een poortken in de Everdeystrate voirs, dat hij navolgende der zelver vutwinningen, executerende de vonnissen daerop gegeven ende gewesen heeft, vut versueck van den voers, rentieren vutwinners, openbaerlic ter vryer Vrijdaechsmerct deser stadt doen vutroepen en de veylen te coope, eenen iegelycken even nae, bij Gheerde Robbyns, gezworen out-cleercooper alhier, tvoers. huys metter plaetsen, fundo et pertinentiis praedictis, waer of ten slote ende eynde, als leste ende hoochste verdierdere ende meest daeromme biedende, opten lesten dach in Julio lestleden, den coop- ende palenslach ontfangen heeft Peter Vernyen tot behoef van Coenrade Myt, beeltsnydere, voer de somme van twelff ponden, eenen scelling groten brab. erflic, dwelc de voirs. Gheert Robbyns, qui etiam comparuit, bekende alsoe geschiet en de warachtich tzyne, oic tzelve blijckende by der coopselen daer af wesende.
(Extract uit de scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1534, sub Keyser et Wesenbeeck. Akt voor Schepenen de Schermere en de Herde, fl. 55). | |
[pagina 273]
| |
van Dale, etc. pro se ende tsamen voorts in den name van allen den anderen hueren consorten ende medeerfgenamen van Jouffrouwen Zophyen van Stakenborch, weduwe was lestwerfs wylen Cornelis Back, die welcke zij tsamen hier inne vervingen etc. vercochten ende lieten afquyten Coenrade Mijt, beeldsnijdere, sesse ponden vive scellingen groten Brab. erflic, metten achterstelle daeraf verloopen, van den acht ponden vyfthiene scellingen groten Brab. tsiaers erflicker renten die welcke Franchois Back, opten XIIIIen dach in April anno XVe ende XVIIIe, vercocht heeft gehadt den voors. wijlen Cornelise Back op een hoeckhuys cum fundo et pertinentiis, geheeten den Inghel, nu den voors. Coenrade toebehoorende, gestaen in de Corte Gasthuysstrate, op ten hoeck vander Everdeysstraten, prout litterae scabinales. Droech op etc; te waerne van allen commere ende caloengien. Gebrake yet aan de afquytinge oft aen de waernisse ende claernisse voers. hoc promiserunt de voere. Jacop Peeters ende Sebastiaen van Dale, satisfacere se et suis ende elc van hen een voer al.
XIXe Octobris.
(Extract uit de scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1534, sub Keyser et Wesenbeeck, fol. 84. Akt voor Schepenen W. Draeck en Renialme). | |
[pagina 274]
| |
ende toebehoorten, van onder tot boven, zoodat op zijn vier mueren staende is, geheeten den Engel, gestaen in de Corte Gasthuysstrate, tusschen Jane Wrage huys was, ex una, ende de Everdystrate, ex altera. comende achter aen de ledige erve die de plaetse oft hof van desen huyse te wesene plach en de welcke de voirs. erfgevere te hemwairden behoudende blijft, gelijc ende in allen der manieren hij tvoirs. huys metter voirs. lediger erven, ter vrijdachsmarct alhier gecocht heeft gehadt ende den VIe Augusti anno XVe ende vier en dertich, bij den amptman deser stadt dairinne gegoedt ende geerft is geweest, prout litterae.
(Extract uit de scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1543, 1e vol. sub Weesenbeeck et Grapheus, ll. 42. Akt voor schepenen J. Hertssen en J. van der Heyden.) | |
IV.
| |
[pagina 275]
| |
alsdoen laudeert ende approbeert, gelovende mits desen die te houdene vuer goet, vast, gestentich ende van weerden teeuwigen dagen..........
(Extract uit de scabinale protocollen der stad Antwerpen van het jaar 1544, vol. 1, sub Wesenbeeck en Grapheo, bl. 124. Akt voor schepenen Houtappel en Scheijff.) | |
V.
| |
[pagina 276]
| |
VI.
|
|