Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 258]
| |
Schilderkunst.
| |
[pagina 259]
| |
zeer vast, of door zeer dunnen draad met het geloof aan de Komst van Christus in 't vleesch verbonden zijn. Of die voorstellingen meer herinneren aan die uit de kapperswinkels dan aan iets anders, of zij de vrucht zijn van eene ziekelijke verbeelding, die wel weemoedstranen maar geene krachtige daad kent, dat wordt van ondergeschikte waarde beschouwd. ‘Wat moet men dan eigenlijk als Christelijke of Christene kunst betrachten?’ hoor ik vragen. Wij hebben bij vroegere gelegenheden onze meening medegedeeld, waarvan de slotsom hierop nederkomt: 1. een aantal voorwerpen en voorstellingen worden als vruchten der Christelijke kunst beschouwd, die het daarvoor niet zijn; 2. een ander aantal kunnen omgekeerd tot Christelijke kunst gerekend worden, ofschoon men daaraan dien naam niet geeft. Nu zijn er van de zaken en gedachten, die tot de geschiedenis van den bijbel en diergelijken behooren, velerlei opvattingen door de kunst mogelijk. Twee hoofdrichtingen laten zich in onzen tijd duidelijk erkennen. De eerste, de oudste, die het adelteeken der eeuwen op het voorhoofd draagt, is diegene welke streeft, zonder dadelijk tegen de natuur te zondigen, de voorstellingen aan de gewijde geschiedenis ontleend geheel zinnebeeldig voor te stellen, wat bij den geest der wapenkunde of heraldiek is te vergelijken. God de Vader verschijnt steeds als een oud man, met grooten baard en wijden mantel, de H. Maagd met kenteekenen van eene rijkgekleede bruid uit de 13e-15e eeuw, of als koninginne met kroon op het hoofd; de apostelen dragen een stralenkrans, | |
[pagina 260]
| |
ja Hendrik II van Duitschland verschijnt, zelfs op het ziekbed, met de keizerskroon op het hoofd. De meest tegenovergestelde richting zoekt het streng historische vast te houden: Maria als eene dwalende vrouw, armoedig in een stal, Christus geheel met bloed en gescheurde kleederen bedekt, toonbeeld der hoogste ellende, enz. enz. Voorstellingen waarin de kunstenaars eene vereeniging der beide richtingen hebben gezocht, zijn bij honderden, van alle eeuwen en in alle scholen voorhanden. Tot heden toe heeft eene algemeene bevredigende richting, noch door dé St.-Lucas-gilde, of de schilders van Beuron, O.S.B., noch door de Munchener, Belgische of Nederlandsche en andere realisten gezegevierd. De proefnemingen hebben ertoe geleid door het katholiek congres, te Keulen in 1891 gehouden, te doen uitspreken, dat eene eenvoudige en zoo trouw mogelijk historische afbeelding der lijdens- en andere gewijde geschiedenissen op het christelijk geloovig gemoed niet bevredigend kan werken, evenmin als zij den schoonheidszin en goeden smaak kan voldoen. Wij kunnen daarbij echter niet vergeten, dat von Uhde, die, gelijk ieder weet, meer eene historische dan symbolische richting volgt, een geloovig protestantsch christen is, welke in zijne manier van voorstellen der heiligenlevens evenzeer eigen bevrediging, als die zijner toeschouwers zoekt, en dat er onder deze laatsten velen gevonden worden, voor wie deze nieuwe wijze de gewijde geschiedenis te behandelen geen prikkel tot ongeloof, maar eene bevestiging hunner voorstelling der gebeurtenissen is. De toestand is dus zoo: dat een gedeelte van de leekenwereld gehecht blijft aan zulke voorstel- | |
[pagina 261]
| |
lingen waaruit de gedachte zinnebeeldig spreekt, zonder daarom de natuur opzettelijk te miskennen, en dat het andere gedeelte zich vooral door historische herinneringen voelt aangetrokken, wier uiterlijkheden gemoed en zinnen bewegen. Zoekt de kunstenaar, met ontzag voor de overleveringen, het geloof te sterken, den schoonheidszin te veredelen en tevens door onnatuurlijkheid van voorstelling niet af te schrikken, dan heeft hij voorzeker het hoogste doel voor oogen, wat ten allen tijde, tot in het grieksche heidendom, den kunstbegaafden heeft voorgezweefd. Dit te bereiken is alleen den man met het hoogste genie gegeven. Het veredelen van den schoonheidszin sluit ondertusschen de versterking van het geloof aan de voorgestelde personen reeds in zich; de kunstindruk zal en moet noodzakelijk het geloof aan de voorgestelde zaak of persoon, den eerbied daarvoor vermeerderen. Zoo zal diegene de hoogste kunst bereiken, welke de treffelijkheid van het symbolisme met de meeste natuurlijkheid weet te vereenigen en de deugd, de volmaaktheid van het schepsel Gods zoodanig weet terug te geven, als God zelf den mensch uit den Dit gezegd, gaan wij over tot het werk van den kunstenaar Jozef Janssens. De historieschilder Jozef Janssens is in 1854 te St. Nicolaas geboren. Hij is de zoon van wijlen Theodoor Janssens, volksvertegenwoordiger. Het fijn kunstgevoel van den vader, die bijzonder goed teekende, was de eerste oorsprong van Jozefs kunstroe- | |
[pagina 262]
| |
ping. Hij leerde in 't vaderlijk huis wijlen den begaafden Swerts en zijnen kunstgenoot Guffens kennen, die in nauwe vriendschapsbetrekking met Th. Janssens waren verbonden en toenmaals de muurschilderingen in de parochiekerk van St. Nicolaas uitvoerden. Het was bij Jan Swerts, te Antwerpen, dat Jozef in 1872 zijne eerste lessen genot, ofschoon hij het grootste deel van de week werkzaam was in de nijverheid. Op raad van de heeren Guffens en Swerts, doch niet zonder moeite, vergunde de vader den jongen kunstenaar zich geheel aan de kunst te wijden. In 1873 leidde hem zijn vader naar Dusseldorp tot Frans Ittenbach, dien hij reeds vroeger had leeren kennen en schatten. Hier kwam hij in aanraking met E. Deger, de gebroeders A. en C. Muller, Sinkel, den beeldhouwer Reiss enz. Reeds van 't begin af had hij besloten zich op de gewijde schilderkunst toe te leggen en bleef daarom in Dusseldorp tot in 1875. Hij had toen zijn eerste tafereel afgewerkt, H. Barbara voorstellende, dat in den loop van het zelfde jaar in Praag en in Brussel op de driejaarlijksche tentoonstelling verscheen. In October 1876 vertrok hij naar Italië. Te Rome werkte hij in 't eerst op het atelier van L. Seitz en bestudeerde er de oude meesters. Hierop volgde een lang verblijf in Florentië en Assisen en leerde hij Giotto, Pinturrichio, Fra Angelico, Lucca, Andrea della Robbia en Sandro Boticelli meer en meer liefhebben. In 1877 werkte hij aan eene Madonna met het kindje Jezus, te Gent op de driejaarlijksche tentoonstelling en in Dusseldorp tentoongesteldGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 263]
| |
In Juni 1878, dus eenige maanden na de verheffing van Z.H. Leo XIII, had hij de eer in het Vatikaan het portret van den nieuwen paus te schilderen. Z.H. schonk het oorspronkelijk portret aan zijne familie. De schilder maakte twee copieën en Lauwers, professor aan de k. academie van Antwerpen, sneed het portret in koper. Na zijne terugkomst in België versierde de kunstenaar te St. Nicolaas de kapel toegewijd aan het H. Hert, in 1882 en 1883. Voor de kerk der Paters Jezuïeten in Leuven schilderde hij in 1884 twee kleine tafereelen, de Opdracht van Maria in den tempel en de Boodschap. In 1885 en 1886 vervaardigde hij de cartons voor de schilderingen der kerk van den H. Laurentius der stad Steele, aan de Roer, bij Essen in Duitschland. Deze kerk, in den bouwtrant der 13e eeuw opgericht door de gekende bouwmeesters Rincklake en Piekel, is bedekt door een koepel of octogoon, die met schilderingen versierd is, uitgevoerd naar bovengemelde cartons in eenvoudige vlakke tonen met lijnen. Boven het choor, in het midden, is Christus verbeeld met Maria en Joannes; langs de wanden van de koepel zijn 6 tafereelen uit het leven van H. Laurentius, daarneven telkens twee allegorische figuren van deugden, verder figuren van propheten en engelen in het gewelf en elders aangebracht. In 1888 schilderde hij voor het begijnhof van Gent eene altaarschilderij, voorstellende de Heilige Godelieve. In het midden vertoont zich de Heilige door engelen gekroond, en in de verte ziet men twee tooneelen uit haren marteldood. In 1890 ontstond het eerste groote paneel van | |
[pagina 264]
| |
muurschildering in de St. Jozefskerk te Antwerpen, namelijk de kroning van Maria, geplaatst boven het altaar van O.L. Vrouw, in 1891 dat boven het altaar van H. Jozef. Men ziet den Heilige, als patroon van België, omringd door engelen en heiligen uit de verschillige gewesten van het land; in 1892 werd de Schepping en in 1893 het laatste Oordeel op eene zinnebeeldige wijze in dezelfde kerk voorgesteld. De voornaamste portretten des schilders zijn die van graaf Vilain XIIII, graaf de Buisseret, Jules Malou, de Lantsheere, oud-voorzitter der Kamer, senator Lammens, Van den Branden, Mgr Belin, bisschop van Namen, Mgr Lambrecht, bisschop van Gent, Kardinaal Goossens, Mgr Lamy, Mgr Mercier, nu pas voltooid, enz. De schilderij van het St. Jozefsaltaar, waarvan wij hier eene afbeelding bijvoegen, beschrijven wij nu ter handleiding voor onze lezers. Om den geest dier schildering, zoowel als die der overige tafereelen in St. Jozefskerk te verstaan, moet het volgende wel worden bedacht. Om te weten hoe men schilderen moet, is 't niet genoeg uit te roepen: ‘Leve de vrijheid!’ ‘Libre esthétique!’ In 't geheel niet. Wel moet de schildering oprecht, d.i. een uitvloeisel zijn van wat het hert des kunstenaars gevoelt, een spiegel van den indruk welke de natuur hem geeft, maar hij moet zich niettemin regelen naar den geest der personen zelven die hij afbeeldt en naar de bestemming zijner schilderij. Een koningskop, een parlementslid, een prediker, hetzij van geloof of ongeloof, moet anders behandeld worden voor de kerk, voor het raadhuis, voor het gezin, voor een openbaar plein; dewijl hij op die verschillende plaatsen iets anders vertegenwoordigt. | |
[pagina 265]
| |
Zoo zal de schilder van zelf bedenken tot welke soort van vereering de figuur op die verschillende plaatsen bestemd is, welke stemming zij moet opwekken - of zij meer monumentaal moet zijn en, gelijk een standbeeld op een plein, geroepen is om een deel der volks- of wereldgeschiedenis te vertegenwoordigen, of dat met het afbeeldsel alleen aan eene enkele handeling of gebeurtenis moet worden gedacht. Daar nu Janssens, volgens den geheelen aanleg zijner kerkschilderijen, in elke eene geheele reeks van samenhangende feiten heeft willen afbeelden, en dus voor alles monumentaal wilde te werk gaan en daarbij velerlei gedachten zinnebeeldig heeft willen uitdrukken, zoo volgt uit dit plan van zelf, dat hij eene poging om een kronijkachtig geschiedverhaal te leveren - gelijk von Uhde dit zoekt - niet moest en niet kon doen, zonder de hoofd- en grondgedachte van zijn werk als monument prijs te geven. Daarmede hangt dan innig samen, dat de wijze van vereering zulker monumenten op de plaats waar zij zich bevinden eene meer gemeenzame of realistische voorstelling niet toelaat. Ten slotte zij nog opgemerkt, dat Janssens taak ook niet was muurschildering te leveren, die zich vóór alles schikken moet naar het gebouw, maar dat van zijn werk meer zelfstandigheid werd geëischt. Op eenen hoogen troon zit de heilige Jozef in eenen romaanschen zetel van goud en edelgesteente. Het kindje Jezus staat rechts nevens hem op het kussen van den zetel. Vier engelen ontplooien eene donker roode met goud gestikte draperie achter den troon. Op de trappen staan links en rechts twee engelen, dragende de eene het wapen van België, | |
[pagina 266]
| |
de andere dat van Antwerpen. Twee andere knielen. De eene draagt de koninklijke kroon en scepter, de andere het zwaard en den olijftak als zinnebeeld der verdediging van 't vaderland en van het werk van zijn volk. Beneden den troon zijn zestien heiligen uit de verscheidene gewesten van België en uit verschillige standen verzameld, en verbeelden heel het christene volk dezer gewesten, rond zijnen patroon geschaard. Bijna in het midden staat Piatus, die eerst het geloof gepredikt heeft en als martelaar stierf te Doornik. Hij draagt eenen palmtak en plant het kruis in den Belgischen bodem. Daarop volgen de bijzonderste apostels en eerste bisschoppen, vooral die welke in Antwerpen het geloof verkondigden: Amandus, Lambertus, Willibrordus en Norbertus. Langs den anderen kant van Piatus staan Bavo van Gent en Hubertus. Drie heilige vrouwen knielen rechts: Begga uit het Naamsche, Godelieve van Vlaanderen en Gudula van Brabant. Links knielen de HH. Vincentius, van Zirick of Zoningen, en zijne echtgenoote Waldetrudis, van Bergen, met hunne vier kinderen, welke insgelijks heilig geworden zijn. Zij zijn als een zinnebeeld van het christene huisgezin onder de bescherming van zijnen patroon (H. Jozef) gesteld. De overige schilderijen, hierboven vermeld en in dezelfde kerk geplaatst, bevelen wij niet minder dan het St. Jozefsaltaar aan de opmerkzaamheid van allen wien de gewijde kunst lief is. Niet alleen een algemeene schoonheidszin, maar de edelste godsdienstige, personeele begeestering van den schepper straalt den beschouwer uit alle tafereelen tegen. |
|