Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dichtkunst, letteren.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
manuscript, dat, onder meer, een nieuw afschrift van den zeer verspreiden roman der Rose, en eene geheel onbekende Dietsche redactie van de VII Vroeden van binnen Rome bevatte. Zoo er ooit van Oostersche fictie mag gesproken worden, dan zeker naar aanleiding van dit kunstwerk. De Roman der Zeven wijze Meesters is waarschijnlijk van Boeddhistischen oorsprong, mocht ook het origineel in het Sanskrit zijn verloren gegaan, als Dr. Marcus Landau (Die Quellen des Dekameron, 1884, blz. 20) meent. Er bestaan evenwel bewerkingen in het Oud-Perzisch en Oud-Arabisch, die het mogelijk maakten, dat het werk in het Oosten (Byzantium) en het Westen (Spanje) bekend werd. Weldra kwamen Hebreeuwsche en Grieksche vertalingen den weg banen tot het algemeen bekend worden van dezen roman Volgens Landau is het de Hebreeuwsche vertaling, die aanleiding gaf tot eene Latijnsche, die verloren schijnt te zijn gegaan. Uit deze vloeiden de latere redacties in het Middel-Fransch, in het Engelsch, in het Dietsch en de latere Latijnsche volksboeken. Het meest bekend werd de Middel-Fransche vertolking der XIIde eeuw: Li romans des sept sages (uitgegeven door Adelbert von Keller, 1836. Eene gewijzigde en meer uitgebreide lezing gaf eene tweede Latijnsche vertaling: Dolopuchi historia fabulosa temporis Augusti (uitgegeven door Herman Oesterley onder den titel: Johannes de Alta Sylva Dolopathos, 1873), welke aanleiding gaf tot eene tweede Fransche bewerking: Li romans de Dolopathos (uitgegeven door Charles Brunet en Anatole de Montaiglon, 1856). Onze Dietsche bewerking Van den VII Vroeden van binnen Rome volgt de oudste en beknoptste Fransche en Latijnsche redacties. Wij raadplegen haar bij de mededeeling van den inhoud, reeds boven met | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
enkele woorden geschetst. In den aanhef zegt de dichter: ‘Te Romen woende wilenere
Een keyser van groter ere
Die hiet Dyoclesien...’
Deze keizer had zijne vrouw verloren, en had maar één zoon. Hij riep nu de Zeven Vroeden van zijn rijk. Deze bieden zich aan om den zevenjarigen knaap binnen zeven jaren hunne wetenschap in te prenten, omdat hij de erfgenaam van den keizer zal worden. Zij vreezen voor de verleiding der wereld, en brengen den knaap naar een ‘vrijthof’, eene mijl verwijderd van Rome, waar een schoone boomgaard was. De knaap werd zeer schrander en geleerd in de zeven vrije kunsten. De keizer hertrouwt op raad zijner zuster ‘ene vrouwe scone’. Maar deze was zeer vergramd, dat de keizer nog een zoon had uit zijn eerste huwelijk, daar deze zoon zijn vader zou moeten opvolgen. Zij peinst op middelen, om dien zoon te dooden, en vraagt, na drie jaren gehuwd te zijn, aan den keizer, om zijn zoon te zien. De keizer zendt twee boden naar den ‘vrijthof’, ten einde zijn zoon en de Zeven Vroeden te roepen. Deze lezen in de sterren, dat de prins een ongeluk dreigt te Rome, maar de jongeling ontdekt tevens in een andere ster zijn behoud. Hij zegt: ‘Mach ic mi van spreken onthouden
vij. dage, ic sal dlijf behouden.’
Toen men te Rome bij den keizer kwam werd deze zeer bedroefd, omdat zijn zoon niet sprak, en alleen met het hoofd knikte. Maar de keizerin sprak: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
‘En sijt niet tonghemake,
Laet mi bewerden ende den knape;
Ic salen vele wel doen spreken,
Bi miere lust, bi minen treken...’
De keizer laat den jonkman in handen zijner vrouw. Deze bracht hem in haar vertrek. Zij overstelpt hem met liefkozingen: ‘Den kinde si in dogen loech,
Ende hare arme sloech si bede
Den kinde om den hals ende sede:
“Wel, suete amijs”, sprec jegen mie,
Datti geluc ende ere gescie.’
Maar de jongeling onttrok zich aan hare listige omarming, en bleef zwijgen. De keizerin was nu zeer gebelgd. Zij sloeg hare nagelen in het aangezicht, en riep om hulp, den jonkman beschuldigende, dat hij haar geweld wilde aandoen. Doch de prins bewaarde het diepste stilzwijgen, schoon de keizer hem ter dood veroordeelde. De grooten van zijn hof komen tusschen beide, en verzoeken uitstel van executie. De keizerin is zeer ontstemd over dit uitstel, en vertelt haar echtgenoot de geschiedenis van den pijnboom, in zijn groei gestuit door een twijg, die aan zijne voeten opschoot, en die ten slotte den ouden boom geheel verdrong. Schoon de keizer wel verstond, wat zijne vrouw bewoog dit te zeggen, bleef hij bij zijn besluit den volgenden dag te zullen beslissen. Den volgenden morgen wil de keizer zijn zoon laten ter dood brengen, maar de voornaamste der Zeven Vroeden, Bauxillas, waarschuwt hem voor vrouwenlisten, en zegt, dat hij 't zich beklagen zal, even als de ridder, die zijn geliefden hazewind doodde. Hij wil die geschiedenis aan den keizer vertellen, wanneer deze de uitvoering | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van het doodvonnis wil uitstellen. Nadat de keizer dit heeft toegestaan, vertelt Bauxillas, dat zeker ridder na een maaltijd met zijne vrienden uitging om te ‘justeren’ (jouter) met ‘spere ende met scilde’. Hij had maar één zoon, die in eene wieg lag te slapen. De voedster ging uit het venster zien, en bemerkte niet, dat een ‘serpent’ naar de wieg kroop, om het kind te verslinden. Gelukkig was een trouwe hazewind in de zaal, die een hevigen strijd voerde met het serpent. Gedurende het gevecht viel de wieg om, en het monster werd gedood door den dapperen hond. De voedster, die den ridder zag thuis komen, riep in haar angst, dat de hazewind het kind gebeten had. De ridder doodde het arme dier met zijn zwaard. Maar toen men het kind ongedeerd onder de wieg terugvond, en het doode serpent zag liggen, was de ridder diep bedroefd over zijn al te schielijken toorn. Toen de keizerin vernam, dat de uitvoering van het doodvonnis was uitgesteld, was zij zeer verbolgen, en voorspelde den keizer, dat hij door de streelende woorden der Zeven Vroeden zou bedrogen worden, gelijk het everzwijn in het bosch door list verschalkt werd. Daarna verhaalt zij, hoe in een woest bosch een eikenboom stond, die duizenden van eikels afwierp. Een herder, die een schaap verloren had, kwam op die plaats, en verzamelde een grooten voorraad eikels. Op dat oogenblik verscheen een everzwijn, dat zich aan eikels wilde te goed doen. De herder klom in den boom en begon telkens handen vol eikels uit te strooien, die het everzwijn naar binnen sloeg. Hij wierp er zooveel, dat het everzwijn verzadigd in slaap viel. De herder klom voorzichtig uit den boom, naderde den ever, en streelde hem zacht, waarbij het dier zich niet bewoog. Eindelijk greep hij zijn jachtmes en stiet het den ever in 't hart. Na dit verhaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
belooft de keizer zijn zoon den volgenden dag ter dood te doen brengen. Zoodra de morgen aanbreekt, komt Anxilles, de tweede der Zeven Vroeden, om den keizer te bewegen zijn zoon nog een dag te sparen. Hij vertelt hem de historie van Ypocras ‘Die de beste arsatre was’ -
en een neef in zijne kunst had onderwezen. De neef was zoo bekwaam geworden in de geneeskunde, dat hij den zoon van den koning van Hongarijë van eene zware ziekte genas, zoodat hij zijn oom Ypocras begon te overtreffen. Uit ijverzucht doodt Ypocras zijn neef, maar vervalt in eene doodelijke krankheid, die alleen zijn neef had kunnen genezen, indien hij in het leven ware gebleven. De keizerin, verstoord over dit nieuwe uitstel, doet den keizer tot nadenken komen door een verhaal van den toren vol goud en zilver, dien de keizer Octavien deed bewaken door twee ‘vroeden’, waarvan de eene rijk en vrekkig, de andere mild en armoedig was. De behoeftige wijze noodzaakt daarop zijn zoon des nachts naar den toren te gaan, er een gat in te hakken en een deel van den schat te stelen. Dit bemerkte de gierige, rijke bewaker, die om den dief te ontdekken bij den toren eenen kuil liet graven, waarin hij een ton plaatste ‘Lijm, pec, loet hevet hi genomen
Ende deet smelten over een.’
Hij legde er twijgen en aarde over heen, zoodat men de ton niet zag. De milde bewaker had het gestolen goud spoedig verteerd, en kwam des nachts met zijn zoon terug. Hij stortte in de ton met pek en lood tot aan den hals en was voor goed gevangen. Toen hij bemerkte | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat hij onherroepelijk verloren was, gelastte hij zijn zoon hem het hoofd af te slaan, opdat niemand zou weten, wie de dief geweest was. De zoon gehoorzaamde, en verhaalde alles aan zijne zusters. De vrekkige bewaker vond den volgenden morgen den onthoofden dief, en kon hem niet herkennen. Hij liet hem met veel moeite uit de ton trekken en het lijk met paarden sleepen door de stad, om zoo te ontdekken, wie de dief was. Toen zijne dochters het lijk zagen begon er eene luid te weeklagen. Maar de zoon bracht zich met een mes eene wond toe, waaruit het bloed stroomde, zoodat, toen men kwam vragen, wat het gejammer beteekende, hij op zijne wond kon wijzen, die zijne zuster had doen weenen. De zoon van den dief werd rijk, en kwam tot hooge eer, maar van den vader werd nimmermeer gewaagd. Wederom besluit de keizer zijn zoon ter dood te laten brengen, maar nu verschijnt Tintillus, de derde der Vroeden, en verhaalt eene geschiedenis van vrouwenlist, die den keizer nogmaals tot inkeer brengt. Het was de geschiedenis van een ouden vizier, die met eene jonge vrouw gehuwd was. Deze laatste had een minnaar, en ging, wanneer haren man in diepen slaap gedompeld was, het huis verlaten. Men pleegde te dier plaatse des avonds, als het tijd werd ter ruste te gaan, de klok te luiden. Vond men na dien tijd lieden op straat dwalen, dan werden zij gevangen genomen, verdacht van booze bedoelingen. Eens des nachts merkte de vizier, dat zijne vrouw het huis verliet, hij volgde haar, en ontdekte dat zij een minnaar had. Hij keerde naar huis, sloot de deur, en wachtte voor het geopend venster. Eindelijk kwam de vrouw terug, maar hij wilde haar niet inlaten. Zij dreigde zich in een put bij het huis te zullen verdrinken, maar de vizier bleef onbewogen. Nu nam de vrouw een grooten steen en wierp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die met luid geraas in den put. De vizier, die door de duisternis dit niet had kunnen zien, verliet het huis, liet de deur open, en liep naar den put. De vrouw sloop nu in huis, sloot de deur en wilde den man niet weer inlaten, die door nachtwakers als misdadiger werd gevangen genomen. De keizerin stelde daar echter een ander verhaal tegen, waaruit blijken kon, dat goede raad van wijze lieden niet zelden gegeven wordt om voordeel te behalen. Een koning in Polen was een vrouwenhater. Toen hij eens zwaar ziek was, ried de geneesheer hem, na zijne genezing de liefde eener vrouw te winnen. De koning riep zijn ‘drossate’ en verlangde, dat hij hem hielp - hij wilde schatten geven voor de liefde eener vrouw. De ‘drossate’, die in dit alles een middel zag, om zich te verrijken, bewoog zijne eigen vrouw tot den koning te gaan. Toen deze het bedrog merkte, verbande hij zijn dienaar uit het land, en deed de vrouw huwen met een man, ‘die haer hilt trouwe
Ende met eren hilt voertane.’
Den volgenden dag hoort de keizer eene vertelling van Malequidart, den vierde der Vroeden. Ook deze toont hem den slechten aard der vrouwen, door de geschiedenis van een verstandig, bejaard man, die eene jonge vrouw trouwde. Deze laatste vatte tegenzin tegen haar man op, en raadpleegde hare moeder. De oude vrouw waarschuwde haar voor ontrouw, tenzij zij een middel kon vinden, om haar man te noodzaken haar te mishandelen. Daarom ried de moeder haar een lievelingsboom van haar man om te hakken, en te zien hoe hij dit opnam. Zij deed alzoo, maar toen de man den boom geveld zag, nam hij het voor goeden munt op, daar zij zeide hout noodig te hebben voor den haard. In de tweede plaats | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stak zij op raad van hare moeder den geliefden hond van haar man dood, en gaf voor, dat de hond haar kleed bedierf. In de derde plaats ging zij voort op Kerstdag, toen haar man gasten had, het tafelkleed aan hare sleutelreeks vast te binden, zoodat zij, toen zij opstond, al de schotels en glazen van den disch deed vallen. Den volgenden morgen deed de man een arts komen, en verzocht hem zijne vrouw aan beide armen eene aderlating te doen ondergaan, daar zij geplaagd werd door het kwade bloed. Had hij het niet gedaan, zijne vrouw zou hem nog menigen kwaden trek hebben gespeeld. Maar de keizerin beweert nu, dat Diocletianus te veel luistert naar den raad der Vroeden. Zij herinnert hem aan de geschiedenis van Crassus, die de kostelijke wonderwerken en den wonderspiegel van Vergilius te Rome deed ondergraven en te gronde gaan, omdat hij naar schatten zocht, zoodat de Romeinen uit wraak hem doodden, door hem gesmolten goud in neus, mond en ooren te gieten. De vijfde der Vroeden, Catoen, verhoedt weder het ter dood brengen van den prins, door een verhaal, waaruit de booze aard der vrouwen spreekt, en het gevaarlijke van een overijld besluit blijkt. Het is het verhaal van een koopman, die een sprekenden ekster had, welke hem alles vertelt, wat in zijn huis voorvalt, als hij afwezig is. De koopman gaat op reis voor zaken, en de vrouw ontvangt haar minnaar, waaromtrent de ekster haar terstond de waarheid zegt. Zij laat door hare dienstbode den ekster verschrikken met licht, luide slagen en waterstroomen, zoodat de ekster gelooft, dat er een fel onweder is uitgebarsten. Zoodra de koopman terug is, verhaalt hem de ekster het bezoek van den minnaar, en tevens, dat er den vorigen nacht een zwaat onweer heeft geheerscht met bliksem, donder en regen. De koopman moet bekennen, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat dit niet waar is, dat de ekster hem bedriegt. Nu beroept de vrouw zich op hare onschuld, en de koopman slaat den ekster dood. Weldra ontdekt hij het bedrog, en jaagt zijne vrouw uit het huis. Maar de kerzerin poogt Diocletianus opnieuw te winnen door eene vertelling van koning Herodes - hoe die door de Zeven Vroeden van zijn rijk bijna van het licht zijner oogen was beroofd. Wanneer Herodes Rome wilde verlaten, bemerkte hij, dat zijn gezicht verduisterde. Hij riep de Zeven Vroeden, die beroemd waren als droomuitleggers. Zij beloofden hem te genezen na een uitstel van veertien dagen. Zij reisden naar Engeland, om het kind Merlijn, dat geen vader had gehad, en dat alwetend was, over den toestand van Herodes te raadplegen. Merlijn komt bij Herodes, en zegt hem, dat onder zijn slaapstede in den grond verborgen is een ketel met kokend water, waaruit zeven stroomen van damp opstijgen. Weldra blijkt de juistheid van Merlijn's zeggen. Hij raadt den keizer de zeven vroeden om hals te brengen, dan zal de ketel ophouden te koken - ook dit geschiedt. De koning Herodes gaat met Merlijn buiten Rome, en heeft zijn gezicht volkomen teruggekregen. Wederom komt de zesde der Vroeden, Jesse, om den keizer te bezweren zijn zoon niet te dooden. Hij waarschuwt hem voor de booze listen der vrouwen, en vertelt hem van eene hertogin van ‘Lorreine’, die zoo bemind werd door haar gemaal, dat deze van verdriet stierf, toen hij bij ongeluk haar met zijn mes gewond had. De hertogin rouwde zoo hevig, dat zij het graf niet wilde verlaten. Hare bloedverwanten konden haar niet bewegen het graf te verlaten, daarom kwamen zij op den inval haar voor de winterkoude te beschermen. ‘Der vrouwen daden si maken saen
Ene loge boven den graven,
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ende daerna keerden si daerave
Ende lieten de vrouwe allene daer,
Haren rouwe ende haer mesbaer,
Ende si brachten haer vier ende hout,
Mede te wermene, want het was cout...’
Terzelfder tijd was daar eene dievenbende gevangen genomen, en een dief aan de galg gehangen. Op een ridder rustte de verplichting bij de galg de wacht te houden, opdat de bloedverwanten van den dief het lijk niet van de galg zouden stelen. Terwijl de ridder daar de wacht hield, overviel hem hagel, sneeuw en regen. Juist toen zag hij, dat er vuur brandde in een der graven van het kerkhof. Hij liep er snel heen, en vond de ontroostbare weduwe, die rouw dreef. Zij liet hem in hare ‘loge’ schuilen voor het onweer en den regen - de ridder begon hare schoonheid te prijzen. De ridder bleef langen tijd bij de weduwe, en toen hij naar de galg terugkwam, hadden de bloedverwanten van den dief zijn lijk gestolen. Hij liep schielijk naar de weduwe, en klaagde haar zijn nood, daar hij nu onteerd was, en zou moeten sterven. Daarop vraagt de weduwe, of hij haar huwen wil, dan zal zij hem helpen. De ridder belooft het. Zij biedt het lijk van haar man aan - en hangt het aan de galg. Maar de ridder zegt, dat het gestolen lijk eene wond aan het hoofd had, en twee tanden uit den mond miste. Met het zwaard van den ridder verwond zij het lijk van haar man, en slaat hem met een steen twee tanden uit. Nu sprak de ridder: ‘(Ghi moet) bernen in enen viere
Bat dan enege dievinne,
Omdat ghi van dusdanen sinne
Sijt, dat ghi dus sane hebt vergeten
Uwen man. Ic dar wel weten
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dat ghi also sout doen mie.
Ondanc moet hebben hie,
So wi dat es, die al sine daet
Laet te beteren op wives raet.’
Den volgenden dag vertelt de keizerin, hoe de Sarracenen, die Rome belegerden, door de list van een der vroeden, die Janijn heette, zoo verschrikt werden, dat zij op de vlucht gingen, hoewel zij de stad gemakkelijk hadden kunnen innemen. Zoo - zeide zij - werd Diocletianus gedurig door de listige taal der Zeven Vroeden omgepraat, maar zij vreesde, dat hij verschalkt zou worden als de Sarracenen. Nu besluit de keizer het doodvonnis aan zijn zoon te voltrekken. Maar de zevende vroede, Mauras, verzoekt uitstel van één dag, daar zijn zoon den volgenden dag spreken zal, en hij hem een nieuwe geschiedenis van vrouwenlist zal verhalen. ‘Int conincrike van Montogier’
leefde een ridder, die in den droom eene zoo schoone vrouw gezien had, dat hij haar nooit weer vergeten kon. Hij voorzag zich van goud en zilver, en ging overal de onbekende schoone zoeken. Eindelijk kwam hij bij een kasteel van ‘grouwen merber’, waar hij een ridder vond, die eene schoone vrouw gehuwd had, maar zoo jaloersch was, dat hij ze in een hoogen toren opgesloten hield. De ridder van den droom zag de edelvrouw uit haar venster liggen, en herkende de schoone, die hij zocht. Hij wenkte haar, en zij zag hem. Beiden vatten eene hevige liefde voor elkander op. Hij bood haar echtgenoot zijne diensten aan, en deed hem op al zijne vijanden de overwinning behalen. Daarna bleef hij in zijn land, en verzocht een huis te mogen bouwen voor zijne wapenen en bezittingen. Dit werd hem vergund. Hij koos een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
terrein bij den toren, en nam een metselaar in dienst, die hij voor veel geld overhaalde, onder den grond een gang van het huis naar den toren te metselen, zoodat hij heimelijk bij zijne geliefde kon komen. Dit geschiedde. Toen doodde de ridder den metselaar en een poorter, die in het geheim was, opdat niemand zou weten, wat er geschied was. De ridder ontving van de geliefde een ring, een geschenk van haar echtgenoot. Deze ontdekte het, maar zweeg, daar hij wist, dat niemand tot zijne vrouw kon naderen, denkende, dat de eene ring lichtelijk op den andere kon gelijken Maar de ridder werpt den ring spoedig in het venster der geliefde, zoodat deze, toen haar echtgenoot naar zijn ring vroeg, hem zonder moeite kon vertoonen. Kort daarop verzocht de ridder den bedrogen gemaal bij zich te gast, daar eene jonkvrouw eene ‘amie van (sinen) lande’ tot hem gekomen was, met verzoek naar Montogier terug te keeren. Hij had namelijk zijne geliefde in een geheel vreemd kostuum zoo handig weten te vermommen, dat de gast zijne eigene vrouw met herkende, denkende, dat evenals ringen, ook de vrouwen dikwijls op elkaar gelijken. Hij deed den ridder met zijne ‘amie’ huwen, en eerst toen beiden in een zeilschip aan zijn blik onttrokken waren, ontdekte hij, dat zijne vrouw hem ontvoerd was. Den volgenden dag mag de prins spreken. In de tegenwoordigheid der hovelingen doet hij een verhaal van twee ouders, die hun zoon in zee wierpen, omdat deze voorspelde, dat hij eenmaal ver in macht boven hen zou uitblinken. De zoon werd evenwel behouden, door zijne wijsheid tot koning verheven, en beschaamde zijne ouders door hen hun misdrijf te herinneren. Dan zegt hij wat de keizerin gedaan had, en verklaart hij, waarom hij in zeven dagen niet spreken mocht. Er wordt nu rechtsdag gehouden. Na verloop van veertig dagen wordt de keizerin tot den brandstapel veroordeeld | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IVHet was noodzakelijk zoo beknopt mogelijk den inhoud van den VII Vroeden van binnen Rome naar den in 1889 door de Koninklijke Vlaamsche Academie uitgegeven, tot nog toe onbekenden, tekst mede te deelen, ten einde het onderzoek naar de bronnen der ingevlochten vertellingen mogelijk te maken. De inhoud was trouwens lichtelijk te kennen, daar van de XVde tot de XIXde eeuw in Nederland gedurig nieuwe drukken van eene Nederlandsche bewerking der Zeven Wijze Meesters als volksboek zijn uitgegeven. Het is ondoenlijk alle deze drukken te vermelden. De oudste schijnt van 1480 te Gouda gedrukt bij G. Leeu, onder den titel van: Hier beghīt die historie vā die seuē wise man̄ē van rome, welcke historie bouē matē schoen en̄ genoechlykē is om horen eñ oek vreemt end luttel ghehoert, wāt si is nv nyewelinck in dit voerledē iaer vā LXXIX getrāslateert en ouergeset wt de latine in goede duytsche op dattet die leeke lieden moghen verstaen. Een exemplaar van dezen zeldzamen druk bevindt zich naar aanwijzing van wijlen Dr. Campbell, den Haagschen Bibliothecaris, in de stedelijke boekerij te Haarlem. In de Utrechtsche Universiteitsbibliotheek is een druk van 1483 (Delft), in de koninklijke boekerij te 's Gravenhage een druk van 1490 (zonder plaatsnaam) en eindelijk een druk van 1488 (Antwerpen) in de koninklijke bibliotheek te Kopenhagen. De boekerij der Leidsche Maatschappij van Letterkunde bezit eene uitgaaf onder den titel: Eene schoone en genoegelijke historie van de Zeven Wijzen van Rome. Hoe zij des keizers Pontianus zoon onderwezen tot alle goede leeringen en met wat middelen en list zijn stiefmoeder hem zocht tot onkuischheid te brengen, waarom zij namaals nog verbrand werd. Versierd met vele schoone | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en konstige figuren, op ieder voorbeeld dienende, enz. Amsterdam, 1819. Dit is zeker een der jongste drukken. Van de overigen die tusschen 1480 en 1809 verschenen, melding te maken, is voor ons onderzoek overbodig. Onze Dietsche berijming is met kleine afwijkingen eene trouwe navolging der Latijnsche bewerking onder den titel Historia Septem sapientum Romae (Antwerpen, 1490, Keulen, 1490), waarvan echter vroegere drukken hebben bestaan. Dit blijkt vooral duidelijk uit de vijftien vertellingen, die door de Keizerin, door de Zeven Vroeden en den Prins worden meegedeeld. De Latijnsche Historia komt met onze Dietsche VII Vroeden nauwkeurig overeen. In beide treft men geheel dezelfde vertellingen aan, met kleine afwijkingen in de orde als uit onderstaande tabel zal blijken:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het vijftiende verhaal van den Prins in het Latijn: Vaticinium stemt overeen met onze Dietsche lezing: De vervulde voorspelling. Uit onze tabel blijkt, dat veertien Latijnsche vertellingen overeenstemmen met veertien Dietsche, en er van de VII Vroeden uit het Latijn eene vertelling: Amantes niet is overgenomen, maar vervangen door de zevende vertelling der keizerin van den Drossaard, die zijne vrouw verkocht, die met een enkel woord in het begin der elfde novelle der Historia: (Roma) wordt aangeduid. Het is een zeer opmerkelijk verschijnsel, dat in het Latijnsche volksboek: Historia Septem sapientum Romae maar vier verhalen uit het Hebreeuwsche model (Maschle Sandabar) zijn overgenomen, terwijl elf geheel nieuwe verhalen van meer westerschen oorsprong de oude oostersche vervangen, gelijk Dr. Marcus Landau in zijn Uebersicht der in den wichtigsten Bearbeitungen der Sieben Weisen enthaltenen Erzählungen duidelijk heeft gestaafd. Van daar verschil tusschen de uit de oorspronkelijke, maar verloren Latijnsche bewerking afgeleide redactiën van de middeleeuwen en de vertalingen in Oostersche talen, in het Perzisch, Arabisch, Hebreeuwsch en Grieksch. Deze laatste bevatten geheele andere novellen, 22 of 24 in getal, waarvan er maar vier in de Latijnsche lezing terug komen, als gezegd is. Eene uitzondering maken de Spaansche bewerking en de Latijnsch-Fransche onder den naam van Dolopathos. De Spaansche redactie heeft tot titel: Libro de los engaños y de los asayamentos de los mugeres (voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het eerst uitgegeven door Prof. D. Comparetti in zijn Ricerche intorno al libro di Sindibad, Milano, 1869. In deze Spaansche vertolking, bewerkt naar Arabischen tekst in 1253, op last van den infant Don Fadrique, broeder van den koning Alfonso van Castilie, vindt men 23 novellen, allen van Oosterschen oorsprong, zooals de Arabische en Syrische vertaling hadden aangegeven. Reeds is gewezen op den Dolopathos van Johannes de Alta Sylva, en de Fransche vertaling, die bijzonder werk hebben gemaakt van uitvoerige erotische schilderingen. Het verleidingstooneel tusschen de keizerin en den prins, dat in onze VII Vroeden in 35 verzen wordt behandeld, geeft aanleiding tot 330 verzen in den Dolopathos. In 150 verzen wordt geschilderd hoe eerst de hofdames door hare schoonheid den stommen prins trachten te bewegen tot spreken, dan volgen 180, die het tête-à-tête van den prins met zijne stiefmoeder behandelen. Hoezeer ook de Historia en onze VII Vroeden met Westersche stof zijn gewijzigd, blijft toch de oorspronkelijke aanleg van roman-à-tiroirs een volkomen Oostersch karakter behouden. De hoofdnovelle omvat wat in het Latijn Columnia novercalis - de lasterende stiefmoeder - wordt geheeten. Er is in dit verhaal het een en ander te ontdekken, dat aan de sage van Phaedra en Hippolytus, misschien zelfs aan de Hebreeuwsche geschiedenis van Jozef en de vrouwe Potifars herinnert; een motief, dat herhaaldelijk in Oostersche en Westersche verdichting wordt aangetroffen. Hoe groot ook de autoriteit moge zijn, die in alle vraagstukken der Grieksche litteratuurgeschiedenis aan Dr. Erwin Rohde (Der Griechische Roman und seine Vorläufer (1876), bl. 31, noot 4) moet toegekend worden, toch komt het mij onwaarschijnlijk voor, dat de legende van Phaedra en Hippolytus uit Griekenland naar het Oosten zou getrokken zijn, om daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aanleiding te geven tot de hoofdnovelle der Zeven Wijze Meesters. Er zijn punten van overeenkomst tusschen Phaedra en de keizerin uit de VII Vroeden, maar er is ook zeer groot verschil. Phaedra doodt zich zelve bij Euripides, Hippolytus komt ellendig om. In de VII Vroeden wordt de onschuld van den prins luisteirijk gestaafd, en de keizerin naar den brandstapel gezonden. Men kan niet twijfelen aan den Orientaalsch-Indischen oorsprong der VII Vroeden, maar wel aan de hypothese, dat het hoofdverhaal ervan eene Westersche herkomst zou hebben. Om dit Westersche motief zouden zich dan talrijke Oostersche novellen hebben gegroepeerd, en in dien staat zou de geschiedenis der Calumnia novercalis aan het Westen zijn teruggekomen. Dit schijnt ten eenemale ongelooflijk, vooral omdat het motief der liefde eener gehuwde vrouw voor haar stiefzoon of voor een ander persoon van zoo algemeen menschelijke gebeurlijkheid is, dat eene dergelijke geschiedenis zoowel in het Oosten als in het Westen kan ontstaan. Het motief der versmade liefde eener gehuwde vrouw, die uit wraak den versmader belastert, keert telkens terug. De Hebraëen beginnen met hun Jozef en vrouwe Potifars, de Grieken doen meermalen stiefmoeders optreden. Zoo Idaea, dochter van Dardanus, die hare beide stiefzonen valschelijk van geweld beschuldigde, en door haar man Phineus geloofd werd, waarna beide onschuldigen vreeselijk getuchtigd werden, totdat de Argonauten ze verlosten. Zoo Phylonome, de vrouw van koning Kyknos van Kolonee in Troas, die stiefzoon en stiefdochter belasterde, waarop Kyknos ze in een kist in zee deed werpen. Zij werden naar Tenedos gedreven, waar de onschuldige stiefzoon koning werd. Een dergelijk verhaal komt bij Apuleius in het tiende boek zijner | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Metamorphosen. Dr. Marcus Landau (Die Quellen des Dekameron) wijst nog op eene legende van een christelijken jongeling (Legenda aurea), die onschuldig door zijne eigen moeder van geweld beschuldigd werd, maar door tusschenkomst van den Heiligen Andreas gered werd. In den Middengriekschen roman komen dergelijke motieven dikwijls voor. Eerst bij Xenophon van Ephese (190-220 n. Chr.), die in zijne Ephesiaca verhaalt, hoe zijne beide helden, Habrokomes en Antheia, door zeeroovers buitgemaakt, gebracht worden naar het huis van den hoofdaanvoerder te Tyrus; hoe 's mans dochter Manto liefde opvat voor Habrocomes, hoe hij haar wederstaat, omdat hij Antheia lief heeft, hoe Manto hem van geweld beschuldigd, en hoe hij getuchtigd wordt. De rooverhoofdman, later overtuigd van Habrocomes' onschuld, maakt hem tot overste van zijn huis. Dit alles heeft veel overeenkomst met de Hebreeuwsche Jozefsgeschiedenis - en wordt in dezen zelfden roman nog eens herhaald, wanneer Habrokomes, opnieuw door roovers gevangen genomen, aan een oud soldaat, Araxes, wordt verkocht. De vrouw van den soldaat, Kyno, poogt den jonkman te verleiden, en doodt haar man, om meer recht op hem te verkrijgen. Maar Habrokomes blijft standvastig in zijne liefde voor Antheia, waarom Kyno hem aanklaagt haar man te hebben vermoord. Schoon ter dood veroordeeld, wordt hij op bovennatuurlijke wijze gered, komt zijne onschuld uit, en wordt Kyno tot den kruisdood veroordeeld. Zuiver Indische geschiedenissen, met hetzelfde thema, worden door Landau aangewezen. Maar reeds genoeg om uit te maken, dat de geschiedenis van Phaedra en Hippolytus niet kan aangenomen worden als de oorspronkelijke vorm, waaruit de voornaamste geschiedenis der VII Vroeden zou ontleend zijn. Is het dus mogelijk geweest het grondverhaal der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII Vroeden als Oostersch te handhaven, dit zal niet met al de overige 15 novellen kunnen geschieden. Het zou te dezer plaatse tot al te groote uitvoerigheid leiden, zoo we de bronnen van deze allen ieder afzonderlijk wilden aantoonen. Eenige der voornaamste dienen evenwel nader beschouwd te worden. In de eerste plaats vestig ik de aandacht op de tweede novelle, verhaald door het hoofd der Zeven Vroeden, Bauxillas, handelende over het serpent en den hazewind, in de Historia: Canis. Daar dit verhaal bijna in alle vertolkingen voorkomt, is het van Indischen oorsprong. Dit blijkt al dadelijk, daar het ook in het vijfde boek der Pantschatantra gelezen wordt, in eenigszins andere redactie. Het geldt hier een Brahmaan, die een zoon en een ichneumon bezat. Zijne vrouw zorgde voor beiden. Toen zij eens water moest gaan halen, beval zij den Brahmaan goed op het kind te passen, opdat de ichneumon het geen leed mocht doen. Maar de Brahmaan was hebzuchtig, en ging uit om aalmoezen te bedelen. Er bleef niemand te huis. Eene zwarte slang kroop nu naar het slapende kind. Maar de ichneumon viel de slang aan, en verscheurde haar. Daarna ging het dappere dier zijne meesteres te gemoet. Doch toen deze den ichneumon met bloed bedekt zag, meende zij, dat hij haar zoon verslonden had, en wierp hem dood met de waterkruik. In huis gekomen, haar zoon levend en de verscheurde slang vindend, weende zij bitter over hare dwaze daad, en overstelpte zij den Brahmaan, die beladen en zwoegend onder den gebedelden voorraad geschenken te huis kwam, met de bitterste verwijten over zijne hebzucht. Reeds hieruit blijkt, dat de vertelling van den trouwen hazewind uit de Zeven Vroeden van Indischen oorsprong is. De eigenlijke held van deze fabel is de ichneumon, de natuurlijke vijand van de slang, daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hij aast op slangeneieren, en die dus op zeer waarschijnlijke wijze het leven van het kind redt. Dat het verhaal natuurlijk ook in de Kalilah en Dimnah gevonden wordt, waar de ichneumon door een wezel vervangen wordt, zij in het voorbijgaan herinnerd. In de meeste Oostersche vertolkingen wordt dit verhaal in den hoogst eenvoudigen vorm van eene fabel medegedeeld. In de Hebreeuwsche is de vader van het geredde kind de waterdrager des konings. In de Syrische vertaling komt ook de moeder van het kind te voorschijn, evenals in de Grieksche. Daar heet het, dat de moeder uitgaat om hare ouders te bezoeken, terwijl de man op het kind zal passen. Maar nu wordt deze laatste bij den koning geroepen, en loopt de fabel op de gewone wijze. In de Perzische bewerking speelt eene kat de rol van den hond. De meeste dezer bijzonderheden zijn vroeger aangetoond door Adelbert von Keller in zijne uitgaaf van Li romans des Sept Sages (1836) en ten onzent door Dr. H.C. Rogge in de Aanteekeningen op zijne Sproken en Vertellingen uit de Middeleeuwen (1885). In de tweede plaats dient een kort woord gezegd van de vijfde novelle, in de Historia: Gaza, de schatkamer, genoemd. Zij komt alleen voor in de Westersche redactien der Zeven Wijze Meesters, mocht ook de inhoud der sprook uit eene Egyptische legende zijn genomen. Inderdaad is de hier vermelde gebeurtenis, in de VII Vroeden door de keizerin verteld, om de hardvochtigheid van een zoon, die zijn vader het hoofd afslaat, te toonen, ontleend aan Herodotus' Historiën (Boek II, hoofstuk 121). Te dier plaatse verhaalt de vader der Grieksche historiographie, hoe de Egyptische koning Rhampsinit een groot huis voor zijne schatten had doen bouwen, en hoe de architekt het zoo inrichtte, dat hij een grooten steen kon wegnemen, om heimelijk | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in de schatkamer te komen. Stervende deelde hij het geheim aan zijne beide zonen mede. Deze ontvreemden nu een deel der schatten. Koning Rhampsinit doet strikken spannen en vangt een der dieven. Deze verlangde, dat zijn broeder hem het hoofd zou afslaan, opdat niemand weten zou wie de dieven geweest waren. Dit geschiedde. De koning liet het lijk ophangen en de voorbijgangers bespieden. Tot dus ver wordt de geschiedenis door de Westersche redactien der Zeven Wijze Meesters nagevolgd. Bij Herodotus volgt echter een geheel afwijkend slot. Het verhaal uit onze VII Vroeden, ook uit onze volksboeken, waarin vader en zoon den diefstal plegen, en de zoon den vader het hoofd afslaat, komt het meest overeen met eene Italiaansche lezing in de XVIe eeuw herhaaldelijk gedrukt te Venetië (1542, 1551, 1552, 1568, 1583). In het voorbijgaan mag opgemerkt worden, dat de Italiaansche geleerden zeer veel scherpzinnigheid aan den dag legden in de studie over den roman der Zeven Wijze Meesters In 1864 gaf d'Ancona eene zeer oude Italiaansche redactie onder den titel: Il libro dei sette savj di Roma; in 1881 deed de beroemde mediaevist Pio Rajna eene editie der Sette Savi, door een Venetiaan in verzen omstreeks het midden der XVe eeuw geschreven, verschijnen in de Scelta di curiosità letteria. Waarschijnlijk was het verhaal van Herodotus in de middeleeuwen algemeen bekend, daar er verschillende lezingen ook in andere romans van voorkomen, zooals in den Bérinus, ‘roman en prose du XIVe siècle qui contient des éléments grecs et orientaux’, zegt Gaston Paris (La Littérature française au moyen âge, 1888, bl. 85). In de derde plaats dient gewezen te worden op de zevende novelle uit de Historia, onder den titel Sapientes, die als elfde in onze VII Vroeden voorkomt. Ditmaal | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is het eigenaardige van het verhaal, dat de Kymrische wonderknaap Merlijn er er eene hoofdrol in speelt. Hier is de invloed zichtbaar, geoefend door een dichter uit Franche-Comté, Robert de Boron, die tusschen 1190-1210 Li Romanz de l'estoire dou Graal schreef, waarin hij trachtte den door Chrétien de Troyes beroemd geworden Graal (1175) eene geheel christelijke kleur te geven. De Boron behandelde in zijn Graalroman eerst de geschiedenis van Jozef van Arimathea, in de tweede plaats die van den toovenaar Merlijn, die hij aan Geoffrey van Monmouth's Historia Regum Britanniae (vóór 1152) en diens Vita Merlini (vóór 1152) ontleende. Het is hier niet de plaats, om de vele strijdvragen te vermelden, die naar aanleiding van de Boron's werk in de laatste jaren behandeld zijn door Zarncke, Adolf Birch-Hirschfeld, Gaston Paris, Alfred Nutt, H. Zimmer en John Rhys, maar misschien is de herinnering geoorloofd, dat onze Jacob van Maerlant omstreeks 1261 eene Dietsche bewerking van de Boron's schepping voltooide. Hoogst eigenaardig in dit verhaal is het, dat Merlijn als oorzaak van des keizers blindheid aanwijst een ketel met kokend water, die zeven stralen met heeten damp uitstoomt, daar de ketel in de Wallische en Oud-Iersche mythologie eene zeer aanzienlijke rol speelt. Wallisch is de ketel van Pwyll, die in het helle-kasteel staat, waaruit hij met levensgevaar door koning Arthur wordt buitgemaakt. Wallisch is ook de ketel van Diwrnach, die in de aantrekkelijke geschiedenis van Kulhwch en Olwen uit het Roode Boek van Hergest voorkomt, even als de ketel van Gwydno, die ook in deze geschiedenis wordt vermeld. Hoe deze Wallische ketels aanleiding gaven tot de schepping van den Graal is uitmuntend aangetoond door John Rhys, in zijn voortreffelijk boek: Studies in the Arthurian Legend', 1891. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In de vierde plaats behoort een woord gewijd te worden aan de negende novelle uit de Historia, tevens de negende uit de VII Vroeden. Het is de novelle van den rijken Crassus, die uit hebzucht de fraaie wonderwerken van Vergilius deed ondergraven. Hier blijkt de invloed van de groote Vergilius-sage der middeleeuwen. Dit zelfde verhaal vindt men in de Gesta Romanorum. Andere wonderwerken, aan Vergilius toegeschreven, vermeldt onze Haagsche dichter Dirc Potter van der Loo in zijn Der Minnen-Loep. Bovendien bestaat er een Nederlandsch volksboek van 1552 onder den titel: Eene schoone Historie van Virgilius, van zyn leven, doot ende van zvn wonderlyke werken die hy dede by Nigromantiën en by dat behulp des Duyvels. De Vergilius-sage klimt op tot het begin der XIIIde eeuw, daar er het allereerst van den toovenaar Vergilius schijnt gesproken te zijn door Gervasius van Tilbury in zijne Otia imperialia. Verder komt het bericht van Gervasius terug bij Helinandus en in het Speculum van Vincent de Beauvais. Fransche fabliaux der XIIIde eeuw vermelden avonturen van Hippocrates (Le Lai d'Hippocrate, bij Le Grand, Fabliaux et Contes du XIIe et XIIIe siècles, I deel, bl. 232), die later op rekening van Vergilius worden gesteld. De bekende hoogleeraar Domenico Comparetti heeft in zijn voortreffelijk boek: Vergilio nel medio evo (1872) het duidelijkst in 't licht gesteld, hoe de groote populariteit van den dichter Vergilius kon leiden tot eene verheerlijking zijner memorie. De volksvereering canoniseerde hem tot een profeet en heilige in partibus. In de vijfde plaats vestig ik de aandacht op de vierde novelle der Historia: Puteus, die overeenkomt met de zesde onzer Zeven Vroeden - de geschiedenis van den echtgenoot, die buiten zijn huis gesloten wordt door de list zijner vrouw. Dit verhaal ontbreekt in alle Ooster- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
sche en in de Grieksche bewerking. Toch is de mogelijkheid niet uitgesloten, dat de kern van dit verhaal Oostersch is, daar het ook voorkomt in de Disciplina Clericalis van Petrus Alphonsus, in het eerste deel der XIIde eeuw geschreven naar Arabische bronnen, en in de XIIIde eeuw in het Fransch vertaald onder den titel: Le castoiement ou instruction d'un père à son fils. In de Disciplina komen kleine afwijkingen van de voorstelling in de VII Vroeden. De booze vrouw bekent hare schuld en belooft zich te beteren, eene bijzonderheid, die niet in de bedoeling lag van den verhaler Anxilles. Geheel dezelfde geschiedenis behandelt Boccaccio in zijn Decamerone (1358) met grootere uitvoerigheid en geestiger bijzonderheden in de vierde novelle van den zevenden dag. Boccaccio verhaalt van den rijken en ijverzuchtigen Tofano van Arezzo, die zijne vrouw Gitta zoo plaagde met zijne jaloezie, dat zij eindelijk besloot het oor te leenen aan een minnaar. Tofano was een nathals, die zich elken avond een roes dronk. Gitta moedigde hem hierin aan, en deed hem ter ruste gaan, als hij niet meer drinken kon. Dan verliet zij hare woning, om haar minnaar op te zoeken. Tofano begon weldra het ergste te vermoeden, en hield zich op een avond, of hij reeds te veel gedronken had voor zijne thuiskomst. Gitta bracht hem naar zijn bed - en toen zij meende, dat hij sliep, verliet zij het huis. Nu stond Tofano op, sloot de deur, en wachtte hare terugkomst - even zooals in de VII Vroeden verteld is. Ook de geschiedenis met het werpen van den steen in de put, het binnensluipen der vrouw komt hier voor. - Maar Boccacio is uitvoeriger, als hij verhaalt, hoe al de buren ontwaken, en door de looze vrouw worden overtuigd, dat het de dronkaard was, die zoo laat thuis kwam, en den steen in de put wierp. Het gerucht deed de bloedverwanten van Gitta toesnellen, die weldra den | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ongelukkigen Tofano met stokslagen overstelpten. Zij gelastten Gitta al wat ze bezat mee te nemen, en voerden haar uit het huis. Tofano werd ziek van spijt, en poogde zich met zijne vrouw te verzoenen. Hij beloofde nimmer weer jaloersch te zullen zijn, en zijne vrouw alle mogelijke vrijheid te laten. Zoo werd Tofano door schade en schande wijs. Het doel van Boccaccio is juist geheel tegenovergesteld aan dat van den vroeden Anxilles. Deze wilde Diocletianus wijzen op de listige raadslagen der vrouwen, die altijd trachten hunne mannen te bedriegen, terwijl Boccaccio juist partij trekt tegen den jaloerschen man. Dit eigenaardig verschijnsel doet zich ook voor bij de achtste novelle der Historia, getiteld Tentamina, tevens de achtste in onze VII Vroeden, de vertelling van Malequidart, over de vrouw, die het geduld van haar man op de proef stelde. Bij Boccaccio leest men eene dergelijke geschiedenis in de negende novelle van den zevenden dag, veel uitvoeriger en met geheel andere strekking. De vroede Malequidart wil opnieuw den boozen aard der vrouwen toonen, en vertelt de geschiedenis van eene jonge vrouw, die haar man poogt te bedriegen, maar er eerst hare moeder over raadpleegt.
(Slot volgt.) |
|