Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 215]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 216]
| |
een ongewonen graad van ontwikkeling. Getuigschriften kon zij mij niet verschaffen, maar zij durfde instaan voor eene groote handigheid en ijver in al de aan die taak verbonden werkzaamheden; de buitengewone bescheidenheid harer eischen trof mij bovenal. Om kort te gaan, wij kwamen overeen dat Madame Morau voor een zekeren proeftijd bij mij in dienst zou treden, terwijl de zich daartoe bereid verklarende dorpspastoor zich met de opleiding van haar zoontje zou belasten. Eenige weken later kwam de jonge vrouw bij mij in huis, en ik kan niet anders zeggen dan dat mijne keuze mij, gedurende al den tijd dien zij bij mij doorbracht, geen enkele maal berouwde. Zij was ongeveer 26 jaar oud en had eene rustige, waardige houding, welke onwillekeurig achting inboezemde aan allen die haar leerden kennen. Liefst was zij alleen, en aangezien ik, wegens hare onbekendheid met de landtaal, vergund had dat zij steeds hare malen op haar eigen kamer zou gebruiken, ging zij slechts weinig met de overige dienstboden om. Zij schaamde zich niet voor hare nederige betrekking, en deed, ook zonder daartoe aangespoord te worden, veel meer dan ik ooit van eene andere kamenier verlangd had; overtrof al de meiden in de bekwaamheid welke zij ten opzichte van al het huiswerk aan den dag legde, en verwaarloosde daarom geen enkel der plichten van haar eigenlijk beroep. Nooit zijn mijne kleederen beter in orde geweest, nooit werd mijn haar keuriger opgemaakt of elk mijner minste wenschen met meer voorkomendheid geraden en vervuld, dan door haar. Weldra bespaarde Madame Morau mij de moeite ooit te moeten nadenken over iets wat toiletzaken, gezondheidsmaatregelen of iets dergelijks betrof. | |
[pagina 217]
| |
Daarbij legde zij, in alle omstandigheden, den aangeboren goeden smaak der fransche vrouwen aan den dag, en ik verbaasde mij dikwijls over hare wondervolle bekendheid met al de eischen van de groote wereld. Het leed geen twijfel of hare beschaving stond veel hooger dan die welke men gewoon is bij lieden van haar stand aan te treffen, en het weinige wat ik van haar verleden hoorde, deed mij dan ook tot de slotsom komen, dat zij waarschijnlijk betere dagen had gekend. Het was dus niet meer dan natuurlijk dat ik, wanneer de gelegenheid zich daartoe aanbood, gaarne met Madame Morau sprak, en ook mijne toevlucht nam tot haar talent van voorlezen, toen ik door langdurige ongesteldheid genoodzaakt werd mijne oogen te sparen. Na verloop van eenigen tijd waren de bekwaamheid, de oplettendheid en de onafgebroken zorgen mijner fransche kamenier mij onontbeerlijk geworden en verklaarde ik dat ik mij nooit weder aan de diensten eener andere zou kunnen gewennen. Maar de Voorzienigheid had er anders over beslist. Ongeveer twee maanden geleden reisde ik af naar mijn broeder, prins R. Op zekeren dag, dat ik toevallig zijn studeervertrek binnentrad, vond ik hem in gesprek gewikkeld met een heer, die alleen de fransche taal machtig scheen te zijn. Ik veronderstelde dat het een reiziger in wijnen was, en was niet weinig verwonderd, toen mijn broeder mij hem voorstelde als een fransche commissaris van politie, die tot opdracht had in zijne familie nasporingen te doen naar eene zekere Barones Françoise de R. die, naar men meende, aldaar als juffrouw van gezelschap was aangesteld. ‘Ik geloof u met zekerheid te kunnen verklaren | |
[pagina 218]
| |
dat geen onzer familieden eene fransche gezelschapsjuffrouw heeft,’ zeide mijn broeder, terwijl hij mij aanzag, als wilde hij dat ik zijne woorden zou bevestigen. ‘Ik ben niet langer eene prinses R.,’ sprak ik, ‘en ik heb ook geen gezelschapsdame, maar wel is er eene fransche kamenier bij mij in dienst, die den voornaam Françoise draagt.’ Ik moest zelf lachen, toen ik daarbij aan mijne eenvoudige, nederige Madame Morau dacht. De commissaris scheen echter opmerkzaam te worden: ‘Zou ik mevrouw de gravin misschien mogen verzoeken de kamenier voor mij te laten verschijnen?’ ‘Gaarne,’ zeide ik, en trok aan de schel. Enkele minuten later trad Françoise, in haar eenvoudige zwarte japon, met haar witten boezelaar voor, de kamer binnen. De commissaris sloeg haar een oogenblik lang gade, als trachtte hij eene vergelijking te maken met het hem verstrekte signalement, en zeide daarop langzaam en met nadruk: ‘Ik heb tot opdracht onder de onderhoorigen der vorstelijke familie alhier eene dame op te sporen, aan wie, op eene nog onbekende wijze, een groot vermogen ten deel gevallen is. Heb ik de eer Barones R. voor mij te zien?’ Hare gestalte werd door eene lichte siddering bewogen, maar zonder te aarzelen, antwoordde zij kalm en vastberaden: ‘Ik ben in dienst van Gravin W. en heet Françoise Morau.’ De commissaris, die blijkbaar getroffen was door hare voorname houding, bleef een poos nadenken en hervatte daarop: ‘Barones R. heeft een zoon, dien men herkennen kan aan eene zwarte vlek aan | |
[pagina 219]
| |
den voet. Dit kenteeken moet, in geval de knaap nog leeft, vroeg of laat in elk geval tot ontdekking der zich schuilhoudenden leiden.’ Ik zag hoe zij zich aan de leuning van den voor haar staanden stoel vastklemde, en terwijl ik haar met mijn arm ondersteunde, riep ik uit: ‘Françoise, gij hebt mij zelf van de vlek op den voet van uw zoon verteld. Waarom wilt gij onwaarheid spreken, als het geluk zich plotseling aan u voordoet?’ ‘Helaas, geen geluk, geen geluk!’ stamelde zij en zonk bewusteloos achterover.
Onze veronderstellingen werden meer en meer bevestigd. Het teeken aan den voet van den knaap werd nauwkeurig onderzocht, en de persoon van Madame Morau kwam geheel en al overeen met het opgegeven signalement. Françoise Morau, of liever gezegd Barones R., was, gelijk de commissaris mij mededeelde, door het aandeelhouderschap van haar overleden echtgenoot in eene Amerikaansche spoorweg-onderneming, in het onverwacht bezit van verscheidene millioenen dollars gekomen. Maar waarom kon zij zich niet verheugen over een vermogen, dat haarzelve en den zoon, dien zij zoo teeder liefhad, zulke schitterende vooruitzichten opende? Dit bleef mij een raadsel, totdat zij mij hare fransche papieren en bewijzen van hare rechten op de erfenis toonde en daardoor haar identiteit openlijk bekende. Ik noodigde haar uit in mijne kamer plaats te nemen, om mij iets van hare zonderlinge levensgeschiedenis mede te deelen. Zij bleef een tijdlang in gepeins verzonken zitten. | |
[pagina 220]
| |
Het scheen haar blijkbaar veel te kosten den sluier van haar verleden, waarmede zij gewaand had voor altijd te hebben gebroken, op te heffen. Daarna vertelde zij mij het volgende: ‘Ik was het eenige kind mijner ouders. Nadat ik hen op jeugdigen leeftijd verloren had, belastte eene oudere zuster mijner moeder zich met mijne opvoeding. Zij was niet rijk, maar van even hooge geboorte als ikzelve, en aangezien ik ook niet veel ter wereld bezat, beijverde zij zich voornamelijk mij, behalve eene in alle omstandigheden sterkende vroomheid, ook de neiging te schenken tot ernstige en nuttige bezigheden. Zoo kwam het dat ik reeds op mijn zeventiende jaar bekwaam was in allen handenarbeid en tal van andere huishoudelijke zaken, wat maar zelden met andere jonge meisjes van mijn stand het geval was. Verscheidene onzer kennissen dreven den spot met de bijzondere opleiding welke mij geschonken was; maar zij die verstandiger waren, maakten de opmerking, dat men in de dagen der omwenteling wel gezien had dat elke bekwaamheid den mensch vroeg of laat te pas kon komen. Reeds bij mijn eerste intrede in de Parijsche wereld leerde ik Baron R. kennen, die een der “beste partijen” van dat jaar heette te zijn. Gelijk later bleek, was zijn rijkdom slechts een hersenschim, maar wat mij vrij wat meer aantrok, het was zijn hart van goud, en dat is mij tot op onze laatste scheiding trouw gebleven. Kort voor dat ik mijn achttiende jaar bereikte, voerde hij mij als zijne vrouw zijne woning binnen. Het bestaan dat ik nu ging leiden, was geheel en al verschillend van den deftigen eenvoud, waarin ik grootgebracht was. Mijn echtgenoot verlangde | |
[pagina 221]
| |
van mij dat ik den ouden glans van zijn huis waardig op zou houden, en wie ooit te Parijs geleefd heeft, weet hoeveel er toe noodig is, om eene rol in de eerste kringen dier stad te vervullen. Wij bewoonden een paleis in de Champs-Elysées, dat geheel ingericht was op den voet dien wij gepast waanden bij onzen maatschappelijken rang. De paarden van mijn man werden op alle renbanen vermeld; onze rijtuigen behoorden steeds onder de sierlijkste, die zich des middags door het bosch voortbewogen; onze bals en diners werden onder de prachtigste in de nieuwsbladen geroemd, en het deed mij genoegen mij om den rijkdom mijner toiletten te laten bewonderen, misschien ook wel benijden. Ik was nog zeer jong, zeer onervaren. De atmosfeer van vroolijke onbezorgdheid, welke mij omgaf, was er ook weinig toe berekend mijn geest tot den ernst des levens te stemmen. Gelijk de meeste jonge vrouwen, die zich plotseling uit eene eenvoudige omgeving verplaatst zien in schitterende omstandigheden, werd ik verblind door weelde en ongeschikt mij rekenschap te geven van geldelijke zaken. Mijn echtgenoot regelde zelf al onze uitgaven, wat ik voor een bijzonder blijk zijner liefde aanzag. Ik wist dat hij aan de Beurs speelde; maar onervaren als ik in soortgelijke zaken was, vermoedde ik geen oogenblik aan welke wisselvalligheden ons fortuin daardoor onderhevig was. Verscheidene andere leden van onzen adellijken kring, wier vermogen even vast scheen te staan als het onze, speelden ook aan de Beurs... En kon ik mij dan niet tevreden stellen met de gevolgen, welke dit tot dusverre voor ons had gehad? Wel is waar, had mijne tante herhaalde malen gewaarschuwd tegen de speculatie- | |
[pagina 222]
| |
woede, welke reeds zooveel onheil over families had aangebracht; maar hoe zelden trekt de jeugd eenig nut uit de ervaringen van oudere lieden!’ De arme vrouw bewaarde een oogenblik het stilzwijgen; daarop vervolgde zij, terwijl zij de schoone oogen peinzend naar den grond hield gericht: ‘Er verliepen op die wijze zeven jaren in den rosmolen der wereld; zeven jaren, gedurende welke ik al den glans en alle genietingen des levens leerde kennen, maar ook ervaren had dat rijkdom veelal slechts de gouden mantel is, waaronder zich de ellende der menschheid verbergt. Er brak een tijd aan, waarop het gerimpelde voorhoofd en de afwisselende gemoedsstemming van mijn echtgenoot mij ernstige bezorgdheid begon in te boezemen; waarop ik te vergeefs beproefde hem door onzen kleinen Emile en mijne eigene vroolijkheid in een beter humeur te brengen. De gedachte dat ik niet langer de toovermacht bezat, welke voorheen elke wolk van zijn gelaat verbande, maakte mij bedroefd en moedeloos. De oplossing van het raadsel bleef niet lang uit Mijn arme man was gedwongen mij haar eerder te geven dan hij zelf verwacht had... en hoe zwaar meet hem dat niet gevallen zijn, hem die er altijd slechts op bedacht was mij de lichtzijden des levens aan te toonen! Op zekeren middag keerde hij als een wanhopige van de Beurs terug. Mij dunkt, ik zie hem nog,’ ging Barones R. ontroerd voort, ‘gelijk hij uit zijn rijtuig steeg en de trappen op kwam waggelen, terwijl ik hem boven stond op te wachten. Hij staarde mij een oogenblik als wezenloos aan, en sprak toen met toonlooze stem: “Kom mede!” Ik volgde hem naar zijn studeervertrek. Hij liet | |
[pagina 223]
| |
zich op den eersten den besten zetel neêrvallen, leunde met het hoofd achterover, zoodat ik zijn doodsbleek gelaat kon zien; snakte naar adem en bracht daarop het ontzettende woord uit: “Ik heb alles verloren!” Wat deze bekentenis in zich sloot, was hem duidelijk, mij niet. Ik maakte er uit op, dat de papieren, waarin mijn echtgenoot zijn vermogen gestoken had, alle waarde verloren hadden; dat het gedaan was met heel den glans en rijkdom onzer woning; dat wij misschien nog maar van een zeer gering inkomen moesten leven; maar van al de rampen en ellenden, welke zulk een val uit de hoogte na zich sleept, had ik geen begrip. Ik dacht niet aan de inmenging der rechtbank; aan den verkoop van het huis; aan de scheiding van al de plekjes, welke ons lief en dierbaar geworden waren. Ik wist niet, hoe pijnlijk het valt alle onontbeerlijk geworden genietingen des levens op te moeten geven, en de standplaats te moeten verlaten, die wij in de maatschappij ingenomen hadden. Bovenal koesterde ik er geen voorgevoel van dat deze zorgen de levenskrachten van mijn echtgenoot zouden ondermijnen en hem langzaam maar zeker ten grave zouden sleepen.’ De Barones moest een oogenblik stilhouden om hare aandoening weder meester te worden. Ook ik zweeg, diep getroffen door hare mededeelingen. Na verloop van een wijle hernam zij weder: ‘Van het jaar, dat op het ineenstorten van ons aardsch geluk volgde, zal ik niet spreken. Er zijn tijden, waarop zware beproevingen en zielefolteringen onze levensgeesten zoodanig verteren, dat de herinnering daaraan nog slechts als een dof | |
[pagina 224]
| |
bewustzijn voortleeft, iets vreeselijks ondervonden te hebben. Toen dat jaar voorbij was, stond ik met mijn zesjarig zoontje alleen op de wereld. Mijn echtgenoot was overleden, en ook mijne tante, die trouwe leidsvrouw mijner jeugd, was mij door den dood ontnomen. Aangezien ik mijn eigen klein vermogen met al het overige prijs gegeven had, om zooveel mogelijk aan al onze verplichtingen te voldoen, bleef mij niets anders over dan het weinigje dat mijne tante mij nagelaten had. Het kwam mij nauwelijks toereikend voor, om mijn zoon eene behoorlijke opvoeding en de middelen tot het verkrijgen van een bestaan te verzekeren. Hoe echter zou ik zelve het leven onder geheel nieuwe en mij onbekende omstandigheden doorgaan? Het verlies van ons vermogen had mij als van zelf, van onze vroegere bekenden en vrienden vervreemd. En zij het trots, ofwel eenvoudig het bewustzijn, dat ons leven geen gemeenschappelijk doel meer nastreefde, ik verheugde mij over de eenzaamheid waaraan men mij overliet. Aan enkelen heeft het leed gedaan mij te missen; de meesten echter ontweken liefst de waarschuwing, welke mijn lot hun predikte. Eenige verwijderde bloedverwanten boden mij bijstand aan. Ik sloeg dit af. Mijne eenige gedachte was daarop gericht de sporen van mijn voor mijne familie vernederend bestaan uit te wisschen en in eene nieuwe bezigheid genezing te zoeken voor de wonden van het verleden. Men zal mij vragen, waarom ik geen betrekking trachtte te vinden, die meer overeen kwam met mijne opvoeding en mijne voormalige levenswijze; | |
[pagina 225]
| |
maar het is gemakkelijker in een geheel en al vreemden kring, onder zwaren, lichamelijken arbeid de teleurstellingen te vergeten ons door het leven bereid, dan op de hoogte van hetzelfde bestaan dat wij eenmaal gevoerd hebben, eene plaats te bekleeden, welke ons voortdurend gelegenheid schenkt ons het verleden te herinneren en vergelijkingen te maken. Bovendien, gravin,’ voegde de barones er met een zwakken glimlach bij, ‘verhief het bloed van mijn oud geslacht zich, in weerwil van alle beproevingen, nog altijd in mij, en indien de grofste arbeid mij niet vermocht te verootmoedigen, dan moest de geringschattende blik van eene vrouw van mijn stand in het dagelijksch verkeer dat toch doen.’ Ik drukte vol vriendschap hare smalle, vaak door mij bewonderde hand: ‘Maar hoe was het mogelijk dat gij u zoo spoedig en met zulk eene vaardigheid in de taak van uw geheel nieuw beroep wist te voegen?’ vroeg ik deelnemend. ‘Gelijk ik u reeds zeide, had mijne tante er zorg voor gedragen dat ik mij vooral zou toeleggen op elken vrouwelijken arbeid,’ verklaarde de barones. ‘Hetgeen mij daaromtrent nog ontbrak, kon ik mij te Parijs gemakkelijk eigen maken, en ik besteedde daarom ook de laatste maanden van mijn verblijf aldaar om mij in het knippen en kappen te bekwamen. Ik was lang genoeg in de gelegenheid geweest van mijne eigene kameniers af te kijken wat er tot het volbrengen harer werkzaamheden vereischt werd. Met een goeden wil bereikt men buitendien zeer veel en ik ben van oordeel dat ware beschaving ons in staat moet stellen ook den nederigsten arbeid met verstand uit te voeren.’ ‘Gij hebt dat in elk geval bewezen,’ zeide ik, | |
[pagina 226]
| |
bijna met schaamte denkende aan al het werk dat de goede ziel voor mij volbracht had. ‘En gij zijt steeds eene liefderijke, zachtzinnige meesteres geweest,’ gaf zij ten antwoord, met eene poging om mijne hand te kussen. ‘Gij hebt mij zonder eenige hardheid den vollen zegen doen kennen, dien God op den arbeid laat rusten, en Hij heeft mij de genade bewezen mij mijn nederig beroep lief te doen krijgen. Ik heb leeren inzien dat het voor de armen niet alleen lichter is het rijk des Hemels te verwerven, maar ook in vele opzichten om hier op aarde gelukkig te zijn. Gelukkig,’ voegde zij er met meer leven aan toe, ‘omdat eene voortdurende bezigheid ons verhindert over ons lot te treuren; duizenderlei verzoekingen afwendt en ons dien innerlijken vrede schenkt, dien geen rijkdom verschaffen kan. Mijn echtgenoot opende mij voor zijn heengaan het vooruitzicht op de mogelijkheid dat ons vermogen weder terecht zou komen. Op welke wijze, dat zeide hij mij niet; misschien wel om mij eene ontgoocheling te besparen. Ik heb mij nooit aan deze hoop vastgeklampt; moge de vervulling daarvan mijn kind tot zegen worden! Begrijpt gij thans, gravin, waarom het mij zwaar valt mijn droom van bescheiden, door de wereld vergeten geluk op te geven?’ Ik had haar verstaan. Tot het einde toe plichtgetrouw, wilde Barones R. mijn dienst niet verlaten, eerdat ik eene plaatsvervangster voor haar gevonden had. Vandaar ook, dat zij mij hierheen vergezelde. Het pijnlijk gevoel dat ik bij het aannemen harer diensten ondervond, werd mij verzoet door de vreugde en de weldadige indrukken, welke ik uit den vriendschappelijken | |
[pagina 227]
| |
omgang met deze door lijden gestaalde ziel putte. Drie weken geleden reisde zij met haar zoon naar Amerika af, om daar hare schitterende erfenis in ontvangst te nemen. Moge de rijkdom die haar ten deel is gevallen, haar nooit den talisman doen vergeten, door haar in den arbeid gevonden. |
|