Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
Firful cudor,
| |
[pagina 167]
| |
haar sierlijke voetjes den bodem niet, terwijl zij onder het enge rokje uitkeken. Haar overhemden waren bont en rijk bestikt en glinsterden van goud, als de muntstukken om haar hals. Rusteloos bewoog zich de dans bij 't onafgebroken spel der Lautari, rusteloos als de polsslag in de aderen, als de baren rusteloos, nu in grooter, dan weer in kleiner kringen. Op korten afstand, op zijn langen staf geleund, stond een schoone herder en bezag met oogen, zwart als woudbessen, den Horadans. Zijn gestalte was slank als die van een jongen denneboom; zijn haar viel van onder de geluwe lamsvellen muts in zwarte lokken op zijn schouders. Zijn wammes was van grauwe kleur en met een breeden lederen gordel om de heupen opgehouden; aan zijn voeten had hij sandalen. Zijn oogen hadden slechts éen poosje nog rondgekeken; thans hadden zij gewis gevonden wat zij zochten, want zij hechtten zich fonkelend op een meisje, dat hem niet eens scheen op te merken. Schoon was dit meisje, schoon als de wonderschoonste bloemen, neen, veel schooner dan genzianen of alpenrozen, zachter dan het edelwitteken. Haar oogen bevatten twee lichtpunten, een in den gitzwarten kern, het andere in den bruinen kreits, die den gitzwarten kern omringde. Haar tanden blonken, zoo vaak zij de koraallippen ontsloot; heur haar was zwart als de afgrond, waaruit een waterstraal opborrelt, en de bloemen, die zij er in had gevlochten, verwelkten niet, als hadden de lokken daaraan frischheid en leven geschonken. Van gestalte was zij zoo slank, alsof men die met de hand kon breken, en evenwel wist men allerlei te vertellen van haar kracht. Ja, schoon, zeer schoon was Irina, en Ionel, de jonge | |
[pagina 168]
| |
herder, zag haar maar immer aan. Eindelijk naderde hij ook tot den kring der dansenden en greep haar bij de hand. De meisjes keken beiden aan en lachten, en Irina bloosde. Daar hield plots het spel der Lautari op, in een schrillen, langen toon; de knapen zwenkten hun dansmeisjes onder hun armen rond zich heen, en Ionel trok, met vasten ruk, Irina's hand naar beneden. Zulks had veel te beduiden! Irina echter lachte. ‘Irina’, sprak hij met zachte stem, ‘ziet gij die gele bladeren op genen beukeboom? Het is mijn tijd, ik moet met mijn kudde naar beneden in het dal, en tot den lentetijd toe zie ik u niet weder. Zeg mij een vriendelijk woord, dat mijn hart niet sidderen moge, terwijl het denken zal, dat gij de andere knapen nakijkt.’ ‘Wat zal ik u zeggen? Gij hebt mij immers niet lief en ras zult gij mij vergeten!’ ‘Veeleer wil ik sterven dan u te vergeten, Irina!’ ‘Dat alles zijn maar woorden; ik geloof u niet!’ ‘Wat moet ik doen, opdat gij mij gelooft?’ Irina's oogen fonkelden, terwijl zij hem van terzij bezag, en sprak: ‘Dat... wat gij niet kunt!’ ‘Ik kan alles!’ zei Ionel langzaam, als wist hij niet, dat hij sprak. ‘Neen! Gij kunt niet zonder uw schapen; die kunt gij minder ontberen dan mij.’ ‘Zonder mijn schapen?’ zegde Ionel, en zuchtte. ‘Ziet gij het wel?’ lachte Irina; ‘het eenige dat ik verlang... dat gij op het gebergte blijft zonder uw schapen, kunt gij niet! Woorden, niets dan woorden!’ ‘En zoo ik het toch doe!’ zeide Ionel verbleekend, en drukte de tanden op elkander. | |
[pagina 169]
| |
De knapen en meisjes hadden zich rond het tweetal verzameld, en luisterden toe. ‘Doe het niet! - Doe het!’ riepen zij beurtelings door malkaar. Op dit oogenblik legde een oud herder niet zilveren lokken, de hand op Ionels schouder. ‘Laat de meisjes met vrede,’ sprak hij barsch; ‘zij breken der mannen hart en lachen er om. Weet gij niet, dat de herder sterft, die zijn schapen verlaat?’ Hij dreigde Irina met gebalde vuist: ‘En gij ook meent, dat gij, daar gij schoon zijt, alles doen moogt en niets uw overmoed vermag te straffen, doch het kwade, dat gij verricht, dat hebt gij aan u zelf misdaan!’ Irina lachte: ‘Hij hoeft immers niet te gaan, evenmin als ik aan hem behoefte heb!’ Zij keerde zich om en liep achter het klooster naar de bron, om te drinken. Ionel echter verleende niemand gehoor; met bleeke wangen en opeengepreste lippen wendde hij zijn schreden naar den berg. Toen hij Irina voorbij trad, wenkte hij even met de hand. ‘Doe het maar niet,’ riep zij hem na, en lachte met de andere meisjes mede. De rivier ruischte: ‘Doe het maar niet!’ Maar Ionel hoorde haar niet en steeg hooger, in den glans der middagzon, de gladde bergpaden langs, onder de reusachtige denneboomen, dwars door het schaduwrijke beukenwoud tot aan de herdershut, waarrond zijn schapen legerden en waaruit zijn honden hem, met vroolijk geblaf, te gemoet huppelden. Hij liet de hand over hun borstelige huid glijden en riep zijn MioritzaGa naar voetnoot(1): ‘Brr., brr., Oitza, brr.,’ tot zich. Zij kwam met haar lammekens en liet zich in de vacht de bloemen vlechten, die hij van Irina gestolen had. | |
[pagina 170]
| |
De andere herders bad hij, zijn schapen mede te voeren, en zeide hun, dat hij zelf later wel volgen zou; hij had een gelofte gedaan, die hij eerst vervullen wilde. Allen hoorden hem verwonderd aan. ‘En, zoo ik niet weerkom,’ eindigde hij, ‘zeg dan, de “Sehnsucht” heeft hem op haar huwelijksfeest genoodigd.’Ga naar voetnoot(1) Zijn alphoren nam hij in de hand en klom hooger, tot den top des heuvels, van waar hij, over den Donau heen, tot aan de Balkans schouwde. Daar bleef hij staan, bracht den alphoren aan de lippen, en liet hem verre en klagend tonen. Daar zag hij zijn trouwsten hond tot hem snellen; deze sprong kwispelstaartend rond hem, trok hem bij het wammes voort, dalwaart af, zoodat Ionel zich nauw verweren kon en hem eindelijk met booze woorden en steengooien, doch tevens met tranen in 't oog, van zich joeg. Zoo had hij zijn laatsten vriend verwijderd, en stond alleen in de barre bergwildernis. Twee adelaars kreitsten vóor zijn voet; alles werd stil. Hij strekte zich in het kort geschoren gras en zuchtte zoo diep, als moest zijn hart breken, tot hij van louter begeren en zielepijn insluimerde. Toen hij ontwaakte, dreven de wolken boven zijn hoofd en daalden immer dichter en dichter tot bij hem, eerst in rassche vaart, dan plots weer stiller, trager, en als een dikke nevel omringden zij hem, zoodat hij geen schrede meer doen kon. Eensklaps schenen zij vorm aan te nemen, en ziet! elkaar bij de hand houdend, zweefden wonderschoone vrouwengestalten om hem heen, in sneeuwwitte glanzende gewaden. Hij wreef zich de oogen, in den waan, | |
[pagina 171]
| |
dat de droom nog duurde; doch hij vernam haar gezang: zoo week en zachtjes klonk het, als kwam het van zeer verre, en zij strekten leliewitte armen uit tot hem. - ‘Du, schoone jongeling! wees mijn! wees mijn! kom met mij!’ zoo klonk het van alle zijden. Hij echter schudde slechts het hoofd. ‘Versmaad ons niet!’ riep nu eene. ‘Wij willen u zoo opvroolijken, dat gij voor immer het dal vergeet!’ Zij sloeg den nevel met haar hand uiteen, en daar verscheen hem een bergvlakte, zoo vol bloemen, als hij nog nimmer had gezien, en in de vlakte stond een kluis, uit rozenbladeren gewrocht, en er klaterde een bron, die over het fluweelen mos perelde. ‘Kom! Daar zullen wij wonen!’ riep de schoone met zilverachtige stem. ‘Neen, kom tot mij...’ riep een andere, en bouwde, vóór zijn oogen, uit de nevelen een huis, dat, door de zonne beglanst, schitterde als een regenboog. Van binnen was er alles week en donzig, als uit de fijnste wol vervaardigd, en van het dak naar omlaag biggelden regenboogkleurige droppelen, die nauw den bodem raakten, of halmen en bloemen sproten er uit. ‘Hier zullen wij wonen!’ riep het schoone meisje, ‘ik zal u tooien, zooals ik zelf getooid ben.’ Daarop hing zij hem een ketting van schitterende droppels, om hoofd en hals; hij echter schudde die af: ‘Slechts éene mag mij tooien’ sprak hij somber, ‘slechts mijn bruid!’ - ‘Wil ik dan uw bruid zijn?’ riep een derde. ‘Zie hier mijn bruidschat!’ en den nevel knedend maakte zij schapen, steeds meer en meer in getal, tot de geheele berg, alle bergen en zelfs de hemel er vol van waren. Zij waren verblindend blank, met zilveren en gouden klokjes om den hals, en onder hun schreden sproot het groen. Een poosje verhelderde het gelaat van den verlatene, vlug echter weerde hij met de hand het | |
[pagina 172]
| |
verleidelijke beeld af, en zeide: ‘Ik heb slechts éen kudde, de mijne, en begeer er geen tweede!’ Nu werden de nevels dikker en donkerder: weldra was hij met zwarte wolken omgeven; daaruit slingerden bliksems en de donder dreunde in zijn nabijheid. En in het dondergeratel hoorde hij: ‘Gij vermetele zoon der aarde, gij waagt het ons te versmaden. Zoo zijt gij een kind des verderfs!’ De donder kraakte, als barstte het geheele gebergte open, en dreef dan dalwaarts af; op Ionel echter viel de sneeuw, eerst fijn als rag, dan immer dikker, tot al de bergen rond hem er in gehuld en zijn eigen mantel, zijn haren, zijn brouwen er mede bevlokt waren. En uit de sneeuwjacht klonken weder de zoetste stemmen welluidend tot hem, kunstrijk mengsel van herdersfluiten, alphorens en gezang, en door onzichtbare handen gebouwd, verhief zich vóor zijn oogen een sneeuwpaleis van zulk een glans, dat hij terstond de oogen moest sluiten. Als hij ze weder opende, waren maan en sterren in het paleis vergaderd, zoodat haar geschitter door de wanden straalde De maan troonde op een hoogen zetel en zag de sterren aan, die, malkander bij de hand houdend, de Hora dansten. Steeds werden de sterren talrijker, naarmate de hemel zwarter werd, en zoodra de Maan wenkte, ijlde, hoog uit den trans, een nieuwe ster het paleis binnen. Daar waren zeer kleine sterretjes, als kinderen, en die kruisten rond malkander en lachten en speelden vóor de voeten der maan. Andere traden majestatisch op, van een sleep van licht voorzien, die over alle bergtoppen heengolfde, zoolang als de gansche Bucejis, en deze sleep werd gedragen door talrijke kleine sterren, alle in stralende kleedjes en met kransen en bloemen van zeldzamen glans. De poorten der paleizen werden van zelf breeder, als deze machtige sterren verschenen, en een daarvan beval de Maan | |
[pagina 173]
| |
van haar troon te stijgen, en haar tot dienares te zijn. Dan wenkte zij zelf Ionel en sprak: ‘Kom, menschenkind, wees mijn gemaal! Met mij zult gij het Heelal doorzweven, mijn sterretjes tot dienaren hebben en gij zelf zult, lichtrijke ster, van licht omgeven zijn.’ Ionel was tot dicht bij de poort getreden, zonder het te weten, en beluisterde deze betooverde tonen, begeleid door het zachte en lijze zingen der overige sterren alle. Daar verhief de Maan het hoofd en aanschouwde hem en geleek zijn Irina zoo zeer, dat het Ionel in het hart aangreep en hij uitriep: ‘En lag de geheele wereld vóor mijn voeten, slechts Irina bood ik die aan!’ Nu werd het al éen ruischen, éen bruisen en dan een schrikwekkend gedommel; de sterren sisten ten hemel op, in een langen, feestelijk glansenden stoet; het paleis stortte in puin en begroef Ionel, en de maan staarde bleek en treurig neer op de sneeuwhoopen. De bergmannetjes echter, die het vreeselijke gerucht boven hun hoofden gehoord hadden, kropen met moeite uit den schoot der bergen te voorschijn, om te zien, of geen gevaar hun woning bedreigde. Daar ontdekten zij den reusachtigen schat van louter edelsteen, waaruit het paleis had bestaan. Vol vreugde begonnen zij den kostelijken vond te verzamelen en over te brengen in het binnenste des bergs, waar zij hem onder machtige gewelven opstapelden Zoo vonden zij den armen Ionel, en daar alle leven hem niet scheen verlaten te hebben en hij zoo schoon was, kregen zij medelijden, brachten hem met veel moeite naar beneden, en legden hem op het molligste mos. Zij putteden uit hun warme en koude bronnen, verfrischten en laafden hem en brachten hem dan naar de onderaardsche zee, die alle wateren voedt. Eens doopten zij hem in dezelve, en hij ontwaakte in gezondheid en | |
[pagina 174]
| |
staarde verbaasd rond zich. ‘Waar ben ik dan toch?’ zeide hij eindelijk. Wel mocht hij verwonderd zijn: boven zich een weefsel uit schemerende rotssteenen, onafmeetbaar hoog, en zich verliezend in een donkeren nacht; aan zijn voeten een zee, zoo wijd, zoo grenzeloos wijd, als vulde zij geheel het binnenste der aarde; ook deze verloor zich in de duisternis, en dicht rond hem stonden, liepen, klaverden duizenden gnomen, met lange baarden en met lantaarntjes, die zij, deze aan den gordel, gene op het voorhoofd droegen. In eindelooze zwermen brachten zij edelgesteenten aan, wieschen deze in de zee, zoodat het hun glans nog verhoogde, en schikten en stapelden ze in de kamers op stapels. Velen kwamen met vlotten aangevaren en brachten gansch onbekende steenen mede. Eenigen laadden andere vlotten vol voor langdurige reizen en zeilden ver van land. Overal onder het weidsch gewelf was het één gewirwar van stemmen en lichtjes, dat Ionel ooren en zien verging; toch schenen de gnomen allen zeer wel te weten, wat zij te verrichten hadden, uitgezonderd die alleen, die rond hem stonden en niet schenen te weten, wat zij met hem zouden aanvangen. Hem echter greep plots het verlangen aan, de reis mede te maken naar die onbekende, donkere verten, en hij snelde naar een vlot, dat ter afreis gereed was. Daar verrees een prachtige vrouw uit het water; deze geleek Irina, als een zuster, en reikte hem haar armen Met het woord ‘Irina!’ wilde hij zich in zee storten, doch twintig krachtige armen hielden hem terug, en andere, evenzeer krachtige armen, begonnen hem te slaan. Hij weerde zich, want nog immer wenkte de schoone vrouw, maar zij lieten hem niet los, en begonnen hem in hun woede te steenigen. Toen trad een gekroond Bergmannetje tot hen, gebood ‘halt’ en sprak: ‘Gij dwaalt, Ionel, | |
[pagina 175]
| |
uw bruid is niet hier; zij is in het dal en tracht naar u; deze is de mij bestemde bruid en ik verlang naar haar reeds zoo menig jaar.’ De schoone vrouw zag er zeer boos uit, wat haar nog bevalliger deed schijnen; zij maakte een dreigend gebaar en duikelde in de baren. De kleine koning zuchtte, en Ionel zuchtte, en de bergmannetjes zuchtten ook, als brave, trouwe onderdanen; zij hielden echter nog de steenen gereed, voor het geval, dat Ionel's dood besloten wierd. De Koning bezag evenwel den schoonen herder met medelijden, beval hem met heilzame bronwateren te wasschen, want hij bloedde uit talrijke wonden, en deed hem dan, verjongd en schooner geworden, teruggeleiden tot den bergtop, waarop zij hem gevonden hadden. Bij het scheiden zegde hij hem: ‘Zwaar hebt gij misdaan, Ionel! Gij hebt uw plicht vergeten voor een schoone vrouw. Uw trouw aan haar is groot en schoon, maar de ontrouw jegens uw plicht is grooter, en hoewel ik uw gevoelens begrijp, toch kan ik u niet vrij waren voor de straf, die u wacht!’ Met bangen harte betrad Ionel den eenzamen bergtop, waarrond de storm bruiste. Ieder oogenblik nam de orkaan in hevigheid toe, als wilde zij den eenzame van de hoogte neerstorten en hem in duizend atomen verbrijzelen. Snel hield hij zich aan een vooruitspringenden rotsblok vast, en zag met verwilderde oogen rond, in afwachting dat nieuwe vijanden, nieuwe gevaren en nieuwe bekoringen zouden verrijzen. Plots scheen het hem, als drukte hem de hand des storms ten gronde neer, als beroerde hem iets het hart, als bezweek hij aan zijn leed. Vaster nog klemde hij zich aan de rots, die onder zijn gewicht scheen te wankelen. En in het bruisen en grollen om hem heen vernam hij kreten, bedreigingen, soms als van | |
[pagina 176]
| |
een enkele stem; dan waren het bazuinklanken, die zijn hersens bedwelmden, en plots veranderde zijne liefde tot Irina in bitteren, gloeienden haat, omdat zij hem, met een lach om den mond, naar den dood had gezonden. Ja, hier zou hij het afwachten, het einde; in het Voorjaar echter zou hij tot haar gaan, met hoonende woorden van haar afscheid nemen, haar nimmer wederzien; geen vrouw zou nog ooit zijn hart bezitten; dit zou alleen zijn kudde, die hij schandelijk verlaten had. Uit de rots steeg een diepe, geweldige stem: ‘Mijn knaap, mijn zijt gij, reddeloos zijt gij in mijn macht en voor eeuwig!’ en op het zelfde oogenblik veranderde de rots in een reusachtige vrouwengestalte, die Ionel met steenen arm omvatte en hem kuste met lippen van steen. Verschrikt wilde hij haar afweren, maar kon niet. ‘Wie zijt gij?’ riep hij uit, ‘Is dan de geheele hel tegen mij verbonden? Wie zijt gij, zoo gij niet de Welwa zijt!’ Weder was de vrouw tot rots geworden en door het stormgedruis drongen de woorden: ‘Ik ben het Verlangen en gij zijt mijn; de laatste lippen, die u kusten, zijn de mijn!’ Op dit oogenblik werd alles stil en de zon brak door de wolken. Zij bescheen een bleeken man, die, op zijn alpstok geleund, neerstaarde in het dal, tot aan den Donau. Hij zuchtte niet, hij bewoog niet, het kloppen zijns harten hief de op zijn borst gekruiste armen niet omhoog. Nauwelijks verried de trage opslag van zijn oogleden, dat hij nog leefde. Toen begon het rond hem te leven: sneeuw en ijs smolten en vloeiden dalwaarts af, en onder hem kroop het jonge groen uit den bodem. Ionel verroerde niet. Het woud schudde het dorre loof af, de knoppen zwollen en zwollen, vogelgekwetter en beekgeruisch werd van alle | |
[pagina 177]
| |
kanten vernomen. Ionel hoorde het niet. Het was alsof zich al wat leefde om hem heen verzamelde, om hem te wekken - maar vergeefs! Hij staarde naar beneden, naar den Donau, als een beeld van steen. Eensklaps kwam er leven in zijn trekken, zijn oogen verhelderden, een zwakke blos kleurde zijn wangen, en met uitgestrekten arm en reikhalzend luisterde hij naar het naderend hondgeblaf en het klingelen van halsbellen. Nu zag hij zijn kudde naderen, hij bracht den alphoren aan de lippen, om het ‘welkom’ te blazen, doch snel legde hij de hand op zijn hart, en met den uitroep: ‘Ik sterf!’ zonk hij zielloos ten gronde. Wel likten zijn honden hem handen en aangezicht, wel blaatte zijn Mioritza over zijn lijk, wel riepen de herders hem bij name, - met een zaligen glimlach op het afgeteerde gelaat lag hij daar, en gaf geen antwoord meer; de alphoren, nog onlangs door zijn adem bezield, lag gebroken, en niets in het rond vertoonde nog éen spoor van den kamp, dien de jonge held doorstaan had. Zij begroeven hem, waar zij hem gevonden hadden, en noemden den berg ‘de kruin des verlangens, Firful cu Dor’. Meermalen ben ik daarboven geweest, en ik heb er zijn graf gezien, en immer voort weiden er nog de schapen.
Antwerpen. |
|