Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 178]
| |
Boekenkennis.Nieuwe oorspronkelijke romansGa naar voetnoot(1).Ballingschap, Paul Wilders, Zeist, Avis. - In ballingschap bevindt zich de jonge vrouw van den rechter Hugo van Blankenbergen, die van haar' man en haar eenig kind is gescheiden ten gevolge van de speelzucht van haar' vader. De groote fout van dien vader is zijne zwakheid, waardoor hij telkens opnieuw in speculatie vervalt, ondanks de beloften, aan zijne dochter gedaan, en eindelijk in de handen valt van een' woekeraar, een' Amsterdamsch bankier, uit wiens klemmenden greep hij zich niet meer vermag los te worstelen. Anna van Blankenbergen heeft dien vader van jongsaf innig lief gehad: ter wille van hem is zij met den buitengewoon ernstigen en ouderen Hugo gehuwd, met wien zij evenwel volkomen gelukkig is. Om haar' vader te redden, helpt zij hem een en andermaal met groote geldsommen, maar heeft de zwakheid, de schande van haar' vader voor haar' man te willen verbergen. Haar zelf drukt het geheim loodzwaar, en Hugo voelt, dat er iets tusschen hen is gekomen, dat niet meer weg te cijferen valt. Hij zoekt de oorzaak in den omgang van zijne vrouw met een' vroegeren vriend van hem, Oswald van Reeven, en wordt wantrouwend. Hij beeldt zich in, dat zij samen willen vluchten en wordt in zijne meening versterkt, als hij op een' nacht Anna betrapt, terwijl zij iets ontvreemdt uit zijne schrijftafel. Hij verstoot zijne vrouw en zij gaat naar New-York, waar haar vader zich bevindt, en waar zij door muzieklessen in het onderhoud van hen beiden gaat voorzien. Anna voelt zich krachtig in het bewustzijn van hare onschuld. De verhouding tusschen haar en Oswald was geene andere dan dat Oswald haar geheim kende en haar met zijn groote vermogen wilde helpen om haar' vader los te koopen. Deze had | |
[pagina 179]
| |
echter in den uitersten nood vervalsching in geschrifte gepleegd, waarvan de bewijzen in het bezit van den Amsterdamschen woekeraar waren. Deze staakt zijne betalingen en wordt gerechtelijk vervolgd. De instructie der zaak is opgedragen aan Hugo, en het zijn de bewijzen van haars vaders schuld, die Anna uit Hugo's papieren in veiligheid wil brengen. Hugo acht zich als rechter geschandvlekt; hij neemt zijn ontslag en leefde in volstrekte afzondering in Brabant met zijne zuster en zijn zoontje. Richard gaat kwijnen door het geheimzinnig verdwijnen zijner moeder. Anna, daarvan onderricht door Oswald, komt over en ziet haar kind sterven. Niets vermag Hugo zachter te stemmen. Hij heeft evenwel in een duel Oswald gewond; deze sterft aan die wonde, maar laat zijn vermogen na aan Anna's vader op voorwaarde, dat deze Hugo met al het gebeurde in kennis zal stellen. Dit geschiedt en de echtgenooten zien thans beiden hunne dwaling in. Ballingschap is metaal van goed allooi, maar licht gehalte. Reeds de aanhef: ‘Ik weet niet of mijne lezers ooit met den trein van Utrecht naar Tilburg zijn gegaan,...’ bereidt er ons op voor, dat de schrijver geene hooge eischen stelt aan zijne lezers en die waarschijnlijk zelf ook niet zou kunnen bevredigen. Dat blijkt verder uit de beeldspraak, die zeker goed bedoeld is, maar in zuiverheid te wenschen laat, en uit het verkeerd toepassen van verschillende uitdrukkingen, waarvan blijkbaar de klank meer in 't oor is blijven hangen dan dat de zin er van volkomen is verstaan. Als een boek van goede strekking, waarvan de inhoud, zooals niet in spanning brengt, toch de gedachten voortdurend bezig houdt, verdient het aanbeveling. Eigen Keuze, door Ph.V. Meerendonk, Zeist, C. Avis Jan. 1893. - Jeanne van Sandenburg, de middelste dochter van Veenendaal, heeft op zeventienjarigen leeftijd haar woord van trouw gegeven aan den twintigjarigen Frits van Vliet, die in het dorp muzieklessen geeft en voor zijne moeder en zijne broers en zusters heeft te zorgen. Tot hare meerderjarigheid verkeert zij, volgens den wensch harer ouders, op geenerlei wijze met hem; studeert hard, legt hare examens af en schept zich in de schoolwereld eene onafhankelijke positie. Haar 23ste verjaardag breekt aan; tegenstand van de zijde harer ouders, die op den muziekmeester neêrzien; Frits is door een bloedspuwing overvallen; Dr v. Sandenburg ontzegt Jeanne zijn huis, zoolang zij Frits niet opgeeft. Zij blijft hem trouw, tracht hare inkomsten te vermeerderen om hem in staat te stellen, zijn talent verder te ontwikkelen; dat talent staat Frits echter in den weg; hij wordt hoe langer hoe prikkelbaarder en zelfzuchtiger; maar Jeanne's liefde bezwijkt niet, al voelt zij, dat zij de handelende en leidende persoon moet zijn. Eindelijk stemmen Dr van Sandenburg en zijne vrouw in het huwelijk der verloofden toe; de eerste tijd is zonnig en gelukkig, | |
[pagina 180]
| |
maar Frits' muziekale eerzucht ontwaakt opnieuw, hij gaat aan 't componeeren, vergeet er alles voor, verliest zijne lessen, tobt zich af, terwijl het gevoel voor zijne zorgende, zuinige vrouw steeds meer verkoelt; en als eindelijk de avond aanbreekt, dat zijne compositie wordt uitgevoerd en ternauwernood een ‘succès d'estime’ behaalt, zoekt hij troost bij eene zijner leerlingen, die van zijne vertrouwelijkheid niet gediend is, laat daarop een zoogenaamden ‘nacht van bedwelming’ volgen en komt als berouwhebbend zondaar bij zijne vrouw terug, die hem met de oude liefde ontvangt. Er mag echter geen nieuw leven voor hen aanbreken: Frits bezwijkt na eene nieuwe bloedspuwing, en Jeanne, die ondertusschen als schrijfster naam gemaakt heeft, voelt, dat zij voor 't laatst heeft geschreven; zij wil met den geliefden doode blijven voortleven en trekt zich terug in een ‘Home pour institutrices’, om ‘nuttig’ te zijn. Even onbevredigend als het slot, is het zeer zwak geteekende karakter van den jongen kunstenaar. Misschien moest naast hem de flinkheid van Jeanne sterker in 't oog springen. Jeanne is alleen zwak in hare liefde voor den ‘schoonen’ man met de ‘donkere melancholieke’ oogen, en in die liefde wordt zij telkens opnieuw gekrenkt. Er is warmte in het boekje; niet genoeg evenwel om het te redden. De handelingen zijn lang niet altijd gemotiveerd. De stijl is eene enkele maal opgeschroeid; over het geheel evenwel is Eigen Keuze in goed Hollandsch geschreven. De Familie Eskader. Oorspronkelijke roman door I.F.G. Bredenberg, Leiden, Blankenberg en Co. - De geschiedenis van de familie Eskader, vader, moeder en eenige zoon, doctorandus in de theologie, aanstaand echtgenoot van zijn nichtje, Clara Opaal, en predikant in een Geldersch dorpje, is een strijdperk uit het leven van brave burgerlieden uit den beschaafden stand, die het zich eene hooge eer rekenen, door de equipage van ‘den baron’ te worden afgehaald, niets meer begeeren dan het leven hun geeft, goed doen, waar zij dat in het klein in hunne omgeving kunnen, en wier leven kalm en onbewogen voorbijgaat. In een' zeer middelmatigen stijl geschreven, die zich voortdurend van toekomstvormen bedient en waaraan zelfs het goed weêrgegeven dialect van het Geldersche landvolk en van den Amsterdamschen brillenjood geene kleur vermag te geven, werkt het boek - het is ons leed het te moeten zeggen - slaapwekkend, en is er volharding toe noodig, de tweehonderd ruim en duidelijk gedrukte bladzijden door te worstelen. Uit Dorp en Stad is eene verzameling van vijf schetsen, - waarvan er vier reeds afgezonderd verschenen - van W. Hartsink. De uitgever - Minkman, te Arnhem - zorgde voor eene goede letter en correcten druk; de schrijver is een nauwgezet man, die zijne typen van het dorp - en kleine - stadsleven vooral | |
[pagina 181]
| |
niet van de werkelijkheid wil laten afwijken. Wie in zijn' kleinen kring tehuis is en in hem den meerdere in ontwikkeling ziet, zal zeker getroffen worden door de waarheid, waarmede de personen en toestanden zijn geschetst, en menigen trek en menige uitdrukking - hier en daar in dialect - herkennen. Voor dezulken zijn zijne schetsen - Aaltje's grijze haren; Meneer Bobbelman's Kerstgave; Schêle Teun; Zacharias Duitskop; Een vrouw uit de krant, - eene lectuur, waarvan hij succès kan hebben. Uit letterkundig oogpunt echter hebben zij geene waarde; zoowel in samenstelling als uitdrukking blijven zij beneden het middelmatige. Anna C. Croiset van der Kop.
Afrika, drama in vijf bedrijven en in verzen door ridder Edward Descamps, gekroond in den letterkundigen prijskamp voor het beste werk over de Slavernij in Afrika. Voor het Nederlandsch Tooneel overgedichi door J.-A. van Droogenbroeck, der Koninklijke Vlaamsche Academie. Gent, A. Siffer, 1895. Wij hebben bij vroegere gelegenheid den inhoud van bovengenoemd werk besproken. Het moge heden genoeg zijn op de voortreffelijke vertaling te wijzen. Men wist van te voren wat men te wachten had, wanneer zulke bewerking aan de handen van dichter van Droogenbroeck werd toevertrouwd. Het is daarom onnoodig te herhalen dat alle schilderachtigheid van het oorspronkelijke niet alleen bewaard is gebleven, maar dat het gedicht op vele plaatsen door de overzetting nog in treffelijkheid heeft gewonnen. Wij geven een staaltje van schilderachtige regelen uit het derde bedrijf, eerste tooneel. Tooverzang.
Eerste Heks.
Toovervuur stoken wij.
Tweede Heks.
Tooverdrank koken wij.
Fukee.
Hier is de bezworene roe!
Wij maken het helsch matafoe,
Dat verbrijzelt het hart,
Of de zinnen verwart.
Ha ha!
Blij vlammenglans
Ten dans
Thans!
Rondedans der Heksen.
Wordt het klaar
Onze macht
| |
[pagina 182]
| |
Zinkt in eens ten gronde.
Hij is daar,
Middernacht,
Dansen we in de ronde!
Hellebel,
Rinkel fel,
Als een slavenkluister!
Vlammengloed,
Sprankel schiet,
Door het dikke duister!
Menschenbloed,
Damp en zied,
Onder geestgefluister!
Middernacht is onze stonde.
Middernacht
Is onze macht
Dansen we in de ronde.
Der Grosse Kurfurst und Moritz von Nassau, der Brasilianer. Studien zur Brandenburgischen und Hollandischen Kunstgeschichte von Dr. Georg Galland. Heinrich Keller, Frankfurt am Main, 1893, 236 bl. Er is in de Dietsche Warande, bij vroegere gelegenheid, reeds op de merkwaardige studiën van Georg Galland gewezen; namelijk toen zijn werk Geschichte der hollandischen Baukunst (bij denzelfden uitgever, 1890) was verschenen, gaf A.M. Weissman, stadsarchitect te Amsterdam, daarvan een ernstige en aanprijzende ontledingGa naar voetnoot(1). Sedert is de vlijtige geleerde, kort na de uitgave van hier geneemde werken, als leeraar der technische Hochschule te Berlijn, gestorven. Gelijk de lezer ziet heeft hij over kunstgeschiedenis een paar uitgebreide werken achtergelaten welke bijzonder voor de nederlandsche geschiedenis van belang zijn. De ‘groote keurvorst’, welke den grond gelegd heeft tot het kort na zijne regeering met den titel ‘koninkrijk’ versierde land van Pruisen, was er op uit ook de plastische kunst in bescherming te nemen. Daar Brandenburg zelf geene keus van kunstenaars genoeg opleverde, richtte hij zich tot het buitenland om in die leemte te voorzien. De stadhouder van Kleef, Maurits van Nassau (bijgenaamd de Brazilianer) welke door Galland met uitvoerige trekken levendig wordt geschilderd, was vooral de middenpersoon, waardoor de keurvorst zich met de hollandsche kunstwereld in betrekking stelde. Wat Galland aan bijzonderheden over die buitenlandsche kunstenaars verhaalt, is alles met zorg uit de verste bronnen geput. Wij | |
[pagina 183]
| |
leeren een aantal weinig bekende bijzonderheden kennen van schilders, bouwmeesters en beeldhouwers, die in de biographische woordenboeken zoo goed als vergeten zijn. Wij leeren verder merkwaardig nieuws uit het verblijf van Frederik Willem aan het hof in den Haag en de wijze waarop aldaar onder de eerste prinsen van Oranje de schoone kunsten werden behandeld, die hoofdzakelijk in dienst der krijgsschool moesten staan. Hieronder maakt de bouw van het Mauritshuis (des Brazilianers), de tegenwoordige kunstgalerij, eene wezenlijke gelukkige uitzondering. Van den anderen kant was Frederik Willem in zijne jeugd reeds een groot liefhebber van rariteiten en deed hij zich bij de hollandsche kooplieden uit Indië daaraan te goed. Zoo bereidde zich de werking der hollandsche kunstenaars in Brandenburg door Frederiks verblijf in Holland voor. Het werk wordt vermeerderd door Friedrich Nicolai's Nachricht van alle kunstenaars, die sedert de 13e eeuw zich tot 1786 in en om Berlijn hebben opgehouden. Eindelijk volgt eene lijst der kunstenaars onder de regeering van keurvorst Frederik Willem, in chronologische orde geschikt. Beklagelijk is het afzijn van een goed, uitvoerig, alphabetisch register, een gebrek, waaraan zich met Galland een aantal uitmuntende schrijvers schuldig maken. Hunne werken blijven daardoor jaren en jaren bijna ongelezen. Het is Böhmer zelf die dit al reeds getuigd heeft: ‘Een boek zonder register leg ik op zij.’ Moge de uitgever hierin voorzien. Gallands werk verdient algemeene verspreiding. | |
Keṙk-historische beeldenkennisGa naar voetnoot(1).
| |
[pagina 184]
| |
Helmsdörffer, Abt, Menzel, Kreuser, Hark zijn niet meer toereikend, ofschoon zij toch altijd nog zeer bruikbare mededeelingen bevatten. De nieuwere werken van Wessely (1874) en Husenbeth (1860) zijn nuttige opgaven van heiligen en hunne kenteekenen, doch anders niet. De fransche letteren bezitten in de meer uitgebreide studiën van Cahier (1867) en Auber (1871), in de kleine handboeken van Corblet, Crosmier (1876), Cloquet (1890), Barbier de Montault (1890) eenen goeden voorraad van nuttige ofschoon in waarde zeer verschillende werken. Daarneven dienen dan nog de iconographische werken der Engelsche dames Miss Jameson en Miss Twining niet vergeten te worden. Evenwel moet aan eenen volkomen nieuwen opbouw der iconographische wetenschap worden gedacht; vooreerst dewijl wij tegenwoordig, door de nieuwe wijze om de voorstellingen af te beelden, vertrouwbare navolgingen der gedenkteekens verkrijgen, of die althans kunnen te gemoet zien, verder, dewijl de onmetelijke stof dan eerst geheel overzien en geschikt kan worden, wanneer er overal eene systematische inventaris en beschrijving der gedenkteekenen, gelijk zij nu in Duitschland worden samengesteld, uitgevoerd zal zijn. In Oostenrijk, doch vooral in Frankrijk is in dit opzicht reeds zeer veel gedaan. Italië daarentegen, waarop het vooral aankomt, Spanje en Engeland, Rusland en Griekenland blijven nog geheel terug. Wanneer aan alle voorwaarden zal zijn voldaan, kan er eerst aan den opbouw eener in alleszins bevredigende middeleeuwsche iconographie worden gedacht; doch dit is geen grond, waarom niet reeds heden, met een bepaald doel, b.v. voor het gebruik der geestelijkheid en der kunstenaars, iets beters in de plaats van het bestaande zou mogen gesteld worden. De opsteller van bovengenoemd werk heeft zich op dat standpunt geplaatst: hij wil aan kunstenaars en kunstvrienden een middel in de hand geven, om datgene wat hij kerkelijke overlevering met betrekking tot plastische kunst noemt, te leeren kennen en daarmede eene onsamenhangende reeks van persoonlijke opvattingen door voorbeelden bestrijden. Deze gedachte is van groot gewicht en hare uitvoering moet in 't algemeen geprezen worden. Wel is waar ziet de heer Detzel ervan af tot de bronnen en de wortelen der christelijke iconographie door te dringen en de zinnebeelden en de heiligen-teekenen in de plastische kunst in hun oorsprong en ontwikkeling na te gaan. Een eigenlijk wetenschappelijk doel verdwijnt hierbij, of treedt althans op den achtergrond. Daarentegen toont de schrijver eene buitengewone zorgvuldigheid in het verzamelen der stof voor de iconographie van enkele onderwerpen, waarover hij kon beschikken. Dat deze stof de studie niet uitput, moet ons niet verwonderen, wanneer men bedenkt dat de schrijver ver van de middenpunten der letteren in een klein dorp van Zwaben leeft. | |
[pagina t.o. 184]
| |
Detzel, bl. 428.
Fra Angelico (Fiesole) CHRISTUS WORDT VAN 'T KRUIS AFGENOMEN (Akademie te Florentie) Gent, drukk, A. Siffer. | |
[pagina 185]
| |
De stof is door den heer Detzel zoo gerangschikt dat in dit eerste deel de kenteekenen Gods, der heilige Maagd, der goede en kwade engelen, der goddelijke geheimenissen (namelijk het leven en lijden van O.H. Jezus Christus), van het jongste gericht, worden afgehandeld. De toon van het werk is rustig, wel overtuigend, vrij van phrases en declamatie, die ons vaak door de werken van fransche schrijvers over dit onderwerp worden opgedischt. Kortom, alles wel overlegd, kan men slechts gunstig oordeelen over deze nieuwe proeve, welk aan de opmerkzaamheid van godgeleerdheid studeerenden, van de schrijvers over kunstgeschiedenis, alsmede aan die der kunstenaars
ZINGENDE EN SPELENDE ENGELEN
uit Gent afkomstig Detzel, bl. 134. zelven ernstig wordt aanbevolen. Ook de platen zijn bijzonder goed gekozen en geven velerlei wat, ofschoon voor den kenner niet bepaald nieuw, toch in 't geheel niet alledaagsch is. De uitvoering is in 't algemeen uitmuntend, de prijs zeer gering. F.X. Kraus.
Dendermondsche Drukpers, door Jan Broeckaert. Bijvoegsel. Dendermonde, Schepper-Philips, 1894. 143 blz. gr. 8o. Wij hebben hier eene nieuwe proeve voor ons van de vlijf | |
[pagina 186]
| |
en zorg des heeren Jan Broeckaert, werkend lid der Koninklijke Academie. In 1890 maakten wij het eerste deel van dit werk bekend, dat ‘op aanraden van den heer Blomme, voorzitter van den Oudheidkundigen kring der stad en des voormaligen lands van Dendermonde’ alhier wordt voortgezet. De schrijver geeft een veertiental namen en firma's van drukkers en de door hen in 't licht gegeven werken, van 1717, tot 1894, waaronder die van Ducaju eene voorname plaats inneemt. De heer Broeckaert teekent als historische bijzonderheid aan, dat ‘Emmanuel-Antoon t'Servrancx, die van 1792 tot 1802 als boekdrukker te Gent was gevestigd, deze stad in 1804 verliet’ en in de Dijkstraat te Dendermonde, eene lettergieterij oprichtte en dertig jaar lang aldaar dat beroep uitoefende († te Dendermonde in 1834). Alle minnaars van bibliographie zullen den schrijver uiterst dankbaar zijn voor zijne standvastige en nauwkeurige nasporingen. Sommige namen, b.v. die van den Nederlander De Bruyn, zijn zoo uitvoerig behandeld, dat men de studie eene ware monographie kan noemen. Het werk is dus ernstig en volledig afgewerkt en is bovendien van zeer lagen handelsprijs in 30 afleveringen voor 1 ½ mk. de aflev. verkrijgbaar. De voorrede sluit met de al te bescheiden woorden: ‘Chi non pûo quel che vuol, quel che può voglia.’ Anders: ‘Wie niet kan bereiken wat hij wil, stelle zich tevreên zijn best te hebben gedaan.’
Kölnische Künstler in alter und neuer Zeit, von J.J. Merlo, Dusseldorf, Schwann, 1894. In 1850 begon de uitgave van J.J. Merlo's ‘Nachrichten von dem Leben und den Werken Kölnischer Künstler’ een werk waaraan de schrijver zijn leven had gewijd. Het Gesellschaft fur rheinische Geschichtskunde wendde zich, na den dood van Merlo, aan de kunstgeleerden Dr. Ed. Firmenich-Richartz, te Bonn, en den archivarius Dr. Hermann Keussen, te Keulen, om den arbeid voort te zetten tot op onzen tijd. Het is genoeg bekend welke waarde het oude Keulen heeft voor de algemeene kunstgeschiedenis en hoevele dozijnen van kunstenaars voortgekomen zijn uit de werkplaatsen, welke den dom steeds hebben omgeven. Niet alleen vindt men er langs de oevers van den Rijn, maar in Oostelijk Duitschland, in Spanje, ja in Kampen a.d. Zuiderzee. Wie kent in de schilderkunst Stephan Lochner den schilder van het beroemd, Keulsche altaarstuk niet? En bij hoevele Keulsche en Nederlandsche kunstenaars vinden wij niet een wederkeerigen invloed van stijl en koloriet? Zoo vinden wij dan in bovengenoemd werk een aantal Neder- | |
[pagina 187]
| |
landsche namen terug, welke door Keulschen invloed beroemd zijn geworden. Een andere eigenaardigheid van groote waarde is, dat wij uit de afbeeldingen, welke hier in menigte worden gegeven, stijl en zeden der drie laatste eeuwen door historische gegevens kunnen beoefenen. De illustratiën zijn meer dan honderd in getal en in den regel uitmuntend geslaagd. Nevens de bouw- en schilderkunst is ook aan de ets- en beeldhouwkunst eeneruime plaats aangewezen. Goudsmeêkunst en glasschildering sluiten zich daarbij aan. Het werk ligt nu geheel afgewerkt voor ons. Het omvat 1200 bladzijden, in twee kolommen, klein folio. |
|