Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 150]
| |
Schilderkunst.
| |
[pagina 151]
| |
fessor aan de Akademie van Brussel, bestuurder van dit gesticht, sedert 1877, werkend lid van het korps der koninklijke Akademie van schoone kunsten van Antwerpen, sedert 1870 lid der komiteiten der gedenkbouwen en van het bestuur der schilder- en beeldhouwmuseums; hij werd den 4n Januari 1855 lid der Akademie van België, in 1878 bestuurder der klas van schoone kunsten. Meester Portaels zocht min naar persoonlijke, kleingeestige eer, dan naar de algemeene bevordering der hoogste kunst. Daarom zijn zijne werken naar het buitenland gereisd. Hij kende geene camaraderie. Liever zou hij besloten hebben nooit meer te schilderen, indien hij zou getwijfeld hebben of zijn kunstwerkplaats, of zijne school heilzaam was aan de edelste kunstbegrippen. Daarom zal de naam van Portaels in de kunstannalen onzer tijd in gulden letteren blijven aangeschreven. Wie zegt Portaels, zegt Navez, wie Navez zegt, denkt aan David. Die drij namen vormen eene merkwaardige kunstdrijvuldigheid. Zij zijn door de sterkste banden aan elkaar verbonden voor hetgeen het kunstonderwijs betreft. De eene heeft voortgebouwd op het kunstonderricht van den anderen, zonder daarom blind te zijn voor de richting van den tijd. Daardoor hebben alle drie verschillende scholen gevormd, ofschoon ééns blijvende in de grondrichting. Alle drie hebben ook door hunne volharding, hunne zuivere bedoelingen, klaar en voortbrengend hunne ideale ingevingen, de zelfvoldoening gehad van leerlingen te hebben voortgebracht welke hun tot eere strekken. Leerling van Navez, dien edelen hervormer der kunst in België, na het tijdstip van ondergang welke het bewind van Napoleon I kenmerkte, volgde de jonge Portaels, tot 1839, de lessen van dien meester, wiens | |
[pagina 152]
| |
dochter hij tien jaren later huwde. In 1840, hoorde hij de lessen van Paul de la Roche te Parijs. Na 1842, als gevolg van zijn prijs van Rome, deed hij twee lange reizen naar het Oosten, en de overige der vier vastgestelde jaren bleef hij in Italië. Italië. Griekenland, Egypte, werden meer dan eens bezocht, en uit die verschillende landen kwam hij telkens met eene macht studiën terug, welke hem tot zijne laatste dagen te pas kwamen. Zooals Horace Vernet, behandelde hij onderwerpen uit den Bijbel getrokken. Zoo schilderde hij Syriërs en Arabieren, van de gedachte uitgaande, dat de kleederdracht der Joden, Egyptenaren enz. vóor drieduizend jaren dezelfde waren als de hedendaagsche. In alle geval zijn zijne personagen naar de natuur bestudeerd, levendiger, dan de personen welke men heden maskert met de kleederdracht die nu ‘klassiek’ geworden is. In België teruggekeerd, in 1847, vertoonde hij te Gent de Sulamite en een groot portret van Mehemet-ali, onderkoning van Egypte, welke een zijner merkwaardigste en van toen af meest geschatte meesterwerken zijn. Lang zou ik over 's meesters reizen in Palestina, Marocco, Egypte, Spanje, Italië, enz. enz. kunnen spreken, maar dat is hier onmogelijk, en wij zullen ons bepalen bij het aanstippen der bijzonderste werken van den meester, op verschillige tijdperken vervaardigd: Verteller in de straten van Kaïro, Jonge Jodin, de Sulamite, Fatma de Boheemsche, De droogte in Indië, Begrafenis in de woestijn van Suëz, De Grieksche spinsters, Rebecca, Ruth, Lea en Rachel, De dochter van Jephta, De dood van Judas, Eene herinnering uit Kaïro, De dans der Almees, De Arabische gastvrijheid, de twee schilderijen in 1844 en de vijf schilderijen in 1847 uitgevoerd, als zendingen voor den prijs van Rome, waarvan er zich drie in het Museum van Brussel bevinden. | |
[pagina 153]
| |
Nooit, vóor Portaels, had een schilder zoo juist, zoo krachtig de warme tonen der Oosterzon, alsook de bevolking en de zeden dier landen weergegeven. Na zijn overgrooten bijval in de Gentsche tentoonstelling, werd hij, zooals we hooger zegden, bestuurder der Akademie te Gent benoemd, in vervanging van M. Van der Haert, dit jaar overleden; in 1850 verliet hij het bestuur van dit gesticht en vestigde zich gansch te Brussel. Daar beoefende hij, met M. Van Eycken, de fresko-schildering. Zijne eerste proef was de versiering der kapel der Broeders der christenleer (Fréres de la doctrine chrétienne). Dit belangrijk werk volbracht men in twee jaren tijds. Het was de meester zelf die daarvan grootendeels de kosten droeg, ondersteund door den graaf Ch. de Villermont, welke zich bijzonder aan dit kunstvak gelegen liet zijn. Portaels maakte daarvoor 't eerst gebruik van het zoogenaamd Wasser-glas. De heer Ch. Rogier, alsdan minister van Binnenlandsche Zaken, waardeerde de ernstige hoedanigheden van dit nieuwe stelsel en belastte Portaels het fronton der kerk van Sint Jaak-in-Caudenberg te versieren, wier voorgevel gansch is blootgesteld aan al de luchtveranderingen. Sterk gewapend, zette Portaels zich moedig aan 't werk, ondanks al de moeilijkheden waarmede de uitvoering van 't werk gepaard ging. Dit kunstwerk, op een der meest in 't oog springende pleinen van Brussel, heeft tot heden volkomen weerstand geboden aan regen, sneeuw en vorst, niets heeft de kracht van het koloriet kunnen aantasten. De proef was afdoend, en heeft sedert vele navolgers gevonden. Wilhelm Kaulbach, onder anderen, versierde op die wijze het museum van Berlijn, terwijl de muurschildering der Munchensche Pinacotheken reeds lang in verval is. In het woonhuis van den geneesheer Nolet vervaar- | |
[pagina 154]
| |
digde Portaels, met Stallaert, Van den Eycken en Robert, eveneens eenige fresko-schilderingen, welke zich heden in het stadmuseum (Broodhuys) bevinden. Een der roemrijkste herinneringen van Portaels, is de inrichting van zijnen ‘Atelier’ alwaar zich eenige onzer beste kunstenaars vormden. 't Is daar dat over dertig jaar zich onderscheidde Emile Wauters, met zijn slagveld van Hastings, (Het lijk van Harold na de overwinning door zijne minnares herkend); Agneessens, de lieveling des meesters, en de primus van 't werkhuis. In dien kunstenaarsgroep, wedijverden zonder kleingeestigheid, noch jaloezij, Cormon, welke later zoo waar, zoo levend, zoo kinderlijk getrouw zijns meesters portret schilderde. Cormon de voortreffelijke historieschilder, begon te Brussel als beestenschilder, met eene stal, waarover Portaels zijne verrukking uitdrukte. Als derden leerling noemden wij den beeldhouwer, ‘den kleinen Stappant’ zooals men hem toenmaals heette, waarin eenieder Van der Stappen herkent, welke toen reeds werkte aan ‘zijne Toilette du Faune’ thans in het museum van Brussel. Maar over het atelier Portaels sprekende, laten wij een oogenblik het woord aan Camille Lemonnier. ‘Er was in dien tijd’ zeide hij, ‘in een hoekje van het oud Brussel, een kunstenaarswerkhuis, waarvan veel gesproken werd, gelegen in het kwartier van Onze Lieve Vrouw te Sneeuw, heden verdwenen; die buurt was alsdan doorsneden met straatjes, alwaar men hier en daar, in eene halve duisternis, de oude herberg nog vond, met hare houten banken overlommerd door 't groen, en in den ruwen grond ingedrukt door de rollende zware bollen. Daar omtrent het midden der stille Abrikoosstraat, - met schaduw overtrokken, en waar men maar eenig leven in gewaar werd door het geklik-klak der blokken | |
[pagina 155]
| |
van de scholieren, was een doorloop, met den welluidenden naam van Sint-Appolonia's gang gedoopt. Men klom een steile draaiende trap op, waarvan de steenen treden waren uitgesleten door het menigvuldig op en afgaan; daar vond men den ingang van het werkhuis. Verbod aan de oningewijden dit heilig oord te betreden: een waker hield er streng oog op; daar mochten de bondgenooten alleen binnen gaan. Zij waren vijftien tot twintig in getal, welke alle morgen, met puntbaard en verwaarloosd haar, de treden van die oude trap betraden, en de eene na den anderen achter den grooten muur verdwenen. Eene bijeenkomst van carbonari kon er voor de eerlijke burgers, welke in de naburige hofkens de voorvaderlijke zeden oefenden, niet vreeselijker uitzien. Men sprak van schrikkelijke geheimen, van naakt vleesch uitgestald onder het licht des vensters, van heidensche feesten, volbracht in verwaarloozing aller goede zeden, en soms hoorde men ruwe kreten opstijgen, zooals uit een sabat, welke de oude, bevende juffers met schrik vervulden. Het was voor die uitgelatene groote jongelingen, in den luchtigen, twintigjarigen ouderdom, de tijd der luimige streken en der plezierige zotternijen. Tusschen de ernstige studiën blies er een vroolijke bries. De overlevering der beproevingen hernieuwend, welke altoos in de Parijsche werkhuizen heerschten, dachten zij voor de nieuwelingen allerhand zonderlinge straffen uit, welke bijna aan de verfijnde wreedheden herinnerden die de christene martelaars hadden te ondergaan. Andermaal brachten zij de geheele buurt en hare omgeving in rep en roer. De uitgelatenheid belette evenmin niet hunne uitmuntende vorderingen. Omtrent den middag verscheen de meester: een man | |
[pagina 156]
| |
van ineengedrongen gestalte, rood van wezen; hij drong tusschen de schildertoestellen door, ging van den eenen tot den anderen, opwekkend, vermanend, op de natuur wijzend, de klaarziende door eene stille goedkeuring versterkende. Het waren meest allen onderwerpen ontleend aan den bijbel, welke Portaels aan zijne leerlingen te behandelen gaf in vooruitzicht van den grooten prijskamp van Rome, gelijk die nog heden met hand en tand wordt vastgehouden. Eenige waren meer meesters in de lijnen: Van Hammée, Van den Kerkhove, Hennebicq, Verdijen, Wauters, Coppieters; anderen hadden meer het oog voor kleur, en wijze van schildering: Agneessens, Impens - de gebroeders Oyens - C. Brown. Dezelfde criticus, welke het oordeel opstelde over 's meesters onderricht en schilderwijze, drukt in de volgende zinnen den algemeenen geest van den groep der leerlingen uit. Het waren meestal, goede, kloeke schilders, met weinig vindingsgeest, maar wel geschikt om alles op hun doek goed op de rechte plaats te stellen. Het oog werd geoefend, de hand vaardig. Gemeenschappelijk was de gaaf de tonen der natuur toe te passen op eenen juisten vorm. Het is, met der daad, eene bijzonderheid van dit werkhuis zoo vele goede schilders in alle vakken te hebben voortgebracht. Behalve de reeds genoemden, halen wij nog aan: Blanc-Garin, de Lalaing, Frantz Meerts, Van Alphen, Wulfaert, E. Charlet, Ch. Lefebvre, L. Frédéric, Magné, Tschaggeny, van Gelder, Gislain Nisen en nog anderen. Dezen schilderden het figuur, Van der Hecht en Haeselaer borstelden landschappen, anderen weer, zooals Licot en Van Humbeek teekenden bouwkundige plannen. De oude atelier van de Abrikoosstraat bestaat niet | |
[pagina 157]
| |
meer; hij is verdwenen met de vernietiging van dit kwartier. De muren mogen gansch verdwenen zijn, het zaad, gezaaid door zijnen keurigen bestuurder, zou niettemin tot dezen tijd blijven voortkiemen. Zoo schreef meester Camille Lemonnier over den atelier Portaels. De namen der leerlingen van dien tijd en degenen welke tegenwoordig aan het hoofd der kunstbeweging staan, zijn dezelfde. Dat zijn feiten, en niets beter kan Portaels' roem vestigen. Onnoodig is het ook te zeggen, hoe lief zijne leerlingen hem hadden. Het zij ons toegelaten te herinneren welk treffelijk gedicht M. Lucien Solvay uitsprak op het banket gegeven door de oud-leerlingen van Portaels, den 27n Juni 1883, en hoe Hennebicq in eene prachtige en dankvolle rede den meester vereerde. In de laatste jaren bracht Portaels nog kunstenaars van waarde aan het licht, onder anderen: Broerman, waarvan er reeds eene Galerie Broerman in ons staatsmuseum van bestaat, welke zoo zeer in den vreemde gesmaakt wordt, Hoyoux, Van Landuyt, Dierich, Richer, Hofman, Leempoels, Schacken, Levêque, alle jongeren, welke moedig de stappen hunner voorgangers volgen, ja met hen gelijk staan. Eindelijk hebben wij nog de schaar van jongeren, welke deze laatste dagen nog zijn onderricht genoten, en welke hij door goede raadgevingen ondersteunde en voorthielp. In zijn bestuur ter akademie van Brussel, plantte hij dezelfde beginselen voort als degenen, vroeger in voege in zijn atelier; hij ontzag, bij alle zijne raadgevingen, zooveel mogelijk elken natuurlijken aanleg en voorliefde. Dit was Portaels' grootste weerde. Hij bezigde alleen zijn invloed, om het ontkiemende zaad, volgens hare natuurlijke ontwikkeling, te leiden, en tot goede vrucht te brengen. | |
[pagina 158]
| |
In zijn karakter als mensch lag zulk een streven ook reeds uitgedrukt. Hij was ook met het woord verdediger der kunstrechten. Een der merkwaardigste reden door hem uitgesproken, den 25n September 1878 in de akademie van België, verwekte veel opzien. Het was van 20 tot 35 jaar dat Portaels zijne beste stukken maakte, zijne fijnste, gevoeligste portretten schilderde. Hij muntte uit in het vrouwenportret. Eene zijner treffende eigenaardigheden was dat hij de vrouwelijke reinheid ontzag, en groote natuuurlijkheid aan zedigheid wist te paren. Hij behandelde verder bij voorkeur, gelijk reeds is aangegeven, bijbelsche tooneelen uit het nieuw testament. Hij bewaarde tot het laatste toe eene jeugdige geestdrift. Ja dikwijls, in de laatste weken nog, deed het pijn, hem nog te hooren vragen, met iets twijfelachtigs in de stem: ‘Niet waar, men zal en kan nog niet zeggen, dat Portaels oud geworden is in de kunst?’ In de kunst stelde hij meer belang dan in eenig andere uiting van het menschelijk leven. Ook had zijn oordeel een groot gezag. Portaels bewees gedurende zijn leven zooveel dienst aan 't Land dat hij van hooge hand zeer gewaardeerd wierd. Zijne Majesteit de Koning en hare Majesteit de Koningin, en vooral de Graaf en Gravin van Vlaanderen hadden hem innig lief. Hij was hun een vriend in lijden en vreugde, een dier vriendenharten waar prinsen zich mogen op betrouwen; ook schatte Portaels die vriendschapsbetrekking diep, en het was hem altoos zoo goed te moede, als hij iets kon vertellen van zijnen Graaf en zijne edele Gravin. Dit was hem ook een troost in zijne laatste dagen. Tot den laatsten dag heeft Portaels gewerkt; menig stuk laat hij onvoltooid; het laatste waar hij aan arbeidde | |
[pagina 159]
| |
was het portret van zijn vriend, den bouwmeester Jan BaesGa naar voetnoot(1). Veele teekeningen vervaardigde hij sedert een vijftal maanden. Zijn gedacht was eene reeks te teekenen, betrekking hebbende op den Kalvarienberg; verschillende teekeningen zijn voltooid, en mogen als meesterstukken, van samenstelling, gevoel en uitdrukking aanzien worden. De laatste prijskamp van Rome voor beeldhouwkunst, waarin de leerlingen der Akademie al de prijzen verwierven, bewijst dat Portaels tot zijn einde trouw aan het voorbeeld van Navez heeft vastgehouden, die immers de verpersoonlijking was der klassieke traditiën van DavidGa naar voetnoot(2). Jan Frans Portaels zal diep en innig betreurd worden, en niet alleenlijk door de kunstenaars, maar ook door de geheele Nederlandsche wereld, alwaar hij zeer gekend en gezien was. Hij was een aangenaam spreker, een fijne opmerker, altijd wist hij wat nieuws over zijne vele reizen en zijn kunstenaarsleven te vertellen. Velerlei had hij gehoord, gezien en behouden; bijzonder merkwaardig was het | |
[pagina 160]
| |
hem te hooren spreken over zijne vriendschapsbetrekkingen met koningen, vorsten, prinsen, met vele welker hij gereisd had. Hij was bijzonder gezien door Willem III der Nederlanden, welke hem eens verzekerde: ‘Gij zijt de eenigste Belg, welken ik gaarne zie.’ Hij werd altoos met uitmuntende vriendschap ontvangen op het koninklijk slot ‘Het Loo’. Als man van karakter was Portaels niet min hoog gewaardeerd dan als schilder. Men herinnert zich nog hoe, bij eene verkiezing, Portaels met algemeene stemmen door al de Brusselsche kunstenaars als hun vertegenwoordiger werd gekozen om hunne rechten te Parijs te verdedigen. Een zijner kenmerken was zijne eindelooze goedheid. Zijne edelmoedigheid kende geene palen. Zoo, bijvoorbeeld, nam hij van zijne jaarwedde, zijnde 10,000 frank, slechts zulke som aan als noodig was om de sigaren te betalen welke hij zijnen leerlingen aanbood. Het overige besteedde hij aan het verzachten der ellende van de armen, b.v. van zulke personen die hem eertijds tot model hadden gediend. Van hen sprekend, zegde Portaels: ‘Hun heb ik 't te danken, toen zij jong en schoon waren, dat ik veel geld heb gewonnen. Nu zij oud en ongelukkig zijn, is het mijn plicht hen te ondersteunen zooveel het in mijne macht is.’ Hij had een ridderlijken geest, zooals op zekeren dag bleek uit eene ontmoeting met den Prins van Oranje: Portaels speelde biljard met den Prins. Hij legde de hand op den rand van het biljard, toen de zoon van den Koning der Nederlanden hem toeriep: ‘Achteruit, of ik verbrijzel u de vingeren!’ Portaels antwoordde met eene ridderlijke fierheid: ‘Hoe machtig gij ook wezet, Prins, gij hebt het recht niet de vingers te verbrijzelen van een kunstenaar.’ | |
[pagina 161]
| |
Men zou menigvuldige trekken van dien aard uit Portaels' leven en reizen kunnen aanhalen. Een enkele moge hier nog medegedeeld worden: Men weet dat Portaels al twee jaar te Parijs verbleef, toen hij zich, op aandringen zijner vrienden uit België, aangaf, voor den ‘wedstrijd van Rome’. Portaels had zich de Fransche taal zoo eigen gemaakt, dat men hem moeilijk van eenen Franschman zoude hebben kunnen onderscheiden (hetgeen, zegde hij, zijn vader fel ergerde). Hij kwam nu te Antwerpen voor de bereidingsproeve en, zooals het meest gaat, men zag met geen goed oog dien jongen Franschen kerel aan; zelfs speelde men hem alle soorten van parten en streken. Portaels liet goedgunstig begaan en bleef Fransch spreken. ‘Wat men van mij al in 't Vlaamsch vertelde, zegde de meester, daar kunt ge u geen gedacht van maken!’ Het ging al voort tot den dag van den uitslag. Portaels, ‘de kleine’, was primus, en des avonds noodigde hij zijne makkers ten feestmaal uit. Natuurlijk waren zij er allen: de rook was verdwenen, de jury had beslist. Toen Portaels, om zijne vrienden te verwelkomen, den eersten dronk aan hun wijdde, en in zuiver Vlaamsch zegde: ‘Welnu, makkers, dees beker op uw aller gezondheid...’ Algemeene verbazing! - Een enkele was er nu ook reeds dood, welke hem dat spel nooit ten volle heeft kunnen vergeven. Portaels was Vlaming in de ziel gebleven; in de laatste tijden volgde hij met belangstelling de werken van onzen Vlaamschen schouwburg, waar hij innig aan verkleefd was, waar hij geen goed genoeg kon van zeggen. In aller harten zal Portaels een gevoel nalaten, dat hem steeds als een lichtkrans zal blijven omgeven; want hij was de goedheid zelve. | |
[pagina 162]
| |
Onnoodig is het nog te verhalen dat de lijkplechtigheid der begrafenis luisterlijk was. Bloemen, welke hij zoo lief had, waren er in overvloed. Daar waren de grootste van 't land, met de kunst vereenigd, om eene laatste hulde te brengen aan dien goeden burger, dien waren kunstenaar, dien gevoelvollen mensch. |
|