Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Eenige karaktertrekken van Vondel
| |
[pagina 127]
| |
De bergen steygren steyl: de bosschen sien te naer;
De stroomen gapen wijd, om overheen te stappen;
De mijlen recken staegh: de landen strecken veer:
De Rijcken tegens een, gedeelt door vyandschappen,
Die staen in 't harrenas, en trecken hun geweer:
De bittre kou verkleumt, de hitte braed de leden:
De lucht, die hangt vol damps, of moord met felle pest.
Men vind ongastvry volck, en onbewoonde steden,
Woestijnen, daer gediert des nachts verlaet sijn nest,
En brult, en huylt om roof, om aes van vee en menschen;
Het sand beswaert den gang, de ganger hijght en roockt,
Op 't ongebaende pad, dan is 't vergeefs te wenschen
Om den verlaten haerd, daer moeder eten koockt.
Mij dunkt, dat er geen twijfel mogelijk kan zijn, of onze dichter was een diep overtuigd voorstander van het spreekwoord: Oost, West; thuis best. In het vorige gedicht heeft men reeds gezien, dat hij een hekel had aan de zwarigheden, welke het reizen oplevert. Boezemde de zee hem schrik in? Ik geloof het stellig. Zoo zong hij aan Joffrou Tesselschade, wier toekomstige echtgenoot, Allard Krombalgh, eene zeereis ondernomen had: Verzin eer ghy begint,
En hou uw oude buurt,
Denck wat de zee verslint,
Als zy den afgront schuurt.
Wat is hy overstout,
Die leven, lijf en ziel
Op lichten wint betrouwt,
Op 't drijven van een kiel:
En stuyft ter weerelt uyt,
Daer loot geen gronden peylt:
Daer 't schip aen starren stuyt,
En door de klippen zeilt.
In zijn overheerlijk ‘Lof der Zeevaert’, neemt de aangrijpende beschrijving van den storm eene | |
[pagina 128]
| |
voorname plaats in; men bemerkt, dat de dichter vooral breed de gevaren der zee uitmeet: D'ontrampeneerde vloot, verbaest, en afgeslooft,
Van seyl, van treyl, van roer, van snoer, van mast berooft,
Gesloopt, versand, gestrand, op riffen en op scheeren:
Wanhopige, die hulp in 't uyterste begeerea,
En hangen van een roots, of swemmen op een planck,
D'een levend, d'ander dood, versopen, flaeu en kranck,
En andere, die stijf van vreese sijn gekrompen,
En wachten op het jonghste, en houden 't op met pompen,
En smeeken noch verre om bijstant met een schoot,
En andre die gepropt sieltoogen in een boot.
Help Proteus! wonder is 't dat sterffelijcke menschen
Noch smalen op den ploegh, en om een zeelucht wenschen.
Joost verheugt zich over het einde dezer ingebeelde zeevaart; hij vindt zich gelukkig bij den Drost en den ronden Roemer; het gezellig verkeer met dichters en kunstenaars is hem veel aangenamer dan het zwalken op den Oceaan. Ick vind my onder land. Wy sien de loodsluy naren,
Een volck, dat kennis heeft aen gronden, wind en baren.
Zy leggen ons aen boord, die wel ervaren maets,
En Tritons van het meyr ons sturen binnen gaets.
Wy krygen in 't gesicht den hoogen burgh van Muyen,
Daer Hooft, der Rymers hooft, met veersen streelt de buyen.
De Nymphen van de Vecht, op 't strijcken van zijn Veêl
Met Glaukus leyd ten dans. Wij sien het zee-prieel,
De markt van Christenrijck, daer Weelde in haren setel,
En trotsgewelfde Beurs ten sterren vaert vermetel.
Wy naecken Schreyershoeck, daer lieffelijck en bly
Een Waterlandsche Rey de Juffertjens van 't Y,
Met ongehuysde pruyck en kletten geestich singen,
En na den toon van sangh, hun spel en treden dwingen.
Twee Diertjens, in den hoop, aenminnigh groeten ons:
D'een volght met soet musijck, des anders violons,
En hebben toegewijt der kuysheyd Phoebus suster.
Laet vallen 't ancker, stryck. Hier is de vloed geruster.
Hier gaet noch eb, noch tij. Hier hoort men geen geruys.
Hier open ick myn reys in 't saligh Roemers huys;
Wiens vloer betreden word, wiens dorpel is gesleten
Van Schilders, Kunstenaers, van Sangers en Poëten.
| |
[pagina 129]
| |
Dat onze dichter er naar hunkerde de heerlijke steden te zien, wier geschiedenis hem zooveel belang inboezemde, valt geen oogenblik te betwijfelen. Zoo hebben wij o.a. zijn treffend bijschrift op de stad der lagunen. Joost Van Vondel moest in bewondering opgaan, wanneer hij Hooft over hare weergalooze pracht hoorde uitweiden: hij had de stad van Sint Markus dubbel lief, om de hardnekkigheid, die zij in hare veldtochten tegen de Turken aan den dag legde; dat hij het betreurde haar niet te hebben gezien, blijkt, dunkt mij, ten duidelijkste uit den laatsten regel van zijn bijschrift: Aen de Doorluchtigste Heerschappij van Venetien:
Gekroonde zeeleeuwin, ghy bouwde uw heerlyck nest
In 't Adriatisch meer, beschermde Antenors zoonen,
Voor Attila, den Hun, die gruwelijcke pest.
Uw Stadt en Staat verduurt der Monarchyen troonen,
Slaet Mahomets gewelt met ysre klauwen af,
Ten dienst van Christus kerck, terwijl die groote Heilant
En zijn Evangelist, Sint Marck, uw Hertoghs staf
Bewaecken, daer uw Raet vereenigt menigh eilant.
Een stadt, een eilant, zee en 't vaste lant gebiet,
Wie noit Venedich zagh, zagh 't licht der Staeten niet.
In het jaar 1628 ondernam Vondel eene verre reis. Hij begaf zich naar Denemarken, om er oude schulden in te vorderen, ten einde den toestand van zijn onwaardigen zoon, die wanhopig was, te redden. Hij richtte van uit ‘de Sont’ twee allerliefste gedichten, in den vorm van brieven, aan Pieter Corneliszoon Hooft. Men begrijpt, dat eene reis, in dergelijke omstandigheden ondernomen, den diepbedrukten vader hoegenaamd geene uitspanning kon opleveren; het vurig verlangen om zich weldra bij de zijnen te bevinden, wordt er dan ook op de aandoenlijkste wijze in uitgedrukt. Doch, men kan niet | |
[pagina 130]
| |
miskennen, dat de vrees voor de gevaren der zee er ten duidelijkste in doorstraalt: Stond ick, wensch ick andermael,
In uw hof en ruyme sael,
Daer ick my soo groote weelden
Kan van uwen staet verbeelden;
'k Sou gerust van harte sijn:
Maer nu nijpt mij angst en pijn,
Om niet levend in de golven
Als een vloeck te sijn gedolven.
Onlangs heeft men noch gehoord,
Hoe de soon sagh over boord
Sijnen ouden vader smijten.
Och! ick wil mijn boesem rijten!
En hy volghde hem terstond
In den bodemloosen grond.
De overgroote liefde tot de studie, tot de beoefening der poëzie, welke Vondel kenmerkte, verklaren mij wel, waarom hij tevens een vriend was van een huiszittend leven, hetwelk hij met zijn bezoek bij trouwe vrienden, waar hij insgelijks bij voorkeur over de poezij en schoone kunsten praatte, en met nu en dan een kortdurig verblijf op het land afwisselde. Doch, van den anderen kant, ik kan het niet verhelen, baart het mij verwondering, dat de wakkere Joost, die zoo gaarne vernam wat er heinde en ver omging, er zoo fel tegen opzag den reisstok ter land te nemen. Deze verwondering is des te grooter, daar wij weten, dat Vondel een aantal uitmuntende vrienden had, die veel hadden gereisd; ik noem slechts Hooft en Laurens Reael; ik begrijp waarlijk niet, dat hunne verhalen den bij uitstek ontvankelijken dichter niet hebben aangezet ook eens een kijkje buitengaats te doen. Reael vooral, met wien Joost innig bevriend was, had de zee in alle richtingen doorkruist; hij was Gouverneur- | |
[pagina 131]
| |
Generaal van de Oost en Bewindhebber van de O.I. Compagnie geweest; hij had als Vice-Admiraal tegen Spanje gestreden, en was als Gezant naar Londen en Denemarken geweest, en Vondel had niet nagelaten hem met deze onderscheidingen geluk te wenschen. Aldus dichtte hij onder een portret van den grooten man, door Thomas de Keyser: Soo maelde een Keysers hand den wackeren Reael,
Den Ridder, den Gesant, den Grooten Generael,
Voorsien met breyn in 't hoofd, met oorlooghsmoed in 't harte.
't Was hij, die Spanje op seyn eygen bodem tarte.
Vaer heen, gelauwert hooft, geluckelijck door zee,
En breng voor 't Vaderland ontelbre kransen mee.
Ik kom dan ook tot het besluit, dat niet alleen de liefde tot letterarbeid de reden zij, waarom Vondel zoo ongaarne zijne verblijfplaats verliet. Niettegenstaande den recht praktischen zin, die hem eigen schijnt, denk ik, dat zijn onophoudelijk scheppen, en zijn bestendig verkeeren in de verhevenste spheren der poëzie, hem te schroomvallig hebben gemaakt, om de zwarigheden voor lief te nemen, die het reizen noodzakelijk met zich brengen. Wij kennen nog kunstenaars, die zich door de stoutheid hunner opvatting onderscheiden, en te onbeholpen zijn, om zich in den vreemde te wagen. Hooger heb ik gezegd, dat Vondel de Europeesche gebeurtenissen met een uiterst aandachtig oog gadesloeg. De pogingen der Turken, om in het westelijk deel van ons werelddeel voort te dringen, vervulden hem met angst. Den dag, waarop zij zich van het oude Byzantium meester maakten, beschouwde hij gewis als den ongelukkigsten van geheel de wereldgeschiedenis. Hij herinnert dit in een gedicht, dat stellig tot zijne prachtigste gewrochten behoort; | |
[pagina 132]
| |
nergens straalt zijn stout vernuft en onvergelijkbaar genie zoo schitterend door als in dit heerlijke verhaal. Wat was 't een droeve dagh, een dagh beschreiens waert,
Toen 't heir van Ottoman, verwoet, te voet te paert,
Te water en te lant Byzantium quam vloecken,
Bestormen storm op storm, en dreef uit zeven hoecken
Zijne elefanten op den muur en torens aen,
Met al zijn heirkracht, trots op haere halve maen,
Om 't moederlicht, de zon der weerelt uit te doven.
Hoe stond die groote stadt, als Etnaes barrenoven,
In roock en smoock en vier en vlam van overal,
Daer 't blixemde op den muur, en donderde op de wal.
De toren van Roman, geschockt door zulck een donder,
Komt endtlijck met gedruisch, dat d'aerde dreunt, van onder,
Neerploffen, dempt de graft met muur en puin en steen,
En roept den vijant, daer het gaept, om derwaert heen,
Als over eene brug, gebouwt van steen en stucken,
Ter muurbreucke in, en voort recht stewaert in te rucken.
Achthonderd ridders van 't Latijnsche en Griexe bloet,
Alle even rustigh, en alle even trots van moedt,
Den dood om Godt getroost, zich in de muurbreuck zetten,
En juichen op den klanck van trommels en trompetten,
Op 't onweer van kortou en gruwzaem donderkruit,
Zoo vint zich Mahomet bedrogen, en gestuit.
Terstont gebiet hij, om het hart des volx te nijpen,
Langs noch een andren kant de muuren aen te grijpen.
Hij bouwt een storembrugh van tonnen op den stroom,
En geeft de benden aen den stroomkant vrijen toom
Te stormen, om met een op Pera toe te zetten.
Nu kan Godts ridderschap deze inbreuck niet beletten,
Daer Paleogogus, en helt Justiniaen,
Zoo onvertzaeght in 't spits, gelijck twee leeuwen, staen,
Die Mahomets gebroet met opgespalckte blicken
Aengrimmen overdwers, en met hunn' klaeu verschricken,
Tot dat Justiniaen, gewont, zijn wacht verlaet,
Om 't bloet te stulpen, schoon de keizer het ontraet.
Hierdoor begint de moedt der ridderschap te daelen.
Dus berst d'erfvijant in, gelijck een springvloet paelen
Noch dijck, noch paelwerck schroomt, en bruyscht in 't lang en brêe
En zet al 't platte lant alom in bare zee.
Waer hier prins Maurits en zijn Duitsche Riddersorden
Gebôon het slaghzwaert (datze op hunne zijde gorden,
Alleen den naem van Gode en boetgezant Sint-Jan
Ter eere, tegen 't wreet en voorhuitloos gespan)
| |
[pagina 133]
| |
Te rucken uit den schee; noit hadden Mechaes benden,
In eenen jammerpoel van endelooze elenden,
Dat keizerlijck palais gedompelt tot den gront,
En Konstantijnstaat moght, veel trotser dan ze oit stont,
Het hooft opsteeckende, de hooftkerck van Sofye
Noch heden, op den naem van Jesus en Marye,
Opgalmen hooren met een hemelsch koorgezangk;
Daer nu de kruisvloeck loeit en niet dan lasterstanck,
In ste van 't wierroockvat en zoete wierroockgeuren,
Den hemel toezwaeit, van Godts englen te betreuren.
De leste Konstantijn geeft midden in dien drang
En onbekent den geest. Het woeden gaet zijn gang.
Konstantinopel schijnt een treurtooneel vol plaegen.
Na een belegeringe, een storm van vijftigh dagen,
Wortze overweldight, juist op 't hooge pinxterfeest.
Dat leert verlochenen hoe Godt de Heilge Geest
Al teffens voortstraelt uit den Vader en den Zoone.
Nu leght de Keizer met zijn purper, staf en kroone,
Gewentelt in het bloet, getrapt in bloedigh stof,
Men ziet geen kercken aen, noch kloosters, koor, noch hof,
Gewijt noch ongewijt. Dat schenden en schoffeeren
Ontvonckt de wanhoop, die zich ijdel wil verweeren.
De Bosforus verheft zijn kil, en bruist in zee,
En roockt van schuimend bloet. Zoo huilt van hartewee
Een vrouw in barensnoot, als deze stadt in rouwe.
Zy roept: dat niemant trots 't geluck te veel betrouwe.
Een stadt, die duizent jaer, en hondert en noch meer,
Na haren oorsprong stont, en Rome tarte in eer,
Gelyck een grenspilaer van Asie en Europe,
Valt nu de wraeck te buit, en jammert zonder hoope.
Men steeckt het Keizers hooft op eene speer ten spot,
Oock 't kruisbeelt, met geschrey: dit is des Christens Godt.
De Keizerin, wordt met den zoone en dochter 't zaemen,
By 't haer in 't hofbancket gesleept, en zonder schaemen
Geschonden, in 't gezicht van bloethont Mahomet,
Daerna gesabelt op 't gejuich van 't moortbancket.
Men voert het overschot der stede in slavernye.
Aldus verzonck in bloet dees grijze heerschappije,
Daer d'oude wijsheit van de Grecken schipbreuck lijdt.
Het is vergeefs gestreên, als Godt u tegenstrijt.
Ontelbare malen komt deze vrees voor de Turken in Vondels werken voor; de vorderingen van den ‘Erfvyant’, het werd reeds gezegd, vervulden den dichter met angst; hunne nederlagen ontlokten hem | |
[pagina 134]
| |
juichtonen; zij verraden eene lyrische opgewektheid, eene blijmoedige stemming, die ons thans nog goed aan het hart doen. Men weet reeds, dat de groote man daarom de Venetiaansche Republiek vooral hoogachtte, wijl zij zich zelve als de voorwacht van Europa tegen het voortdringen der Sarazenen betrachtte. Viel het voor, dat de legermacht van Sint Markusstad aan Mahomeds opvolgers geduchte slagen toebracht, dan stak Vondel uit volle borst de loftrompet. Dit was het geval in het jaar 1649. Het gedicht, Op de Neerlaegh der Turxsche Vlote. Aen Venetie is in den vollen zin des woords een meesterstuk; ik ben overtuigd, dat het schrijven daarvan den trouwhartigen Joost een pond goed bloed verschaft hebbe. Men oordeele, aan deze weinige regels. De Leeuw van Hollant, niet gezint,
Meer Kristensch bloet te storten,
Loopt met Sint Markus Leeuw voor wint
Den Turck zijn vleugels korten.
En geeft hem, onder uwe vlagh,
By Smirne trots den Koningsslagh.
Daer lyt d'Erfvyant anckervast,
En hobbelt op de baren,
Terwijl zijn Maen van hooghmoedt wast,
Die niemant denkt te sparen.
Alree heeft Ottoman zijn hooft
De kroon van Kandie belooft.
De Tarter, stout op deze vloot
Komt draven recht op Polen,
Hij dreight ons hier met hongersnoot,
Vermeet dat lant in kolen
Te zetten, en eerlang zijn moedt
Te koelen op 't Sarmaetsche bloet....
| |
[pagina 135]
| |
De Sultan dondert zonder nut
Met zwangere kortouwen,
De blixem van ons grof geschut
Geschoten, met betrouwen
Op een gezegende overhant
Zet schip bij schip in lichten brant.
Zij kappen d'ankers buiten hoop,
En drijven d'een op d'ander.
O dreigementen van Euroop,
Hoe blaecktghe nu elckander!
Hoe druipt uw peck in d'oogen van
Den lantverslindenden Tiran!
De snelle wint komt zelf de Faem
Met vier en stof verrasschen.
Konstantinopel ziet zijn naem
En hof en stroom met asschen,
Met voncken, roock en smoock bedeckt,
En dat de Maen van 't Rijck betreckt.
Nu schrick niet meer voor Mahomet,
Noch Agars Vorstendomen:
Als d'Opperste den Leeuwsklaeuw wet,
Is 't met hun omgekomen.
Ghij ziet hoe Faroos heir verdrenckt,
Nu d'Opperste U de zege schenckt.
Even forsch is de toon, even blijmoedig de stemming, welke in Vondels Zeetriomf der Heerschappije van Venetic heerscht. De Turken blijven de Erfvyanden van het Christenrijk; zij, die ze terugdrijven, zijn de heldenzangen der dichters waardig. Ik deel eenige strophen uit den merkwaardigen lierzang mede, eensdeels omdat hij Vondels zienswijze, met het oog op de zaak, die ons bezighoudt, voortreffelijk schildert, vervolgens, omdat men er uitdrukkingen voor het grijpen in aantreft, die snedig en tevens stout, boven alle beschrijving, en aldus, in den vollen zin des woords, Vondeliaansch zijn, en ons andermaal in de gelegenheid stellen | |
[pagina 136]
| |
Vondels verwonderlijke kennis der détails gade te slaan, waarover ik hooger sprak. In het jaar 1656 behaalde de Venetiaansche vloot, niet verre van Constantinopel, en de Dardanellen, eene glansrijke overwinning op de Turken. De admiraal der Venetianen sneuvelde; hij behoorde tot een der aanzienlijkste geslachten van de stad van St Markus, en werd aldaar met ongewone staatsie ter aarde besteld. De zwier van de versmaat, de gespierdheid, en het aangrijpende der voordracht van den Zeetriomf doen mij opgaan in bewondering. Noch leeft de Zeeleeuw van Sint Marck,
En keert met afgerukte snuiten
Van Zeegalajen, fors, en sterck,
Op trommelslagh, trompet en fluiten,
Al brullende, uit het bloedigh perk.
Hij koomt, en heeft een roof van scheepen
En monsters met zijn klauw gegreepen.
Hij keert op 't juichen en den groet
Van duizenden verloste slaven,
En laat den zouten watervloet
Gedeckt met aes voor visch en raven,
En root geverft van heiloos bloet
De kust van Kreten, alle wateren
En eilanden van blijschap schateren.
Hoe stofte 't hof, toen Ottoman
Zich wapende met Barbarijen;
Toen out Karthage in een gespan
Te water gingk met gansch Turckyen,
En wat de zee beschieten kan.
Zoo quamen ze uit de Dardanellen,
Om Christus Rijck de wet te stellen.
De wint, hun gunstigh, spande 't zeil.
De riemen repten zich, als vlogels.
De hemel scheen hun niet te steil.
De wolcken schrickten voor die voogels,
Erfvyanden van 's weerelts heil.
De Turcksche maen durf zich beloven
De zon der Kruisvlagge uit te doven.
| |
[pagina 137]
| |
Hoe waentghe, wiert het toen te moe?
Het zagh den wint en krijghskans keeren
Al teffens, en ons vier de roe
Des Christendoms en gloet verteeren
Tot roock, en smoock, en assche toe,
En 't overschot van zijn bravade
Vervoert, en staen tot ons genade.
Naest Godt, den grooten zegenaer,
Heeft zich de Batavier gequeetenGa naar voetnoot(1)
Met raet en daet, op 't zeealtaer
Van vader Mars, en Agars keten
Geruckt van Godts verdruckte schaer:
Want Hollants Zeeleeuw handhaeft snedigh
Sint Markus Leeuw, en stont noit ledigh.
Al maetight nu Marcelloos lijck
Den zeetriomf des Staets met rouwe;
Hij leeft bij Godt en Christenrijck
Verbonden aen zijn deught en trouwe,
In noot der vroomen burgh en wijck.
Augustus Neef, het licht der braven,
Wert met dees staetsi niet begraven.
Het is zeer waarschijnlijk, dat men al deze gedichten moeilijk zal kunnen overeenbrengen met een anderen karaktertrek, die Vondel zoo eigen is, dat ik niet aarzel hem tusschen de voornaamste te rekenen, die hem kenmerken. Ik bedoel zijne vurige liefde tot den vrede. Op ontelbare plaatsen drukt hij die uit; vele gedichten wijdt hij aan het malen van den krijg, waarin hij hem onder de wanstalstigste vormen voorstelt; ik wijs slechts op De Getemde Mars, dat hij, ter gelegenheid van den vrede van Munster, schreef, en waarin 's dichters | |
[pagina 138]
| |
afschuw van den oorlog op de aangrijpendste wijze doorstraalt. In verscheidene zijner opdrachten redeneert Vondel uitvoerig over den krijg, en telkens om zijne voorliefde tot den vrede te verklaren; in den ‘Spreukenschat’, dien ik uit de werken van den groeten man heb saamgelezen, zal men verscheidene kernige gezegden aantreffen, die 's dichters innige meening, wat dit punt betreft, ten duidelijkste blootleggen. In de medegedeelde gedichten worden de overwinningen echter geestdriftig bezongen; het getal bijschriften en lierzangen, waarin Vondel den lof der helden te water en te land verheft, is waarlijk ontelbaar. Daarbij mag men niet uit het oog verliezen, dat de strijd, niet zelden de open oorlog, zijne treurspelen ontknoopt; en de wijze, waarop deze beschreven wordt, laat niet toe te twijfelen, dat Joost met eene bijzondere voorliefde deze tooneelen maalde. Men herinnere zich slechts Gysbreght van Amstel en Lucifer, en men zal overtuigd zijn, dat het schilderen van de krijgstooneelen, welke in deze meesterwerken voorkomen, den dichter vooral de heldhaftige vreugde, welke elke schepping verschaft, geschonken heeft. Ook in dit opzicht, als in zoovele andere, gelijkt Joost Van den Vondel op Rubens. Deze had insgelijks een vurigen afkeer van den oorlog; hij ook heeft werken voortgebracht, waarop deze op indrukwekkende wijze doorstraalt; en nochtans vermeit hij zich vooral bij het scheppen van krijgstooneelen; deze maken een zeer voornaam deel van zijn werk uit; eene aandachtige beschouwing bewijst ten overvloede, dat de meester er geheel zijn kunstenaarshart in uitstortte. | |
[pagina 139]
| |
Vondel verklaart, dat hij den oorlog goedkeurt, wanneer hij ‘voor den vrede gevoerd wordt’. Doch, men mag wel overtuigd zijn, dat zoowel de Prins onzer dichters als de Koning onzer schilders, als kunstenaars, dramatische geesten bij uitstek waren, dat de strijd der driften, de woelingen der partijen, het oprukken der legerbenden hun scheppend vernuft vooral bekoorden. Als menschen waren zij vreedzaam, bedaard, en vijand van alles wat hen in hun dagelijkschen arbeid, die voor hen eene behoefte was, zou kunnen storen. Voor hen zelven verkozen zijn, dat het leven eene beek zou wezen, die kalm voortvloeide; voor hunne kunst verkozen zij den Oceaan, die hun des te meer gelukkig maakte, naarmate zijne golven in woede ontstoken waren.
Lier, 4 Juni 1894. |
|