Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 117]
| |
Het einde van het lied.
| |
[pagina 118]
| |
de vrees uit haar gemoed zou kunnen verbannen. Ook in eene groote, grijskleurige woning in de nabijheid der kerk (het huis behoort toe aan een der afstammelingen van het oude geslacht der Heeren van Ichtrazheim, maar is aan vreemden verhuurd) is eene schoone, jonge vrouw gezeten, die angstig naar het geloei en gefluit van den storm luistert. ‘Ware hij slechts hier!’ fluistert zij bezorgd. Daarna rijst zij overeind en grijpt naar een guitaar, die in een hoek van het vertrek staat: ‘Kinderen beginnen te zingen als zij bang zijn!’ spreekt zij met een weemoedig lachje tot zichzelve; en hare vingeren glijden over de snaren, er weerklinken een paar zachte, droefgeestige akkoorden en dan zingt zij: ‘Mijn liedren zijn vroolijk
En juichend en teeder.
Ik weet het, hij mint mij,
En ik min hem weder.
Maar toch leeft er droefheid
Mij diep in het hart.
Gaat liefde niet dikwijls
Verzeld van de smart?’
Plotseling blijft zij zwijgen. Zij heeft een haastigen tred achter zich vernomen, en in het volgende oogenblik rust zij in de armen van een knappen jongen man, van hooge gestalte, die vol liefde de blikken op haar laat glijden. ‘Henri!’ fluistert zij teeder. ‘Charlotte!’ ‘Gij hebt mij angst aangejaagd,’ herneemt zij: ‘Waar zijt gij zoolang geweest onder dit vreeselijk weder?’ | |
[pagina 119]
| |
Hij glimlacht: ‘Op de jacht! Wij wilden in een logement aan den straatweg de bui afwachten. Toen zij echter niet op wilde houden, zijn wij toch maar verder gegaan en.... hier ben ik weêr!’ Tevreden laat zij het hoofd aan zijne borst rusten. ‘Ik heb uw lied afgebroken,’ zegt hij daarop: ‘Doe mij genoegen, Charlotte, en zing voort.’ Zij schudt het hoofd: ‘Nu niet, Henri, het slot van het lied is zoo treurig! En ik ben thans zoo gelukkig dat gij weder bij mij zijt.’ Hij glimlacht op nieuw: ‘Het was zulk eene lieve melodie,’ verzekert hij: ‘wilt gij haar dan waarlijk niet uitzingen, Charlotte?’ ‘Als gij het bepaald verlangt....’ En zij neemt het speeltuig weder op en hervat: ‘Maar in het nachtuur
Nadert de dood,
Tranen en lijden
Ziet 't dageraad-rood!’
Met een schellen wanklank breekt zij haar zang af. ‘Zijt gij dan voor iets bevreesd, Charlotte?’ vraagt de jonge man. Zij slaat de groote, vochtige oogen naar hem op en vraagt: ‘Is hetgeen ik gezongen heb, niet het eind der meeste liederen?’ ‘Nu waarlijk!’ lacht hij: ‘Eenmaal zal de dood ook tot ons komen; maar alvorens het zoo ver is, hebben wij, naar wij hopen willen, nog langen tijd te wachten, en mijne kleine Charlotte stelt zich kinderachtig aan, als zij heden juist voor die gedachte terugbeeft!’ ‘Nu ben ik al niet bang meer, Henri, nu niet meer!’ geeft zij ten antwoord: ‘Maar daar straks, | |
[pagina 120]
| |
toen gij nog niet hier waart, maakte ik mij zoo angstig en vroeg ik mij af of ons nog zoo jeugdig geluk ook wellicht niet door zulk een storm bedreigd werd als heden boven de stad is losgebroken! Dat denkbeeld liet mij rust noch duur, en bijna onwillekeurig nam ik mijn guitaar op en zong ik het lied van den ouden provençaalschen meistreel.’ ‘Jammer genoeg,’ spreekt hij glimlachend, ‘dat het zulk een treurig slot heeft! Maar komaan thans, Charlotte; gij weet dat, als men van de jacht komt, men honger en dorst heeft, en een goed glas wijn en wat vroolijk gebabbel zullen spoedig alle schrikbeelden verdrijven en ons zoowel den storm daarbuiten als het eind van het lied doen vergeten!’ En Lodewijk Anatole Hendrik van Bourbon, hertog van Enghien, geleidt zijne gemalin Charlotte van Rohan-Rochefort aan tafel. Tegen de stormen der fransche omwenteling had de fransche prins, de laatste hertog van Enghien, in het Badensche stadje Ettenheim eene wijkplaats gezocht en gevonden. In alle stilte had hij zich aldaar met de prinses Charlotte van Rohan-Rochefort in den echt laten verbinden, en op dat tijdstip zelfs wisten nog slechts enkele getrouwen welk een band der liefde hen voor het leven lang verbond. De prins scheen, zoolang de onlusten in het vaderland aan gene zijde van den Rijn voortwoelden, het oogenblik nog niet gekomen te achten om zijn geluk aan de wereld te verkondigen. Wat behoefde deze daarvan ook af te weten? Noch hij noch zijne gemalin bekommerden zich, in de lente van hunne liefde, om de lotgevallen der wereld, en zij sloeg evenmin acht op hen, die hier in hunne eenzaamheid vrij en gelukkig leefden. Of vergissen zij zich daaromtrent? Denkt men nog | |
[pagina 121]
| |
aan Lodewijk Anatole Hendrik van Bourbon? Een enkel persoon op aarde zonder twijfel: Frankrijk's eerste Consul, generaal Napoleon Bonaparte, heeft den vorst uit het huis van Bourbon niet vergeten.
Het is omstreeks middernacht. Leeg en somber strekken zich de straten uit van het kleine stadje, waarover de storm met nog woester geweld heentiert. Men verneemt geen enkele menschelijke stem, geen menschelijken voetstap; de goede burgers liggen sedert lang te bed, en de brave nachtwacht maakt er in zulk een nacht ook geen haast meê, door de straten heen te dolen om zijne gewone litanie te zingen. Maar plotseling wordt het levendig op straat. Eene talrijke ruiterbende komt aanrijden. Toch schijnen de paarden zonder gedruisch voort te gaan, men heeft hun vilt onder de hoeven gebonden. Aan hun hoofd rijdt de aanvoerder der colonne; aan zijne zijde gaat een man te voet; blijkbaar is deze laatste met den weg en de plaats bekend. Voor het huis van het geslacht Ichtrazheim houdt de spookachtige troep stil. Nog altijd verneemt men geen enkel geluid als het gekletter der wapenen en het snuiven der paarden. De aanvoerder stijgt af, tien zijner volgelingen doen hetzelfde. Hij klopt aan de deur en roept: ‘Maakt open!’ Daarbinnen verneemt men schreden: ‘Wie is daar?’ vraagt eene stem. ‘Goede vrienden! Doe open!’ De grendel wordt teruggeschoven, en een kamerdienaar, met een lantaarn in de hand, verrijst voor den officier. Op een wenk van laatstgenoemde wordt de bediende vastgegrepen en weerloos gemaakt. | |
[pagina 122]
| |
Daarna dringen de krijgslieden het huis binnen. Ook de andere bedienden, die hen tegemoet treden, worden vastgebonden gelijk de eerste, ofwel met den dood bedreigd, indien zij het wagen een kreet te doen hooren. Ten laatste heeft men gevonden wat men zocht: de slaapkamer van den hertog. Met getrokken sabel overschrijdt de officier den drempel. De prins schrikt plotseling uit zijn slaap op. ‘Wat is er gaande?’ vraagt hij. Men houdt hem den loop van een pistool voor en de officier treedt op hem toe: ‘Zijt gij de hertog van Enghien?’ ‘Ja, die ben ik!’ geeft hij vol waardigheid ten antwoord: ‘En wie zijt gij? Wat wilt gij?’ ‘Ik ben overste Ordener uit Schlettstadt en neem u in hechtenis in naam van den eersten Consul der fransche republiek!’ ‘Mij? Wat verlangt hij van mij?’ De overste haalt de schouders op. ‘Dat is mij onbekend! Gij zult het spoedig vernemen!’ ‘Gij vergrijpt u aan het recht der volkeren!’ ‘Ik volbreng alleen de mij opgedragen bevelen!’ luidt het ijskoude antwoord: ‘Haast u wat, wij hebben slechts weinig tijd!’ Werktuigelijk kleedt de jonge vorst zich aan. ‘Het moet eene vergissing zijn!’ spreekt hij hoofdschuddend. ‘Gij hebt het recht niet, in vollen tijd van vrede, in een vreemd land te komen en zijne bewoners gevangen mede te voeren.’ ‘Dat gaat mij niet aan,’ geeft de officier ten antwoord: ‘Ik ben soldaat en heb slechts te gehoorzamen.’ De hertog is thans gereed: ‘Laat mij eerst nog | |
[pagina 123]
| |
afscheid nemen van mijne gemalin, die van niets afweet!’ zegt hij smeekend. ‘Ik heb daartoe geen volmacht!’ luidt het antwoord. De prins wordt in het midden der soldaten geplaatst, daarbuiten op een paard gezet en in draf verlaat de onheilspellende troep het stadje. Spoedig daarop is het weder stil en leeg in zijne straten en zweept alleen de storm daar nog met onverflauwde woede overheen.
Pas den volgenden morgen verneemt de prinses het gebeurde. Onder het slaken van een hopeloozen kreet zakt zij ineen. Haar gemaal wordt naar Vincennes overgebracht en aldaar verneemt hij dat hij aangeklaagd wordt deelgenomen te hebben aan eene samenzwering tegen het leven van den eersten Consul. Hij heeft zich te verantwoorden voor een krijgsraad onder voorzitterschap van overste Savary. ‘Ik weet van niets af!’ is alles wat hij op de beschuldiging kan antwoorden. Maar lang nog voordat de krijgsraad bijeen kwam, was zijn vonnis reeds geveld. De eerste Consul wilde een voorbeeld daarstellen, en zoowel aan het oude krijgsmansgeslacht der Bourbons als aan de gansche wereld, toonen waartoe hij in staat was. Het komplot van den onverzoenlijken samenzweerder Georges Cadoudal verleende hem het verlangde voorwendsel tot de beschuldiging dat ook de Bourbons deel hadden genomen aan diens plannen, en hij had daarom dengene onder hen laten gevangen nemen, dien hij het gemakkelijkst bereiken kon. | |
[pagina 124]
| |
Op den avond van 20 Maart 1804 kwam de krijgsraad bijeen. Zijne uitspraak luidde: ‘Den dood door kruit en kogel.’ En in den grauwen morgenstond voerde men den jongen, levenslustigen prins naar de droge vestinggrachten van Vincennes. Rustig en vol waardigheid ging hij zijn einde te gemoet. Hij trad op een der tot de terechtstelling gereedstaande soldaten toe, en overhandigde hem een brief, een ring en een haarlok. ‘Breng dit,’ zeide hij: ‘aan prinses Rohan-Rochefort te Ettenheim in Baden. Breng haar ook mijne laatste groeten over en zeg haar dat ik gestorven ben met de gedachte aan haar en den naam waardig dien ik draag!’ Maar de bevelvoerende officer rukt hem deze laatste nalatenschap uit de lichtbevende hand en slingert het pakje op den van regen doorweekten bodem der vestinggracht: ‘Er zal niets overgebracht worden!’ roept hij op barschen, ruwen toon. De vorst brengt de hand aan het hart: ‘Voltooit dan uw werk!’ Er knallen twintig schoten, en in het volgende oogenblik rust de laatste hertog van Enghien ontzield ter aarde, als het slachtoffer eener voorbeeldelooze daad van geweld.
Eenige dagen later ontvangt de prinses de tijding van het voorgevallene. In hare vertwijfeling roept zij uit: ‘Het slot van het lied!’ Zij wordt door eene zware ziekte aangegrepen, en als zij ten laatste weder genezen is, neemt zij op zekeren dag haar guitaar ter hand, en zingt zij vol weemoed het eind van het lied. | |
[pagina 125]
| |
‘Maar in het nachtuur
Nadert de dood.
Tranen en lijden
Ziet 't dageraad-rood.’
In dien tusschentijd echter heeft de moordenaar van haar gemaal zich tot keizer van Frankrijk verheven en denkt niet aan de arme vrouw wie hij het liefste ontstolen heeft wat zij op aarde bezat. Doch wanneer elf jaar later onder het donderend geratel der kanonnen van Waterloo zijn rijk ineenstort, zijne gelukzon voor immer verbleekt, rijst het verleden dreigend voor zijn geest, verheffen zich de schimmen van Palm en der Schillsche officieren, van Hofer en van den hertog van Enghien. En na al den glans zijner heerschappij wordt het eenzame rotseiland St. Helena voor den kleinen man met het olijfkleurig gelaat en de doordringende oogen eveneens - het eind van het Lied. |
|