Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 63] [p. 63] Bij Limburgsch Geuldal, door † J.W. Brouwers. Morgentafereel. Ik zag hem ontglimmen Op lachende kimmen Den schoonsten der dagen van 't lentegetij! Het heldere schijnen Der starren robijnen Der nachte verdwijnen En 't harte dat sloeg mij zoo vroolijk en blij! 'k Zag purper safieren Den hemel versieren, En vreugde verspreiden waar leven slechts woont! 'k Zag juichend de glansen Der blozende transen Der vlammende kransen Waarmee zich de dagreus den schedel omkroont. 'k Zag de aarde verjeudigd Door 't lonken vervreudigd Des zaligenden lichts waar heur harte naar haakt. Haar deed zijn ontwaken Den boezem ontblaken Een vreugdekreet slaken, Gelijk als een bruid wen haar echtgenoot naakt. [pagina 64] [p. 64] Ik zag er de rozen Heur knoppekens lozen En 't schittren van paarlen die de ochtend verspreidt. De lelie haar kleuren Met balsem van geuren Ten hemel opbeuren Veel schooner dan 't troonkleed voor Salmon bereid. Ik voelde sefieren Mijn haarlok doorzwieren En dolen al kittlend door 't jeugdige bloed; De boschjes doorstreven De hoven doorzweven En bloemige dreven Van anjer en myrthe, zoo zachtjes, zoo zoet! Ik hoorde het kwelen Van duizende kelen In 't frissche verborgen van 't zangerig woud. Ik hoorde hun zangen Die de echoos verlangen En echoos vervangen Van bochtjen tot bochtjen door 't schallende hout. Ik hoorde de wateren Van 't beekjen aanschateren, Ze huppelden murmlend den heuvelklip af; Ik zag ze verdwalen Door Limburgsche dalen Waar al stond te pralen Wat 't lentegetij ooit voor schoonheden gaf. In grazige bunders Zag 'k koeien en runders Hier weien, ginds hupplen en loeien door 't broek; Ik zag hoe de knapen, 't Haar wild om de slapen, Zoo vroeg reeds hun schapen Het dorpjen uitleien, een grasmaal ten zoek. [pagina 65] [p. 65] 'k Zag honderde wolkjes, Verzilverde kolkjes, Die tuimlen al spoedend den schooresteen uit; Toen klonk uit den toren Een stem in mijn ooren Van d'engelenkoren, En 't driemaal: timp, timp, timp, zei: 't angelus luidt. Met de ochtend akkoorden Vereend dezer boorden Klonk opwaarts ten hemel mijn engelsche groet. Mensch, vorst van beneden, Bekroonde ik de beden Van 't zangerig heden En uitte den wensch, dien een banneling doet. ‘Wen zal ik daar boven Den Schepper toch loven, Wiens Goedheid dees aard, dees vervloekte, nog meldt? Met de englen van 't Eden, Waar eindeloosheden Van geestzaligheden Zijn eeuwig aan 't hart van de Godheid ontweld. Vorige Volgende