Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Zedegeschiedenis.
| |
[pagina 47]
| |
bezig, met de hulp van eenige Antwerpsche timmerlieden. De ‘Operateur’ of bestierder dier mannen, een Italiaan, had zich bij voorkeur juist op die plaats nedergeslagen om den tegenstand te vermijden van sommige edele burgers die in de nabijheid gehuisvest waren. Volgens het dunken der kluchtspelers, zouden de O.L.V. Broeders verdragelijker zijn dan de andere geburen, die eertijds dergelijke lieden om rede hunner onbetamelijke kwinkslagen en boerten hadden doen opkramen. 's Morgens dus, toen de koster, om half zes ure de kerkdeur kwam openen, klonken de klachten der ontstichte geloovigen aan zijne ooren, en terstond vermaande hij de kluchtspelers van niet voort te gaan met timmeren, wouden zij niet met schaamte verplicht zijn van alles af te breken. Maar hun werk staken of er van afzien, daarvan wilden zij niet hooren. Dan sprak de koster den ‘Operateur’ aan. - ‘Deze plaats, antwoordde de Italiaan, is mij juist door den heer Markgraaf en het Magistraat aangewezen geweest. Er valt dus daarop niets te zeggen. Ik ben in mijn recht.’ De oversten der kloosterlingen van dit alles verwittigd, begaven zich, rond elf ure, naar het Stadhuis en deden door een der stadsboden den Markgraaf roepen. Deze, wiens naam uit omzichtigheid in het handschrift niet geboekt staat, was Jan Antheunis van der Eycken, heer van Hoogvorst, die sedert 1658 dit ambt bekleedde. Hij zetelde voor het oogenblik in den raad, maar kwam onverpoosd de O.L.V. Broeders vinden. Alles werd hem met stiptheid voor de oogen gelegd en men smeekte hem van het werk der tooneelspelers te doen opschorsen en hun eene andere standplaats aan te wijzen. Zonder zich misnoegd | |
[pagina 48]
| |
te toonen, zond de ambtenaar een zijner boden naar de Meir, en het was zoo dat er twee kluchtspelen voor éen begonnen. J.A. van der Eycken scheen aldus alles te willen doen ophouden, maar in der waarheid had hij alzoo gehandeld om tijd te winnen. Hij wist wel dat vóór het terugkeeren des boden de gemeenteraad zou opgeheven zijn geworden, en dat alzoo de aanklagers er niets zouden bij gewonnen hebben. 's Anderendaags immers was een zondag; 's maandags was het Allerheiligen, en 's dinsdags Allerzielen, en op die dagen hield de raad geene zitting. Zonder achterdenken en vol betrouwen op het schijnwoord des Markgraafs, keerden de O.L.V. Broeders gerustgesteld huiswaarts, maar zie hunne verbazing toen zij op de Meir het tooneel bijna gansch voltrokken zagen. ‘Wel, wat is dat nu te zeggen? vroegen zij; heeft men u dan niet van Markgraafs wege alles doen stilleggen? - Ja, werd hun geantwoord, maar dit was geene gerechtiglijke boodschap en dus....’ Daarop snelden zonder vertoeven de kloosterlingen naar het Stadhuis terug, maar toen zij er toekwamen, was elf ure reeds geslagen en de gemeenteraad was uiteen. Zij vernamen nochtans dat de Burgemeester Jan van Weerde met eenige Schepenen nog tegenwoordig was en terstond legden zij hun de groote zwarigheden voor die door die zaak voor kerk, klooster en geloovigen uit de tegenwoordigheid der kluchtspelers op zulke dagen gingen geschapen worden. Groot was, bij dit vernemen, de verbazing des Burgemeesters... Dit alles was zonder zijn wil en weet aangelegd. Maar wat er mede gedaan? De nog tegenwoordige Schepenen waren niet meer in wettig getal... Daarom gaf hij aan de | |
[pagina 49]
| |
O.L.V. Broeders den raad bij den Bisschop Capello te gaan, opdat hij er door zijn bijzonder gezag zou tusschen komen, vermits er gevaar bestond voor de gerustheid der plechtige kerkdiensten der drie volgende dagen. Nochtans vonden zij dit niet geraadzaam uit vrees van den Markgraaf te verbitteren, en zij gingen liever dezen beambte ten zijnen huize raadplegen. Deze kwam niet te voorschijn, maar deed hun door zijn knecht zeggen dat zij zijne meening over die zaak genoegzaam kenden en dat er voor 't overige niets meer aan te doen was. ‘Doet al wat UE wilt, deed hij er bijvoegen. Het tooneel staat er, en niettegenstaande UE allen, het moet en zal er blijven staan!’ Wat nu gedaan? Bij den Bisschop! Zij smeekten dus den Prelaat, in name zijns ijvers voor den luister der kerkelijke diensten, van niet te gedogen dat het aan eene bende kluchtspelers zoude toegelaten zijn van de plechtigheden te storen en zulke feestdagen door hunne boerten te onteeren. ‘Op hetgeen er op straat en openbare plaatsen geschied, heb ik geen recht, antwoordde Capello; dit gaat Burgemeester en Schepenen aan. Voor hetgeen mij betreft, ik heb geen ander recht als het storen der kerkdiensten te verhinderen. Voor het overige, zijn zij in hun recht indien zij buiten deze spelen en dansen uitvoeren.’ Wederom in hunne hoop te leur gesteld, gingen rond twee ure de kloosterlingen bij den Burgemeester terug, toen zij onderwege den ‘Operateur’ ontmoetten die van zijnen kant zich ook naar den Markgraaf begaf. ‘Op staanden voet, zegden zij hem, gaan wij bij den Burgemeester, verzekerd van bij hem krachtdadigen bijstand te bekomen in eene zaak waarin voor den godsdienst zoo veel gelegen is.’ - ‘Ik doe wat | |
[pagina 50]
| |
ik mag, antwoordde de Italiaan. Oorlof heb ik van den Markgraaf bekomen, en verder moet ik mij met Burgemeester noch Schepenen niet het minste bekommeren.’ - ‘Ga dan eens met ons bij den Burgemeester mede, werd hem geantwoord, en gij zult hooren wat hij er van denkt.’ De Italiaan aarzelde eerst daarin toe te stemmen, uit vrees van aan den Markgraaf te mishagen, maar eindelijk toch liet hij zich gezeggen, en zoo werd van beide kanten de zaak voor dien magistraat uiteen gedaan en gepleten. Alles wel verstaan hebbende, beval de Burgemeester aan den vreemdeling er van af te zien zijn tooneel te voltrekken voor dat de O.L.V. Broeders hunne zaak aan het College zouden voorgesteld hebben. Met vrees geslagen verliet ‘Jan Potage’ zijne tusschensprekers. Na zijn vertrek, vroegen de kloosterlingen dringend dat men aan de timmerlieden door de ‘Corte Roede’ zou doen gebieden van alles stil te leggen tot dat er in den gemeenteraad zou over beslist zijn geworden. Met genoegen werd dit toegestaan, en niet alleen zond de Burgemeester de Corte Roede naar de Meir, maar daarenboven hij zelf, in persoon, kwam in rijtuig met zijne vrouw naar de plaats. Daar beval hij aan den werkmeester Pieter Melijn van al zijne knechten weg te zenden, 't geen gedaan werd. Intusschentijd waren de O.L.V. Broeders gerust huiswaarts getrokken, maar, ziedaar, terug komende rond vijf ure 's avonds, vonden zij met verbazing het tooneel bijna voltrokken, en eenige werklieden die in den donkeren nog aan 't werken waren. 's Zondags morgens, voor Allerheiligen, werd er nochtans niets meer gedaan, maar rond éen uur na noen kwam men den Overste des kloosters verwittigen dat men in gang | |
[pagina 51]
| |
was het tooneel met tapijten en groene takken te versieren, en dat de kluchtspelers bereid stonden om de komedie te beginnen. Nu, dit ging wel over zijn hout. In aller haast liep men naar den Bisschop, maar deze was dan in de pontificale vesperen aanwezig. De kathedralekerk uittredende, ontmoetten zij juist eenige Schepenen. Dezen lieten hooren dat gansch de Raad ging verzameld worden en dat de Karmelieten hunne klacht mochten komen voorstellen. Men begaf zich dus naar het stadhuis en men legde er een smeekschrift neer, zeer zacht in zijne hoedanigheid. Terwijl de O.L.V. Broeders er in een bijzonder verblijf den uitslag van afwachtten, kwam bij hen de Markgraaf binnen die met strelende woorden en met beloften de eisschers trachtte te bedaren: ‘Het zal, zegde hij, in 't vervolg nooit meer plaatsgrijpen, maar voor dit maal laat alles toe. Nooit zal men meer op zon- of feestdag eene klucht uitvoeren, en, op andere dagen, zal men daardoor nooit meer de kerkplechtigheden storen, en zoo zal de ingang uwer kerk altoos voor de geloovigen vrij en vrank zijn. Valt er nog op te klagen, ik zal ze door mijne trawanten doen verjagen, en wacht zal er rondom het tooneel gehouden worden.’ Zich nog eens op dit gezegde betrouwend, keerden de O.L.V. Broeders gerust naar huis, zonder nochtans aan hunne rechten verzaakt te hebben, en zij vroegen aan een stadsbode van hunnen smeekbrief gekantteekend naar de Meir terug te brengen. En zie wederom waren bij hun aankomen de kluchtspelers aan het spel, maar trawanten zag men er niet! En het was nochtans onder den kerkdienst des zondags! Eene ontelbare menigte stond gapend rond het tooneel, ja zoodanig, dat het onmogelijk was dat iemand | |
[pagina 52]
| |
de kerk zoo kunnen hebben binnendringen. Ook had de koster de deuren toegesloten, onder het morren der gene die gekomen waren om de plechtigheid bij te wonen. En na het eindigen der getijden, waren de kluchtspelers nog aan het dansen bij het licht der toortsen, in den gevallen donkeren... De kloosterlingen wachtten nochtans de komst van den stadsbode die eindelijk toekwam.... met ledige handen, vermits de Markgraaf hem verzekerd had dat de zaak tusschen hun gansch geregeld was. Dan werd er beslist van eenen meer scherpen smeekbrief 's anderendaags aan den Burgemeester te behandigen. Op Allerheiligen was het immers de gewoonte van den ‘Breeden Raedt’ te houden. Rond tien ure van dien dag, ging men den Burgemeester J. van Weerde in het hooge koor der Kathedralekerk vinden, onder de Mis waarin gansch het Magistraat gewoon was van tegenwoordig te zijn. Alles ging naar wensch, en de Burgemeester beloofde de zaak aan den Raad te onderwerpen, en hij voegde erbij dat hij gansch den nacht niet geslapen had, om het gewoel des volks dat hij zelf rond de kerk had zien staan. Niet alleen beloofde de beambte van de kantteekening erop te zetten, maar daarenboven er eene openbare akte bij te voegen, om de ruststoorders met hun tooneel te doen wegruimen. Eindelijk ten twaalf ure kwam het stuk van het stadhuis: het luidde aldus: ‘Mijn Heeren Borger-Meesters ende Schepenen der Stadt van Antwerpen hebben geordonneert ende ordonneren midts desen aanden Meester Operateur (naam ontbreekt) de stellagie bij hem gestelt op de Meire alhier promptelijck aff te breken ende t'amoveren, | |
[pagina 53]
| |
verbiedende den selven daar op meer te spelen. Actum in collegio 1a Novembris 1660. J. van Weerden. Vt. J. Zegers. ‘Op 1 November Anno 1660 hebbe ick onderschreven d'wete ende insinuatie gedaen van dese bovenstaende acte aen den persoon van Mr Operateur... In desen die hier van versocht copije. Actum ut supra bij mij. Golfhuysen.’
Bij het lezen van dit bevel werd er zonder vertoeven aan het werk gegaan om het tooneel af te breken, en de ‘Jans Potages’ vertrokken van de Meir onder het uitjouwen der geloovigen, en, men kan het denken, tot groot genoegen der zoolang te leur gestelde O.L.V. Broeders.-Much ado about nothing, zou een Engelschman zeggen. De kloosterlingen dachten er natuurlijk anders over. |
|