Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Schilder-, teekenkunst, enz.
| |
[pagina 40]
| |
leeren bewonderen, toen hij Avignon en Carpentras belegerde. Albrecht Dürer schilderde omstreeks dezen tijd twintig kruisramen voor de oude kerk van den Tempel te Parijs, onbeschrijfelijk schoone voortbrengselen van zijn genie, forsch van teekening, bewonderenswaardig van koloriet en verwen. Frans I en Eleonora van Portugal, zuster van Karel V, gaven ter gelegenheid van hun huwelijk aan de St-Gudulakerk te Brussel een venster ten geschenke, dat 222 kroonen of fr. 400 kostte, een ongehoorde som voor dien tijd. Het werd door Bernard van Orley geschilderd, stelt den koning en de koningin, knielend, verzonken in den gebede voor en schittert nog altijd in volle kleurenpracht en onvergankelijke tinten. De Provençalen kozen tot hun meester den reeds genoemden Willem van Marseille, de Lotharingsche school daarentegen is voornamelijk gesticht door den Elzasser, meester Valentin Bousch, een leerling van Michel Angelo. Hij stierf in 1541 te Metz, waar hij de fraaiste kunststukken had vervaardigd en die aan de stad naliet. De Nederlanden hadden ook reeds menigmaal beroemde glasschilders opgeleverd. In dien tijd bloeide Jan Roelofs van Diepenbeeck, waarschijnlijk in den Bosch geboren, daar zijn adres voor den Magistraat van Arnhem luidde: ‘Meester Jan Roelofs van Diepenbeeck in de Druive, in de Hinthemerstraet te 's-Hertogenbosch.’ Zijn werk, bestaande uit acht op glas geschilderde tafreelen uit het leven der Madonna, is niet meer voorhanden; de groote brand die in 1665 drie vierden van Roermond in den asch legde, | |
[pagina 41]
| |
vernielde ook de beschilderde ramen, ofschoon de kerk bleef staan. Maar verre boven hem, ja zelfs boven den alom vermaarden Nicolaas van Haarlem, den eersten meester der Vlaamsche school op het einde der 15e eeuw, klonk door geheel Europa de naam der gebroeders Crabeth, beiden in Gouda geboren, waar zij de glazen der Groote of St-Janskerk beschilderden, die ook thans nog prijken in onvergankelijke kleurenpracht. Waar zij kwamen werd hun de eerepalm aangeboden, als de voornaamste glasschilders hunner eeuw; hun naam was op aller lippen, terwijl Wouter Crabeth op zijne reizen door Italië en Frankrijk, ook daar menig bewijs van zijn genie achterliet. Hij kon beter teekenen en wist levendiger kleuren te verkrijgen dan zijn broeder Dirk, die echter boven hem stond in krachtige toets. Hoewel zij als broeders in eensgezindheid leefden, waren zij echter zeer naijverig op elkanders kunst. Hun vader was marktveger te Gouda, een ambt, dat destijds een behoorlijk burgerbestaan opleverde Op het werk der broeders kan de critiek geen enkele gegronde aanmerking maken, beiden wisten zoowel de breedst opgezette onderwerpen als de kleinste onderdeelen meesterlijk te behandelen en uittevoeren. Zij ontzagen geen enkele inspanning om hun werk steeds meer te volmaken, en het is bijna onbegrijpelijk, dat zij in zulk een korten tijd, - als de jaarmerken op de glazen aanwijzen - hun arbeid konden voltooien. Wouter schilderde in ongeveer drie jaar zes glasramen in de St Janskerk, | |
[pagina 42]
| |
die even groot waren als de zes andere welke zijn broeder in denzelfden tijd afwerkte. De ramen werden geschonken deels door Margaretha van Parma, gouvernante der Nederlanden, later ook door Prins Willem I, door de Heeren Staten van Noord en Zuid Holland, door de eerste steden en aanzienlijke personen, evenzeer geestelijke als wereldlijke. Zij werden geschilderd tusschen de jaren 1555-1571. De prijs dien men destijds voor zulk besteld ‘werk’ betaalde, werd berekend naar de gebruikte grondstoffen en benoodigheden en voorwaar de gebroeders Crabeth rekenden niet hoog. Zoo ontving o.a. Wouter voor het groote raam in de kerk te Gouda, (805 1/2 vierkante voet, omstreeks 68 vierkante meters groot) dat in het bovengedeelte de offerande van den profeet Elia en in de benedenste helft ‘de voetwassching van Jezus aan zijne discipelen,’ vertoont - een geschenk van de hertogin van Parma, in het jaar 1562 - niet meer dan 52 1/2 cent de voet! Dit bewijst een kwijtschrift van Wouter Crabeth, betreffende dit glas, van het jaar 1563, die in de kerkmeesterskamer, bij de oude papieren in lade no 45 bewaard werd en van den volgenden inhoud was: ‘Ick Wouter Pietersz. kenne en lyde mits desen wel en doechdelick betaelt te wesen van een glas ofte glase venster, welck gegeven heeft myn genadigde en hoochgeboren vrouwe van Parma, en is gelevert Ter Goude in St Janskerck. Dit voersz. glas is groot acht hondert vijf voet en een half en ick Wouter voersz. hebbe ontfangen van elcke voet tien stuvers en een halve ter volder betaling toe, | |
[pagina 43]
| |
in kennisse der waerheyt soo heb ick Wouter voersz. hieronder gestelt mijn gewoonlick hantteyken ‘bij mij Wouter Pietersz. Crabeth.’ Wouter huwde in het geslacht Poederooyen, zijn zoon Pieter was in 1627 burgemeester van Gouda. Dirk stierf ongehuwd. Omstreeks 1600 bloeiden de van Haeck's, de Herryn's, Jan Dox enz., allen meesters der Vlaamsche school, die de meeste kerken in België, vooral de St-Gudulakerk te Brussel versierden. Doch nu kwamen de opstanden, krijgstochten en omwentelingen; daarna eischte de toenmalige mode het volle daglicht in plaats van de wemelende lichtglansen der middeleeuwen; dit alles te zamen bracht de schoone kunst in verval en eindelijk bijna geheel in vergetelheid. De laatste meester der oude school is Wannenwetsch uit Bazel, wiens voorgeslacht zich tweehonderd jaar vroeger, aldaar uit Esslingen had gevestigd. Een bericht uit 1765 zegt van hem: ‘De glasschilderkunst is, zonder dat men een bepaald jaartal kan noemen, langzamerhand te niet geraakt en thans schijnt zij geheel verdwenen. Voor ongeveer dertig jaar is de laatste glasschilder, een burger onzer stad, Wannenwetsch geheeten, overleden, die nog tamelijk wel op glas te schilderen en de kleuren wist intebranden. Maar zijne kleuren waren dof en glansloos bij die der ouden vergeleken, ook hield men in zijn tijd de geheele kunst reeds voor verloren en vergeten.’ De hedendaagsche glasschilderkunst werd, om het zoo te noemen, in den aanvang onzer eeuw opnieuw uitgevonden door den Neurenberger Siegmund Frank. Deze ontmoette in den winkel van | |
[pagina 44]
| |
een glazenmaker een Engelschman, die de stukken van een oud, geschilderd venster kocht en daarbij aanmerkte: ‘Als er toch eens iemand bestond welke nogmaals die oude kunst in het leven terugriep! Wat zou die man een fortuin kunnen maken.’ Frank, welke dit niet ongewenscht voorkwam, begon proeven te nemen, hield onverzettelijk vol, ondanks alle tegenspoeden en bereikte eindelijk door het porceleinschilderen zijn doel. Een wapenschild was in 1800 de eerste proeve zijner kunst, en de latere minister Wallerstein, vestigde op zijn landgoed de eerste inrichting, waar Frank ongestoord kon werken, tot het Beyersche hof het opgeheven klooster Benedictbeuren, zeven uur van Tegernsee, als werkplaats voor hem beschikbaar stelde. Hier werkte Frank met zijn jongen medgezel en vriend Ainmüller, met het beste gevolg en toen in 1845 de gebouwen der groote inrichting voor het glasschilderen te München gereed waren, werd Ainmüller er tot directeur benoemd. Een reactie tegen de richting die hier werd gevolgd, ging uit van Engeland, waar men met goeden uitslag de techniek der oude meesters navolgde, een methode die, naar het voorbeeld der Engelschen ook thans te München wordt toegepast. Van de nieuwe kerkglazen in ons land verdienen vooral vermelding de prachtige vensters in de Groote of St-Bavokerk te Haarlem, ontworpen en geschilderd door den Heer Nicolas te Roermond. De hervonden kunst heeft thans een hoogte bereikt als nooit te voren en, dat zij niet ten tweeden male verloren zal gaan, daarvoor zijn de vele scholen en inrichtingen borg te Parijs, München, Keulen, Sèvres enz., waar men haar in den grond leert beoefenen. | |
[pagina 45]
| |
Inderdaad, wat ook is schooner, dan deze doorschijnende, van glans en kleuren fonkelende schilderingen, die door de eeuwen heen blijven schitteren in onuitwischbaren gloed en bij wier beschouwing men in bewondering verzinkt voor den kunstenaar, die zulke werken tot stand bracht, maar nog veel meer voor een Opperwezen, dat aan den mensch de gave der schepping van eeuwen trotseerende kunststukken heeft geschonken. |
|