Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 18]
| |
de ontvang- en studeerkamer des dokters op de eerste verdieping voerde. Beide zaken, die tijdens de afwezigheid van den heer des huizes waren uitgevoerd, waren nog op het laatste oogenblik klaar gekomen en er bleef thans niets anders te doen, als kroonjuweel, - de nieuwe kachelinrichting, - aan te steken. ‘Dat kan Hendrik doen!’ zeide de overste: ‘Dat wrijven maakt iemand doodmoê. Kom mede, Leentje, wij zullen boven, in het studeervertrek van uw man, een gezellig schemeruurtje hebben, en Hendrik kan ons zoo aanstonds door de nieuwe spreekbuis vertellen hoe de haard het maakt.’ ‘Maar ik moet Hildegarde afhalen; zij komt over een uur aan. En voor dien tijd moet ik nog voor een paar rozen zorgen, gij weet hoeveel mijn goede oude van rozen houdt,’ gaf zijne zuster vriendelijk ten antwoord. ‘Ga maar vast boven zitten, broeder, het weêr is afschuwelijk; als ik niet verplicht was uit te gaan, bleef ik zekerlijk te huis.’ ‘Nu, het zij zoo,’ bromde de overste. ‘Maar Leentje,’ voegde hij er, met eene grappige uitdrukking in de oogen, bij, ‘zoo gij nog rozen moet koopen... dan voorspel ik u dat gij eindigen zult met te laat aan den trein te komen! Gij weet dat dit ongeluk u altijd overkomt!’ Mevrouw Bassewitz werd vuurrood. Zij kon alles verdragen, alles, behalve eene zinspeling op hare treurige gewoonte den trein mis te loopen. Zij hield er een weinig te veel van haar tijd te verpraten. ‘Maar, Norbert!’ antwoordde zij gekrenkt: ‘Ik heb nog juist vier kwartier voor mij, en zal Hildegarde dus zeer zeker niet misloopen. Het zou verdrietig zijn, indien niemand het kind na zulk eene langdurige afwezigheid opwachtte; verlaat u daaromtrent op het moederhart!’ | |
[pagina 19]
| |
‘Hm! hm!’ prevelde de overste. ‘Maar daarom niet gekibbeld, Leentje! Zend liever Hendrik hierheen, dan kan ik hem zeggen op welke wijze hij het vuur moet aanleggen, dat gaat altijd eenigszins moeielijk de eerste maal, maar ook alleen den eersten keer. Anders is de haard een waar juweel. Uw man zal overgelukkig zijn, als hij in plaats van de oude rookkast dit zilverblanke prachtstuk vindt. Het moet zich dan ook in vollen glans vertoonen.’ De vrouw van den dokter verwijderde zich, en enkele minuten later stond Hendrik Schmand, de oppasser en rechterhand van den overste, in echt militaire houding voor zijn meester. ‘Leg den nieuwen haard aan! Hier!’ en de overste trok een gedrukt stuk papier uit zijn borstzak. ‘Hebt gij de beschrijving hoe men daarmeê om moet springen? Als gij er geen raad op weet, roep mij dan door de spreekbuis. Gij kunt mij in elk geval van tijd tot tijd vertellen hoe het met het vuur-aanleggen gaat, of de kolen goed branden en zoo voorts. Hebt gij mij verstaan?’ Hendrik Schmand sloeg met een onbeschrijfelijk dommen grijnslach de hakken tegen elkander: ‘Om u te dienen, Overste!’ ‘Mocht in dien tusschentijd dokter Fels komen - gij weet, dat is de geneesheer, die mijn zwager vervangt - dan moogt gij hem niet in de huiskamer binnenlaten, maar terstond naar boven tot mij zenden. Hetzelfde moet gij doen als Hilda... ik meen als de juffrouw komt. Het moet voor ieder eene verrassing zijn, en jonge meisjes weten nooit het stilzwijgen te bewaren.’ ‘Om u te dienen, Overste,’ grijnsde Hendrik. ‘Nu, dan ga ik maar naar boven,’ zuchtte de | |
[pagina 20]
| |
overste verlicht. ‘Kwijt u goed van uwe taak!’ En na nog een blik vol sprakelooze, maar zichtbare voldoening op het ‘kroonjuweel’ geworpen te hebben, maakte hij zich gereed de kamer te verlaten. ‘Luister, Hendrik!’ zeide hij reeds op den drempel, ‘in den aanvang gaat het niet gemakkelijk, misschien zal het vuur een paar maal uitgaan. Maar daarom geen geduld verloren. Want als hij maar eenmaal brandt, is de haard werkelijk een juweel, een waar juweel.’ Eindelijk scheidde hij toch inderdaad van den aanblik van zijn geschenk en beklom langzaam en kuchend de trappen naar boven. Onderweg ontmoette hij Mevrouw Bassewitz, die in een regenmantel gewikkeld, haastig de trap afdaalde. ‘Leentje, Leentje! De trein blijft niet wachten!’ plaagde hij. ‘Maar, Norbert!’ zeide zijne zuster verwijtend, ‘ik heb nog een vol uur den tijd. Vaarwel dus! Wij zullen van avond daarna prettig allen te zamen eten.’ De overste drukte zijne zuster de hand en trad daarop het studeervertrek van zijn zwager binnen. De toppen der lindeboomen overschaduwden hier de vensters, zoodat de schemering reeds alles aan het oog begon te onttrekken. Het vuur in den haard brandde en knetterde, nu en dan een rood licht door de invallende duisternis werpende, en daarbuiten viel de regen met stralen tegen de ramen. Met heel het welbehagen van iemand, die zich gedurende zulk een noodweer in eene warme kamer geborgen weet, liet de overste zich in een gemakkelijken leuningstoel bij het venster nederzinken. ‘Het is een hondenweêr!’ bromde hij: ‘De | |
[pagina 21]
| |
storm rukt waarlijk al de bladeren af... Maar wat is daar gaande?’ Het gedruisch van zweepslagen en vloeken noopte hem een blik op straat te werpen, en hij zag hoe een arme schimmel zich te vergeefs inspande om een kar met steenen, die blijkbaar veel te zwaar voor hem was, den berg op te trekken. Maar de wagen zat vast. In een oogwenk had hij het venster opengerukt. ‘Ellendige kerel! Is hij dol?’ riep de overste uit. ‘Hoe kan hij zoo met den stok van zijn zweep op het arme beest slaan! De kar is toch veel te zwaar geladen. Haal terstond een tweede paard, of wel ik geef je aan.’ De man daar omlaag scheen zich bitter weinig om den overste te bekommeren. Hij vloekte opnieuw en begon andermaal den armen schimmel te mishandelen, die ten laatste, dank zij eene wanhopige inspanning van al zijne krachten, den hinderpaal overwon en den wagen in beweging bracht. ‘Kerel... haal een tweede paard, of wel je zult mij leeren kennen! Alle duivels nog toe, laat die verwenschte dierenmishandeling varen... Hij luistert niet? Ik geloof waarlijk dat de vent mij nog uitlacht! Dat zal ik hem afleeren..!’ En hij sprong op, zoodat zijn stoel er van omsloeg, holde naar beneden, rukte in het voorbijvliegen zijn mantel en muts van den kapstok af, en snelde de kar achterna; dat alles was het werk van eenige seconden geweest. Een poosje lang bleef het vertrek ledig. Door het openstaande venster blies de herfststorm heen en deed de randen der gordijnen als vlaggen door de kamer fladderen. Hij dreef een paar goudkleurige | |
[pagina 22]
| |
lindebladeren naar binnen en liet hen over het tapijt ronddansen. Plotseling, nadat er herhaaldelijk aan de deur was geklopt, werd deze geopend en trad een lange, slanke man met donkere oogen binnen. Hoofdschuddend bekeek hij den omvergeworpen stoel, hief hem zorgvuldig weder op, sloot het geopende venster en liet zich ten slotte met een zucht van afmatting op een hoek der sofa nedervallen. Het was de jonge geneesheer Ernest Fels, een bijzondere gunsteling van dokter Bassewitz, wien deze tijdens zijne afwezigheid de behandeling en verzorging zijner zwaarste kranken had toevertrouwd. Hij was heden gekomen om te vragen naar het uur waarop zijn vaderlijke vriend zou wederkeeren, ten einde aanwezig te zijn bij zijne terugkomst, en de onvriendelijke Hendrik had hem naar het studeervertrek gezonden, zeggende dat hij aldaar den overste aan zou treffen. Dokter Ernest Fels staarde een wijle, in gepeins verzonken, naar het spel der roode glansen, welke de vuurgloed van den haard op den muur wierp Hij verheugde er zich innerlijk over een tijdlang op den overste te moeten wachten. Door het stormachtige, vochtige herfstweder waren er vele nieuwe zieken bijgekomen en hij had dien dag ter nauwernood eene minuut overgehouden om rustig na te denken. Men hoorde een lichten tred weerklinken, de deur werd haastig geopend, en de rijzige gestalte van een jong meisje bleef aarzelend op den drempel stilstaan. ‘Is hier ook al niemand?’ vroeg zij teleurgesteld. ‘Niemand aan het station, geen sterveling te huis? O, wie is daar ginds? Het is reeds zoo donker... zijt gij het, papa?’ ‘Juffrouw Hilda!’ De jonge dokter was, elke vermoeienis vergetend, overeind gesprongen en reikte | |
[pagina 23]
| |
het jonge meisje de beide handen: ‘Welk eene groote en onverwachte vreugde! En zult gij dan nu waarlijk ten laatste hier blijven?’ ‘O, dokter!’ gaf zij ten antwoord, en de duisternis verborg daarbij het opflikkeren harer oogen en den donkeren blos die haar mooi gezichtje overtoog. ‘Ik kan u nauwelijks herkennen! Ja, ik blijf voortaan thuis. Of gelooft gij misschien, dat ik steeds door uit logeeren zou gaan?’ ‘Mij schijnt die tijd steeds eindeloos lang, juffrouw Hilda!’ antwoordde hij vol vuur. ‘Maar waar zijn de anderen dan toch?’ vroeg zij, hem in de rede vallend. ‘Mama is weg; mijn oom, die boven heette te zijn, is nergens te vinden; papa is nog niet terug en alleen de lompe Hendrik maakt beneden een vreeselijk geraas en wil niet eens toestaan dat ik de huiskamer binnen trede.’ ‘Ja, hij schijnt heden zonderling gemutst te zijn,’ lachte dokter Fels. ‘Ik ook werd hier naar boven gezonden, om zeker te zijn den overste te ontmoeten. Wat mevrouw uwe moeder betreft, die heb ik echter aan den ingang van het station gezien, juffrouw Hilda, zij was daar in elk geval om u mis te loopen, want van “afhalen” kan hier geen sprake zijn,’ voegde hij er schalksch bij. ‘Die arme mama,’ lachte Hilda. ‘Dat is weêr haar oude ongeluk! Wat zal die vreeselijke oom haar plagen.’ ‘Nu, wij zullen haar hier opwachten,’ troostte hij: ‘Ik zegen het toeval dat mij eindelijk eens, gelijk ik reeds zoolang wenschte, voor een enkel kwartiertje alleen met u laat! Hilda,’ en hij greep de hand van het terugwijkende meisje. ‘Hebt gij wel eens zoo nu en dan aan mij gedacht?’ | |
[pagina 24]
| |
‘Maar, dokter!’ ‘Hebt gij nieuwe kennissen, nieuwe vrienden gemaakt, die u dierbaarder zijn geworden dan de ouden, of mag ik eindelijk mijn verlangen, mijne hoop...’ ‘Nu vat hij eindelijk vuur!’ mompelde eene diepe basstem achter hem. Ontsteld deinsde Hilda terug. Dokter Fels blikte, geheel en al overbluft, door het gansche vertrek rond. ‘Wat beteekende dat?’ vroeg hij ten laatste: ‘Is hier dan nog iemand?’ Geen antwoord. Hij beurde de venstergordijnen op... niets. Daarop sloop hij onhoorbaar naar de deur en trok haar met een plotselingen ruk open... niemand. ‘Het is onverklaarbaar!’ zeide hij. ‘O, wat beeft gij, Hilda! Geheel en al als een klein, schuwgeworden vogeltje! Hilda, mijne lieve, dierbare Hilda!...’ ‘Nu staat hij in lichtlaaien gloed!’ klonk het ditmaal vlak bij hem. Onder het slaken van een luiden kreet, vluchtte Hilda achter een stoel en drukte sidderend het gelaat tegen de leuning aan. ‘Dat zal ik toch eens zien...!’ en driftig trok dokter Fels de deur van het aangrenzende vertrek open. ‘Nu is het weder voorbij!’ mompelde de diepe spookstem op woedenden toon. Dokter Fels woelde met de handen door het kortgeknipte haar. ‘Ik begrijp er niets van!’ mompelde hij. ‘Ik zal naar beneden gaan en de zaak ophelderen.’ ‘Neen, om 's hemelswil, blijf bij mij, ik zou nog doodgaan van angst! ...ernst.., dokter, wil ik zeggen...’ | |
[pagina 25]
| |
‘Hilda, Hilda!’ jubelde hij en knielde reeds aan hare zijde neder. ‘Wat hebt gij daar juist gezegd? O! herhaal het nog eens, slechts eene enkele maal... “Ernst...” o! ik smeek er u om!’ ‘Ernst... lieve Ernst!’ fluisterde zij met een diepen blos. Hij sloot haar in zijne armen: ‘Mijn lieveling!.. mijn schat!... mijn juweel!’ ‘Dat moet een juweel heeten, het is een ellendig dier!’ riep dof maar duidelijk de spookstem. Dokter Fels sprong op alsof hij door eene giftige spin gestoken was: ‘Ik zal den kerel vermoorden... het was de stem van Hendrik!’ riep hij, en zich uit Hilda's omarming losrukkend, stormde hij de deur uit. In het volgende oogenblik weerklonk er een doffe slag. Hendrik, die zich van geen kwaad bewust was en juist met een pook in de hand, vuurrood van hitte en ergernis, de trappen opkwam, om ditmaal in persoon den overste zijne bittere klachten over het verraderlijke ‘kroonjuweel’ toe te voegen, werd door den naar omlaag ijlenden geneesheer omvergeworpen en viel onder een vreeslijk geraas naar beneden, terwijl zijn hoofd tegen elk der treden aanbonsde. Eerst nadat dokter Fels zich behoorlijk overtuigd had dat zijn ‘gevallen vijand’ geen zijner ledematen had gebroken, stoof hij als een woedende tegen hem op, zoodat Hendrik met de handen voor het gelaat en door en door ontsteld de huiskamer binnenvluchtte. Aldaar gekomen, tegenover het glinsterende ‘kroonjuweel’ dat zijn naam in gothische letters op het ‘metalen voorhoofd’ droeg, klaarde de zaak | |
[pagina 26]
| |
zich langzaam op. Het eind was dat Hilda en Fels tranen lachten, terwijl de geheel uit het veld geslagen Hendrik met onbeschrijfelijk domme uitdrukking nu eens den haard, dan weder het tweetal aangaapte. Op dat oogenblik werd er aan de deur gescheld. Nat als een kat, en bloedrood, maar als overwinnaar van zijn vijand, verscheen de overste, aan den arm der eenigszins verlegen lachende mevrouw Bassewitz, die hij tot zijn overgroot vermaak op het leêge stationsperron aangetroffen had. ‘Verrassing voor verrassing!’ riep Hilda vroolijk uit en dwong den van vreugde stralenden dokter Fels hen te omhelzen. Later, toen alles verteld was, en het ‘kroonjuweel’ na vereenigde inspanning werkelijk brandde, nadat het avondeten op de fraai gedekte tafel stond, en Hendrik, allengskens de zaak beginnende te vatten, met zijn fraaisten grijnslach den verlovingsdrank binnenbracht, dreigde de overste Hilda schalksch met den vinger. ‘De verrassingen, die uw vader wachten, zijn ditmaal wat al te talrijk,’ lachte hij: ‘Gij echter, kind, die voor het oogenblik door dezen jongen man voor een bij toeval vleugelloozen engel gehouden wordt, moet zorgdragen dat hij nooit aanleiding vinde, zuchtend bij zichzelf Hendrik's klassieken volzin te herhalen: ‘Dat moet een juweel heeten!...’ ‘Nu, de rest weet gij nog wel?’ En onder vroolijk lachen klonken de glazen tegen elkander. |
|