Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 8
(1895)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 6]
| |
In den ‘Olyftack aen Gustaef Adolf’, een treffelijk gedicht, waarin Vondel den Zweedschen Koning smeekt, zijne wapens niet tegen de stad Keulen te keeren, verklaart de dichter, dat hij van zijne geboorteplaats de zoetste herinnering heeft bewaard. Men ziet er insgelijks in, dat zijne verbeelding hem menigmaal zijnen schoonen knapentijd voor den geest toovert, wanneer hij op de Rijnoevers speelde en stoeide met al de poëzie der jeugd. Wanneer mijn blijde geest vaert speulen
Daer draaeboom sluit noch heck,
Een heimelijcke treck
Verleit het hart naer mijn geboortstadt Keulen;
Daer heb ick eerst om honigh uitgevlogen,
En langs den blonden Rijn,
Beplant met Rijnschen wijn,
En als een bie violen daeuw gezogen.
Deze laatste regel bevat eene even keurige als dichterlijke toespeling op Vondels geboortehuis, waar, gelijk men weet, eene viool uithing; men vindt die insgelijks in een ander meesterstuk van onzen dichter: (Geboortklock van Willem van Nassau). Komt, nymfen, breit een stool
Van bloemen hem, die 't licht eerst sagh in een viool.
Een treffend bijschrift ter eere van Keulen treffen wij nog in Vondels werken aan. Aertsbisschoppelycke stoel, de voorste Keurvorstin
Van dry, juweel des Rijns, van 't Rijck en 's Keizers steden,
Geboortestadt en eer van d'oude Keizerin,
Uw stichtster na Agrip, hoe vroom hebt ghy gestreden
Voor 't kruislam, sedert uw Matern, Sint Peeters handt,
U ruckte van Teutaets en Hesus woutaltaeren;
Getrouwe dochter van de Roomsche Kerck; ghy spant
De kroon in Heilighdom en Godtsdient te bewaeren;
Uw kercken in getal op 't jaerlijx dagtal staen;
Men ziet de zon van Rome in Keulens halve maen.
| |
[pagina 7]
| |
Ook in De Rijnstroom straalt Vondels rechtzinnige liefde tot den geboortegrond door. De Rijn is ‘zijn zoete droom; zijn trekkende geboortestroom; het water ontvonkt zijn dichtvuur. De “zuivere en blanke Rijnmeermin kan hem tot stervens” kittelen; hij volgt den wuften omzwaai van den stroom, zingt op 't ruischen zijner baren, huppelt op de kaaien van Keulen of vaart de stad Bazel voorbij.’ Huig De Groot, aan wien Vondel Maeghden gezonden had, was door de liefde des dichters voor zijne geboortestad getroffen. Den 22 October 1639 schreef hij hem te dier gelegenheid uit Parijs: ‘In S. Ursula heeft UE. boven zijn gelukkig verstant ook getoont een zeer loffelyke genegenheid tot zyne geboorteplaatse, dewelke ick geluk wensche met zulk eene spruit.’ Onze dichter was alles behalve een kamergeleerde. Hij nam een levendig deel aan het leven zijner medeburgers, en was, gelijk ik elders heb aangetoond, een zeer rechtzinnig bewonderaar der natuur. Op de hofdsteden en landgoederen zijner vrienden verbleef hij gaarne. Eene zaak kan echter niet nalaten den aandachtigen lezer zijner werken te treffen. Het is deze. Joost Van den Vondel volgde niet alleen met een zeer oplettend oog de gebeurtenissen van zijn vaderland; hij bewijst tevens, dat de geschiedenis der Oudheid voor hem geene geheimen had. Ook wekt de staatkunde der vreemde vorsten zijn levendigste belang; de kunststukken, hetzij deze zich in Nederland of in den vreemde bevinden, de merkwaardigste steden van ons vasteland, de prachtige zaken, waar men ze ook mogen aantreffen, werden door hem rechtzinnig bewonderd. In dit opzicht is zijne geleerd- | |
[pagina 8]
| |
heid waarlijk verbazend. Vondel was stellig in de geschiedenis en aardrijkskunde een meester; doch hij bezat tevens eene eigenschap, die de dichters en kunstenaars hem waarlijk mogen benijden, namelijk eene kennis der détails, die zeldzaam geëvenaard wordt. Wat mij betreft, ik ken slechts Sheakespeare, die hem, in dit opzicht, op zijde streeft. Vondel kent niet alleen de historische feiten, die zich aan deze of gene stad vastknoopen; hij kent niet alleen de geschiedenis van de helden van vroegeren en lateren tijd; hij heeft ook van de zeden en gewoonten eene studie gemaakt, die hem de grootste opoffering moet gekost hebben. Van daar die duizend kleine, doch belangrijke bijzonderheden, waarvan zijne werken krielen, van daar die gepaste, keurige uitvoering, welke wij daarin bewonderen. Zoowel van personen uit den grijzen voortijd, als van zijne tijdgenooten weet hij bijzonderheden te verhalen, die u treffen en de figuur ten voete uitschilderen; van de verre landstreken, van de steden en dorpen van Nederland, van zijne vaderstad, kent hij de plaatselijke historie, en is tot eene verbazende kennis der folklore doorgedrongen; hij bezingt de groote feiten der geschiedenis, gelijk de beroemdste schrijvers die verhalen, doch weet ook de legenden te vertellen, die het volksgeloof aan de bezongen gebeurtenissen hechtte. Indien men er toe besluit, Vondel, in dit opzicht, met den noodigen ernst te bestudeeren, zou men tot het besluit komen, dat hij, zijn weergaloos dichterlijk genie terzijde gelaten, een der grootste geleerden zijner eeuw geweest is. Dr Te Winkel heeft eene lijst opgemaakt van de boeken, welke Jacob Van Maerlant bestudeerd heeft, gelijk dit uit 's mans gedichten blijkt, ik zou | |
[pagina 9]
| |
gaarne zien, dat iemand, welke daartoe de noodige bevoegdheid had, zich met dezelfde taak gelastte, wat Vondel betreft. Ik geloof, dat weinige gezaghebbende schrijvers aan deze lijst zouden ontbreken; doch even stellig durf ik verzekeren, dat onze dichter zich bij de uitgebreidste boekenstudie niet bepaalde. Voor mij is het bewezen, dat het leven voor hem eene rustelooze leerschool was, en dat hij vooral vermaak vond in de volksvertellingen, welke hij uit den mond van buur of maag mocht hooren, op te vangen. Voor mij leveren zijne werken het onwederlegbaar bewijs, dat Vondel niet alleen de taal der ‘spraeckmaeckende gemeente’ leerde: hij bracht zich ook op de hoogte der volkstaal en volkenkunde, om daarmede zijne werken op te smukken. Wonder mag het in die omstandigheden wel voorkomen, dat Vondel zoo weinig van reizen schijnt te hebben gehouden. Voor mij staat dit vast: de lezing zijner werken bewijst het. Het verwondert nog meer, wanneer men niet uit het oog verliest, dat onze dichter eene ijzersterke gezondheid had, een opgewekten aard bezat, uiterst gaarne met menschen van allen aard in betrekking kwam, voor alles wat schoon was, eene uiterste ontvankelijkheid aan den dag legde, door zijne uitgebreide kennissen wonderwel in staat was om de schoonheden van allen aard beter dan wie ook te genieten; immers zijne klassieke studien, en liefde voor de schoone kunsten gaven hem het middel aan de hand om de voortbrengselen der beeld- en bouwkunde volkomen te waardeeren; zijne liefde tot de natuur moest hem naar de prachtige landschappen doen watertanden; zijn politieke geest moest hem doen reikhalzen naar de streken, waar de gebeurtenissen plaats grepen, waarin hij zulk levendig belang stelde. | |
[pagina 10]
| |
Men kan niet inbrengen, dat zijne stoffelijke middelen hem niet toelieten te reizen; Vondel was, vóór de financieële ramp van zijnen zoon, een zeer welstellend man. Voor mij is het echter uitgemaakt, dat het reizen hem geen genoegen verschafte. Den Rijn, natuurlijk heeft hij gezien. Niet alleen heeft hij, uit zijnen knapentijd, een heerlijk beeld van Duitschlands prachtigen landstroom bewaard; de lierzang, waarover ik hooger sprak, bewijst mij, dat de dichter hem ook later bezocht. Wel kan ik hiertoe geene stellige feiten aanhalen; zelfs ben ik verplicht te zeggen, dat andere plaatsbeschrijvingen, die niet naar de natuur gedaan zijn, insgelijks door hunne aanschouwelijkheid en juistheid terecht onze bewondering wekken, doch hier zijn de bijzonderheden zoo gepast, en is de toon zoo innig, dat, ik althans, den indruk onderga, alsof Joost inderdaad den stroom, niet lang vóor het vervaardigen van den lierzang, had aanschouwd. Naar het schijnt, reisde Vondel in 1666 of in het volgende jaar, aldus op nagenoeg tachtigjarigen ouderdom, naar zijne geboorteplaats. Hij vermaakte zich bij die gelegenheid met de bedstede te beklimmen, waarin hij als kind geslapen had. Hij vervaardigde daarop een gedicht. Jammerlijk genoeg is het verloren gegaan, gelukkiglijk echter hebben wij, als vergoeding, een prachtig essai over deze reis in J. Alberdinck. Thijm's Vondelportretten. Men beweert ook, dat onze dichter Brugge en Antwerpen bezocht; zelfs vertelt men, dat hij zijn bekend bijschrift op Daniel Seghers, tijdens de afwezigheid van den beroemden bloemschilder, met houtskool op den wand van dezes werkplaats schreef. | |
[pagina 11]
| |
Ik beweer niet, dat deze reis niet plaats had, doch ik, persoonlijk, geloof er niet aan. Mijn twijfel wordt vooral hier door gevoed, daar Vondel er nooit over spreekt, en dat wij den man genoegzaam meenen te kennen, om wel te weten, dat hij zulke belangrijke reis niet zou hebben ondernomen, zonder dat deze invloed op hem hebbe nagelaten. Is het mogelijk een oogenblik te veronderstellen, dat de groote Joost de stad Brugge met haar roemrijk verleden, dat, men twijfele er geen oogenblik aan, hij tot in de minste bijzonderheden kende, kunne gezien hebben, zonder daarover een woord te hebben gerept? Kan men aannemen, dat hij de prachtige tempels dezer stad zou binnengetreden zijn, zonder dat hij de snaren zijner lier hebbe gespannen, om ze te verheerlijken? Neemt een Vondelkenner aan, dat de dichter de stad Antwerpen, de wieg van zijne ouders van zijnen stam, hebbe bezocht, zonder haar anders te hebben herdacht dan door dit bijschrift op den schilder, en de enkele regels op de stad zelve, die, ik beken het volmondig, hoogst merkwaardig zijn, doch geenszins doen veronderstellen, dat zij, gelijk Van Lennep dit vermoedt, tijdens eene reis naar de Scheldestad werden vervaardigd. Men oordeele: Antwerpen liet den droom van Reus en hanttol vaeren,
En 't werpen van de hant, aen d'oevers van het Schelt;Ga naar voetnoot(1)
Die Marckgravin des Rijcks, en Koopstadt, rijck van waeren,
Haer beurs en zenuw steef met in- en uitheemsch gelt.
Een paerle aen Flippus kroon, en zelf de kroon der steden
Van gansch Europe, en als een lamp voor 't hoogh altaer,
| |
[pagina 12]
| |
Verlicht ze met haer glans, gotvruchtigheit en zeden,
En kunsten, en bewaeckt de lantgrens in gevaer.
Hoewel de stroom en muur en burgerwacht haer stercken,
Haer sterckste burgt is Godt, zijn Moeder, en haer kercken.
Vondel plaatst als motto boven dit gedicht eenen versregel uit Vergilius Ecl. I, 25. (Zij verhief het hoofd boven de overige steden. Wij bemerken overigens aan geheel het gedicht, vooral aan den geestdriftigen toon, dat de groote dichter voor de stad der Sinjoren de levendigste genegenheid koesterde; zijne zakenkennis verdient ook hier weer onze onverdeelde bewondering: men weet inderdaad, dat te allen tijde de Antwerpenaars zich door hunnen eeredienst tot Maria onderscheidden. Welnu, is het te denken, dat Vondel in de stad geweest zij, waar zijne ouders hadden geleefd en gewerkt; waar de hoogste torenspits der Nederlanden zich fier in de wolken verhief, waar de weergalooze O.L. Vrouwenkerk met hare ongeëvenaarde kunstschatten praalde; waar talrijke andere prachtige tempels met de meesterstukken van de schilderkunst waren versierd, ik noem slechts de S. Jacobs- en Pauluskerken, waar de Jezuïetenkerk negen en dertig groote schilderijen van Rubens bevatte; waar de vorst onzer schilderschool met zijne ‘Afdoening’, Quinten Massys met den ‘Nood Gods’ pronkten, waar de Reuzen der Vlaamsche kunst geboren waren, waar elke straat hunne herinnering wakker riep, waar ontelbare tempels en kapellen hunne voortbrengselen ten toon spreidden, waarvan velen nog in leven waren, en de wereld door hun weergaloos genie verbaasden, en Vondel zou die stad hebben bezocht, zonder er een heerlijken lierzang te hebben aan gewijd, gelijk die slechts uit zijne pen kon vloeien; hij zou die reis, die niet kon nalaten zulke genotrijke | |
[pagina 13]
| |
ndrukken in hem achter te laten, door geen uitgebreid dichtstuk, overvloeiende van talrijke, juiste bijzonderheden, gelijk hij die kon te pas brengen, hebben herdacht! Hij zou er, in gansch zijn werk, niet een maal op gezinspeeld hebben! Ik verklaar u stoutweg, dat ik dit niet aanneem. Slechts eenmaal spreekt Vondel nog van eene Antwerpsche gebeurtenis; het is in zijnen lierzang. ‘Inwijdinge van 't Stadthuis t' Amsterdam.’ Hij herinnert er den brand van 't Antwerpsche Raadhuis, doch slechts in het voorbijgaande; niets bewijst, dat hij de bakermat zijner ouders zou hebben bezocht. 't Geluck der steden is aen 't out stehuis gebonden:
Men vrage Schelt en Eems; zij hebben 't ons geleert,
Hoe met den raethuisbou 't geluck der steden keert.
Niet weinig bevreemding baart mij telkens de lezing van een overigens treffend gedicht van Vondel, namelijk zijn Sege-sang ter eere van Gillis van Vinckenroy, Burgemeester, Twaelfman en Keyser van den edelen Kruis-boge. Van Lennep plaatst dit gedicht in het jaar 1636; hij verklaart noch den bezongen persoon, noch de aanleiding tot het vervaardigen van het gedicht te kennen. Blijkens hetzelve was Van Vinckenroy Burgemeester der stad Hasselt en Koning van de Kruisbooggilde aldaar. Wat mag onzen dichter wel aangezet hebben hem te bezingen? Hoe is een persoon uit de kleine Limburgsche hoofdstad Joost Van den Vondel bekend geraakt? Wat heeft hem genoopt den man zulk belangrijk gedicht toe te wijden? Het zou waarlijk de moeite waard zijn dit te vernemen. Stellig behoorden de Van Vinkenroy's tot eene zeer voorname familie; deze bestaat thans nog te Thienen en, zoo ik mij niet bedrieg, ook te Hasselt. | |
[pagina 14]
| |
Niets geeft overigens in het gedicht reden te veronderstellen, dat Vondel Haspengouw zou bezocht hebben; hij rept er dan ook nergens een enkel woord over. Ziehier eenige uittreksels uit dit zeer merkwaardig gedicht, waarop hier te lande, nog niet genoegzaam, de aandacht nog niet werd getroken. Nu giet de molenrijcke Demer
Meer waters, uit sijn glasen eemer,
En ruyscht, en bruyscht gelijck de zee,
Door Hasselt, sijn verheughde stêe,
En langs de vruchtbare oevers neder.
Hij drijft en dobbert op de veder
Van Vinckenroys doorluchtige naem,
Laet achter sich sijn eycke bouten;
Braverende al die sich verstouten
Te schieten, Ridderlijck en fraey
Na d'eere van den Papegaey,
Braverende de strenge handen,
Die oyt den eedlen Kruysboogh spanden,
Den Kruysboogh, die den vogel treft,
En desen schutter vijfmael heft
Op 's Konings troon, in drie paer schoten,
Tot blyschap van sijn gildgenooten.
Drie goude vogels, op de borst
Van onsen schutterlijken Vorst,
Getuygen, hoe hij, boven andren
Bedreven, driewerf, na malkandren
Den prijs, ja Caesars lauwer streeck.
Zou Vondel deze koningschieting hebben bijgewoond? Ik weet het niet. Hij beschrijft haar nochtans met vele bijzonderheden; zoo vertelt hij o.a. dat de schutters drie ‘doorgangen,’ elk van twee scheuten hadden, en dat Van Vinckenroy, in elken doorgang een gouden vogel afschoot, die hem om de borst werden gehangen. Hij moet waarlijk ongemeen bedreven zijn geweest, daar hij vijf maal de eer van het koningschap genoot. Het overige van | |
[pagina 15]
| |
het gedicht is niet van aard, dat wij er lang bij stil blijven met het oog op het standpunt, waarop wij ons thans bevinden. Alleenlijk zij het ons vergund de aandacht te roepen op de bijzonderheden waarmede de feestviering beschreven wordt. Hoe menig vlamde op sulck een roof
Vergeefs: hoe heet hoe vyerig blaecken
De broeders, om het hart te raecken,
En een alleen gewint den prijs.
Wat jaer ontfing op sulck een wijs
Oyt Burgemeester, op 't gedommel
Van trommelslagh en holle trommel,
En 't swencken der ontvouwe vaen;
Daer ree de meye-boomen staen
Voor 't huys geplant, en heldre kranssen
De staet vercieren met hun glanssen
Vau flickrend goud en lachend groen.
Nu rieckt hier juist in haer saisoen
Des Keyzers schild-roos, wit ontloken.
Sijn kamer, noyt van vleck besproken,
En vreedsaem, noodight d'andre dry,
En al den Raed, en burgery,
Om haren Twalef-man te groeten:
Stadhuys en huysen krijgen voeten.
Nog eene plaats uit dit gedicht wil ik vermelden; de dichter geeft er andermaal bewijzen van zijne zeldzame kennis der bijzonderheden uit de geschiedenis; het zal ook niemand ontgaan, dat Vondel zich wonderwel op de hoogte van de historie der Zuiderlijke Nederlanden hield; dat hij met bijzondere voorliefde van ons vaderland spreekt, valt niet te miskennen. Gelijk men ziet, zingt hij den lof van onze vorsten, die in het boogschieten hebben uitgemunt: Dit ging van ouds in swang: en wij
Braveren noch op sulcke braeven,
En sagen dickwijls Vlaemsche Graeven
Den Kruysboogh handelen, om strijd.
De vijfde Karel, soo benijd
| |
[pagina 16]
| |
Om sijn geluck, sagh Brussel springen,
En hoorde 't volck triomfe singen,
Rondom sijn fieren boogh: gelijck
Sijn soon, de son van Oostenrijck,
Die in den zeestrijt van Lepante
Zich tegen Selims mane kante,
De pen van Loven loven liet.Ga naar voetnoot(1)
Hoe net de soon en vader schiet,
D'InfanteGa naar voetnoot(2) volgt hun spoor van achter.
En mickt, en klinckt, en velt niet sachter
Dan haren grootvaêr, 't groene hout,
Gelijck een Amasoon, en bout
Haer eer op 't Keyserlijcke voorbeeld;
Hoe averechts de manschap oordeelt
Van vrouwen, sonder hart en moed.
Heldin, ghy eerde uw strijdbaer bloed,
Door uwe boogh-pees, oock door d'Orden
En koorde, die uw lenden gorden.
Vondel moet den Burgemeester waarlijk een goed hart hebben toegedragen; hij zwaait hem, in het slot van het gedicht, op even kiesche als dichterlijke wijze, den zuiversten lof toe: De Burgemeester strale en blinck'
Gelijk de puycksteen, in een ringk,
Wat raed en daed een man behoeven,
Die uytsteeckt door soo brave proeven,
En d'ampten door sijn deugden eert,
Terwijl hij sich en 't volck regeert.
(Slot volgt.) |
|