Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 643]
| |||||||
Boekenkennis.Dr. Joseph Pohl, Thomas von Kempen ist der Verfasser der Imitatio Christi. Kempen, A. Wefers, 1893. Ondanks het buitengewoon groot getal werken wat over Thomas van Kempen is geschreven, schijnt het nog altoos niet overvloedig de eenvoudigste uitgangspunten van het onderzoek te bespreken; dus een bewijs van het gebrek aan wetenschap en methode der schrijvers. De getuigenis der kronijk van Windesheim, die Thomas den opsteller der Imitrio noemt, is eene beslissing. Maar is die getuigenis echt, of niet: Dat is de vraag. Velen bestrijden dit uitdrukkelijk, en zelfs de geleerden, die zich op een meer onverschillig standpunt houden, gelijk Hölscher, betwijfelen de waarheid van de uitspraak der kronijk. 't Eene werk verscheen na het andere, zonder dit punt op te helderen. Eindelijk heeft nu Pohl, bestuurder van het gymnasium te Kempen (in het Program van het Kon. Thomas-gymnasium te Kempen) een begin ermede gemaakt, het onderzoek gelijk het tot heden bestaat, met streng wijsgeerige en historische kritiek volledig te maken. Het is hem gelukt de echtheid van de genoemde plaats uit de Windesheimer kronijk door zorgvuldig onderzoek van de gezamenlijke handschriften volkomen vasttestellen. Daarmede heeft de schrijver zich eene onwankelbare verdienste omtrent de oplossing van het vraagstuk verworven. Ook het bewijs voor de tweeledige bewerking der kronijk is zeer belangrijk. Het is hartelijk te wenschen dat Dr. Pohl zijne studie even grondig voortzette als hij haar heeft begonnen. Zijne talrijke voorgangers op hetzelfde gebied, hebben hem nog genoeg te werken en op te helderen gelaten. Eene kleine opmerking in den vorm zou ik gaarne bij 't vervolgen van den arbeid aan den schrijver ter behartiging willen geven. De titel der studie belooft wat veel. Alleen toch wordt de echtheid van de getuigenis der kronijk van Windesheim bewezen. Dat is nu wel volkomen genoeg voor een dergelijk opstel; maar het is twijfelachtig of de tegensprekers hierin een voldoend bewijs zullen zien voor hetgeen de titel belooft. | |||||||
[pagina 644]
| |||||||
Voorloopig geloof ik dat nog niet. De eerste elf bladzijden der verhandeling leggen eene welsprekende getuigenis af van de ernstige studie des schrijvers, en vervullen den lezer met wezenlijk vertrouwen op de grondigheid van datgene wat wij nog te verwachten hebben. Maar met de vraag welke hier is opgelost hebben die overige punten eigenlijk zeer weinig te doen. En wat beteekenen aanmerkingen als die van bl. 8 (no 1), alwaar het toevallig in den tekst gebruikt woord Demut (ootmoedigheid) als Tiefmut verklaard wordt? Waarom moet men den tegenstander onnoodig wapens in de hand geven? In onze vraag hebben nu en dan de menschelijke zwakheden nog al medegespeeld, en Dr. Pohl zal moeten toegeven dat het ook heden nog niet gemakkelijk is meester te worden over alle vooroordeelen. Hij die dit wil bereiken, moet zich uitsluitend tot bespreking en beslissing der hoofdpunten bepalen en mag zelf geene fouten begaan, die hij aan den tegenstander met recht verwijt. Ik behoor persoonlijk niet tot diegenen welke door Dr. Pohl nog overtuigd behoeven te worden; doch ik vorm den oprechten wensch, dat de Thomas-vraag als vraagstuk eindelijk eens van de dagorde verdwijne. Bovengenoemde studie stemt ons met recht tot de hoop dat Pohl zich eene blijvende verdienste zal verwerven door de verwezenlijking van die hoop. Franz Jostes.
Die grossen Welträtsel. Philosophie der Natur. Allen denkenden Naturfreunden dargeboten von Tilmann Pesch S.J. Zweiter (Schluss-) Band. Freiburg im Breisgau. Herder. De tweede Band draagt den titel: ‘Naturphilosophische Weltauffassung’ en bevat twee deelen. Het eerste deel gewijd aan de ‘monistische Weltauffassung’ beschouwt achtervolgens het Pantheisme in zijne verschillende vormen (Schopenhauer, Hartmann, Fichte, Schelling, Hegel, Feuerbach, Marx), het Natuurmonisme, de wederlegging van het Monisme, het mechanische Monisme in verband met het begin der wereld, de afstamming van den mensch, het transformatiesysteem, de leer van Darwin, het materialisme als wetenschappelijke hypothese, zijne gevolgen voor het practische leven. Het tweede deel: ‘Der Dualismus der peripatetischen Weltauffassung’ behelst de volgende hoofdstukken: God als schepper en regeerder der wereld; de stelsels over de wereldvorming; God en het doel der wereld; God en de bestemming van den mensch; de godsdienst van het Empirisme, van het Kriticisme, van het Pantheisme, van het Materialisme, Deisme, Pessimisme en het Pietisme; de ware godsdienst. Wij kunnen volstaan met deze opsomming om den lezer aan te sporen het boek ter hand te nemen ten einde eene wetenschappelijke overtuiging te erlangen omtrent de hoofdproblemen der wijsbegeerte. Tegenover het rampzalig scepticisme van onze dagen dat alles ont- | |||||||
[pagina 645]
| |||||||
kent wat bovenzinnelijk is, volgt de schrijver de richting der philosophia perennis, die ondanks hare geschiedkundige ontwikkeling wezenlijk dezelfde blijft en nooit veroudert, omdat zij steeds uit eigen kracht verjongt en zich nimmer overleeft. Aan deze oude en steeds jonge philosophie hebben wij dit belangrijk werk te danken, dat zijn onderwerp van alle mogelijke zijden beschouwt en als het ware uitput, indien binnen de grenzen van het menschelijk weten, dat altoos stukwerk is, van eene voldoende eindoplossing der wereldraadsels de rede kan zijn. Een bijna verbazende schat van geleerde stof wordt in een betrekkelijk engen raam wetenschappelijk behandeld. De historische en zakelijke rijkdom van den inhoud is een hoofdverdienste van het werk. De historische vragen erlangen eene zekere of waarschijnlijke oplossing, of worden wanneer er eene gaping, een' ontschakelde schalm in het verband der feiten voorkomt, tot betere tijden verschoven. Bij de leerstellige vragen legt de schrijver zijne meening met de noodige bewijzen klaar en duidelijk voor. Een tweede verdienste ligt in de methode. De schrijver beweert niet dat de philosophie der middeleeuwen het toppunt der volmaaktheid heeft bereikt en allen vooruitgang uitsluit. Hij erkent integendeel de leemten welke zij laat bestaan, het gebrekkige van haar onderzoek op het gebied der ervaring, het onvoldoende van sommige bewijzen, niet op feiten en zekere wetten, maar enkel op speculatieve beschouwingen steunend. Hij weet met scherpzinnigheid het zekere van het waarschijnlijke, de thesis van de hypothese, algemeen geldige stellingen van louter persoonlijke meeningen te onderscheiden. De vooruitgang bestaat niet in het verzaken aan den rijkdom van onze voorouders geërfd, maar in het voortbouwen op de hechte grondslagen, welke zij legden. Hij bepaalt zich daarom niet bij de oude leer, maar het beginsel indachtig dat alle dwaling eene miskende of verminkte waarheid is, zoekt hij in de nieuwe en nieuwere stelsels de waarheidskern op, om haar ontschaald en gezuiverd bij het optrekken van zijn gebouw eene plaats te geven. Wij wijzen verder op de volledigheid van het werk. Niet alleen worden de grondvragen der cosmologie, maar ook de aanverwante problemen van het zieleleven in beschouwing genomen. Het is derhalve eene ware schatkamer voor ieder, welke het cosmologisch vraagstuk in al zijne onderdeelen nader wil leeren kennen. Men kan in sommige punten het gevoelen van den schrijver bestrijden, en zijne argumenten onvoldoende oordeelen, maar wie waarde hecht aan wetenschappelijk onderzoek, en geen vrede heeft met het roekeloos drijven van het materialisme zal hem voor zijne belangrijke bijdrage danken. De geleerde schrijver behandelt zijn onderwerp op eene degelijke en diepzinnige wijze, met liefde en geestdrift, met eene speculatieve meesterschap, de vrucht van langdurige en aanhoudende studie. Zijn | |||||||
[pagina 646]
| |||||||
warme, bezielde stijl verwarmt, overreedt en overtuigt den lezer; hij verwijlt niet bij de oppervlakte der verschijnselen, maar dringt tot den diepsten grond der dingen door. De stoffelijke wereld uit haar zelve zoo eng en begrensd rijst onder zijne handen tot een statig gebouw, dat op hechten grondslag rustend met zijne prachtige vorst en tinne hoog in de lucht praalt. De grondmuren en pijlers zijn in de stof geheid, maar zij schragen eene volledige wereldbeschouwing. Deze omvat niet alleen de levensverschijnselen en hunne talrijke aanrakingspunten met het stoffelijke, maar plaatst ook aan het hoofd den scheppenden Bouwmeester, welke de verschillende en verspreide deelen van het heelal in harmonische eenheid samenvoegend, alles beweegt, koestert, leidt en regeert. Wij sluiten met de woorden van ‘Der Katholik’ (Mainz): Wij wenschen de katholieke letterkunde geluk met dit omvangrijk en diep ingrijpend werk dat de voortreffelijkheid der oude philosophie niet minder bewijst dan de altijd jonge en vruchtbare levenskracht van den christelijken geest. Vooral wenschen wij de Sociëteit van Jesus geluk met zulke werken. Geen edelere wraak kan zij op het land dat haar verbande oefenen, dan door hare echte, diepe wetenschap het volle licht te werpen op de ellendige, geestelijke verwarring, waarin dit land verkeert. Zóó handelt de waarheid in hare stille, goedige wrake, zij bevrijdt hen, die haar vervolgen, willen boeien en aan kluisters leggen. Dr A. Dupont.
Zeitrechnung des deutschen Mittelalters und der Neuzeit, von Dr. H. Grotefend. Hannover, Hahn, 1891-1892. Deel I: Glossar und Tafeln; VIII, 214 en 146 bladz., 4o, prijs 16 mark. Deel II, Afd. I: Kalender der Diocesen Deutschlands, der Schweiz und Skandinaviens; IV en 250 bladz., Lex-8o, prijs 10 mark. Het groot gewicht der tijdrekenkunde springt vooral in het oog bij de studie der middeleeuwsche geschiedbronnen. Deze toch kenmerken zich door de veelvuldigste verscheidenheid, welke men erin ontmoet aangaande het aanduiden van dag, maand, jaar en cyclus, eene verscheidenheid die het gevolg is van verschillende gebruiken en berekeningswijzen, welke niet alleen op onderscheidene tijdstippen in voege zijn geweest, maar ook van streek tot streek, van stad tot stad, ja zelfs dikwerf in een en dezelfde plaats verschilden. Het is noodzakelijkerwijze de taak van den geschiedvorscher al deze, soms ver uiteenloopende tijdsbepalingen tot een éénig stelsel terug te voeren of te herleiden, en wel zooals het behoort tot onze hedendaagsche tijdsberekening. Geenszins is het daarom te verwonderen dat, bij 't ontwaken van den lust en de belangstelling voor de middeleeuwsche geschiedenis, de chronologie als een onmisbaar hulpmiddel hare ijverige beoefenaars vond. Naast de meest bekende werken der vorige eeuw, zooals die van Haltaus en Pilgram en het nog steeds klassieke ‘Art de vérifier les dates’, zijn in deze eeuw de hand- | |||||||
[pagina 647]
| |||||||
leidingen en handboeken, zoowel voor theorie als praktijk, elkaar in groote menigte opgevolgd. En dat kon ook niet anders. Immers de rustelooze nasporingen en de tallooze uitgaven van middeleeuwsche bronnen en documenten wezen van den eenen kant op nieuwe moeielijkheden, terwijl zij van den anderen kant telkens meer en meer licht in menig duister en onopgehelderd punt verschaften, zoodat steeds eene nieuwe onderzoeking noodzakelijk en de tijdrekenkunde allengskens vollediger en vertrouwbaarder werd. Zoodoende bleef zij voor de geleerden een voorwerp van trouwe behartiging en grondige studie, en mannen als Ideler, Weidenbach, Kulik, Bond, Grote, Brinckmeyer, Fleischauer, enz. leverden min of meer uitgebreide werken wier bruikbaarheid voor den geschiedvorscher nog steeds geroemd wordt. Dr. H. Grotefend, aan wiens reeds grootendeels verschenen ‘Zeitrechnung’ wij hier eene kleine bespreking wijden, neemt onder de hedendaagsche tijdrekenkundigen eene eerste plaats in. In 1872 verscheen van zijne kundige hand het welbekende ‘Handbuch der historischen Chronologie des deutschen Mittelalters und der Neuzeit’, een werk dat voor de Duitsche mediëvisten en historieschrijvers, alsook voor die der Nederlanden. eene welkome verschijning en een geniakkelijk hulpmiddel is. Door het uitgeven echter van dit werk beschouwde de schrijver zijne taak geenszins als afgewerkt. Met onvermoeiden ijver hield hij zich negentien jaren lang bezig met eene herhaalde nauwkeurige onderzoeking zijner gebruikte bronnen en met het bijeenverzamelen van nieuwe gegevens uit de tallijke, pas verschenen historische uitgaven. De stof welke hij aldus bijeengaarde was zoo groot, dat hij ter wille der bruikbaarheid van zijn nieuw werk de indeeling van het ‘Handbuch’ veranderde door de systematieke inleiding en het dubbel glossarium samen te smelten. Men heeft alzoo een gemakkelijker overzicht dat de raadpleging vereenvoudigt. Wat evenwel aan dit nieuwe werk nog grootere waarde bijzet, is de uitgave van de kalenders der bisdommen en orden, welke tot de Duitsche geschiedenis in betrekking staan. Het dagteekenen bij middel der heiligen wier feest op eenen bepaalden dag viel, was in de middeleeuwen zeer in zwang en de veelvuldige afwijkingen voor de verschillende bisdommen en orden maakten eene nauwkeurige vaststelling der heiligendagen zeer gewenscht. Aan deze uitgave, welke met behulp der betrouwbaarste kalendaria, meest van het einde der 15e eeuw, 18 Sunengesteld, heeft de schrijver bizonder veel zorg besteed. Het behoeit niet gezegd te worden, dat deze kalenders ons ook nog een trouw beeld leveren van de uitgebreidheid en de verspreiding der heiligenvereering in de middeleeuwen. Er is weinig aan te merken op een werk dat onder zulke omstandigheden als het onderhavige tot stand is gekomen. De schrijver heeft zich geene moeite bespaard om zijne ‘Zeitrechnung’ zoo volledig en bruikbaar mogelijk te maken - en nu ook nog verzoekt hij in zijn ‘Vorwort’ iederen belangstellende hem wenken te geven of | |||||||
[pagina 648]
| |||||||
aanwijzingen te doen die hem van nut zouden kunnen wezen. Wij meenen volgens den zin des schrijvers te handelen, als wij hier eenige plaatsen van zijn glossarium laten volgen. D.I, bl. 5, bij den uitleg van Allelujah claudere wordt gezegd (volgens Wessels Katholischer Gottesdienst) dat van af den zondag Septuagesima tot Paschen het allelujah in de mis door Te Deum laudamus en Benelictus vervangen werd. Dat is bepaald onjuist. De zoogenaamde ‘Tractus’ treedt daarvoor in de plaats. Zie o.a. Rupertus Fuit, De divinis officus. Lib. IV, cap. 6 (Migne, P.L. CLXX, col. 92) en Sicardus Crem. Mitrale. Lib. VI, cap. 1 (Ib. CCXIII, col. 246). D.I, bl. 43 wordt aan de uitdrukking Dominica medie (mediane) quadragesime, dominica media, de beteekenis alléén gegeven van zondag Laetare. Bij het naslaan van het Hierolexicon van Dom. Macci (Bononiae 1767) deed de aldaar gegeven uitleg van Dominica mediana bij ons het schijnbaar gegrond vermoeden oprijzen, dat deze uitdrukking somwijlen ook nog voor Passiezondag is gebezigd. De door Macci aangehaalde plaatsen die volgens hem terugwijzen op een dominica ad sitientes(?) (waarmede hij de Passiezondag bedoelt) verdienen wel onderzocht te worden. Ook is het wonderbaar dat de zaterdag welke den Passiezondag voorafgaat op blz. 177 (in v. Sitientes etc.) genoemd wordt Sabbatum mediane quadragesime, quando canitur sitientes 1182. D.I, blz. 125-126 vinden wij een kostbaar lijstje van de benamingen der maanden. Bij onze onderzoekingen van Limburgsche lokaalgeschiedenis hebben wij eenige dateeringen aangeteekend, welke van dien aard zijn dat zij dienst kunnen bewijzen om het lijstje nog vollediger te maken. Wij laten ze hier volgen. - 1449 ..... sesse ende twyntich dage in Augusto geheyten te duytsche heumoent. Franqumet (G.D.). Beredeneerde inventaris der oork. en bescheiden van het kap. v.O.L. Vrouwekerk te Maastricht. I, 1870, bl. 223, n. 213. - 1493 ..... opten iersten dagh des Moentz Octobris geheiten Ruselmoent. Ib. bl. 258, n. 255. Wij merken hier aan, dat Kiliaen in zijn Etymologicum Tcutonicae linguae aan Roselmaent de beteekenis van October hecht. - 1499 ..... opten achttiensten daich des moentz decembris geheyten haertmoent. Ibid. bl. 265, n. 260. - 1446 ..... des derden daechs jnden Wendelmaent die men int latyn heyt December. Habets (J.). De archieven v.h. kap. der hoogad. rijksabdij Thorn I, 1889, bl. 348-349, n. 342. - 1483 ..... des Seuenteenden Dach Indem mydzomermont [= Juni]. | |||||||
[pagina 649]
| |||||||
Jansen (M.). Inventaris v.h. oud archief der gem. Sittard, I, 1878, bl. 95, n. 135. Wij vestigen nog de aandacht op de twee volgende dagteekeningen welke in het zooeven aangehaalde werk voorkomen en eenigszins vreemd zijn. Zoo lezen wij bl. 130, n. 216: 1517 ..... des anderen dags nae synt Pouwels Daich Tomidsomer, en bl. 145, n. 256: 1527 ..... des saitertachs na sent Jelles Dach. Volgens alle waarschijnlijkheid is Jelles = Gilles = Egidius, welke op den 1n September gevierd wordt. Ten slotte willen wij nog wijzen op de vijf groepen (D. I, bl. 60 waarin de schrijver de verschillende feesten naar gelang hunner meerdere of mindere viering trapsgewijze verdeeld heeft. Deze indeeling bevalt ons minder en wij zouden o.a. gaarne willen weten waarom een festum semiduplex met een festum simplex, een plenum officium en een duplex inferius één en dezelfde groep vormt, eveneens waarom een festum simplex van een festum van III lectiones onderscheiden wordt. De beteekenis gehecht aan depositio (D. I, bl. 34) en aan dormitio (Ib. bl. 47) als sterfdag van een belijder en de vertolking van dies natalicus of natalis (Ib. bl. 38) als sterfdag van eenen martetaar is, dunkt ons, te eng genomen. Deze drie uitdrukkingen worden ook wel voor alle Heiligen zonder onderscheid gebezigd. Doch wij willen niet verder meer uitwijden over dergelijke punten. Zij zijn van te weinig direct belang voor de chronologie. Overigens is de kennis der Middeleeuwsche liturgie zoo ingewikkeld en zoo moeielijk, dat het voor velen een hopeloos werk is zich er aan te wagen. De schrijver belooft ons nog eenen ‘Anhang von Tafeln’ aan het einde van 't tweede deel van zijn werk. Tevens verzoekt hij, dat dienaangaande wenschen of verlangen op de een of andere manier hem kenbaar zouden gemaakt worden. Wij vereenigen ons met den wensch van P. Haushaler (Literarische Rundschau. XX Jhrg. bl. 160) en verwachten niet alleen uitvoerige lijsten der Pauzen en der Duitsche koningen en keizers, maar ook die der voornaamste vorstenhuizen van Duitschland en Oostenrijk alsmede de lijsten der koningen van Frankrijk, Engeland, Hongarije en Bohemen. Als wij niet bevreesd waren van te ver te gaan zouden wij nog de aandacht er op vestigen dat eene chronologische lijst der Duitsche bisschoppen menigeen welkom zou zijn en dat eene tabel der voornaamste Nederlandsche dynasten het werk voor den Nederlandschen gebruiker zeer in waarde zou doen stijgen. Doch zoo iets is wellicht veel te veel gevergd. Eenmaal op den weg der wenschen en verlangen maakt men zich licht aan overdrijving schuldig. Wij kunnen met nalaten de ‘Zeitrechnung’ van Dr. Grotefend iederen geschiedvorscher aan te bevelen als een ernstig wetenschappelijk en betrouwbaar werk en wij hopen dat de tweede afdeeling van het tweede deel niet lang meer op zich zal laten wachten. W. Goossens. | |||||||
[pagina 650]
| |||||||
Les fleurs de lis de l'ancienne monarchie française. Leur origine, leur nature, leut symbolisme, par Jean van Malderghem, archiviste-adjoint de la ville de Bruxelles. Bruxelles, Lamertin, 1894. Weinige oudheidkundige vragen zijn het onderwerp geweest van zoovele verhandelingen als die omtrent den oorsprong der leliën van de oude fransche monarchie. Beroemde geleerden hebben het niet beneden zich geacht hunne hooge wijsheid hierover uit te spreken. Onder de nieuwere schrijvers die zich er mede hebben bezig gehouden, behoort in de eerste plaats genoemd te worden de Heer Adalbert de Beaumont, wiens Recherches sur l'origine du blason et en particulier de la fleur de lys een korten tijd schenen de twistvraag te hebben opgelost. Het bleef voor den Heer van Malderghem bewaard, om de waarheid aangaande den oorsprong en het symbolisme van het geheimzinnige bloemsieraad aan het licht te brengen. Zonder er zich mede op te houden, om op reeds dikwijls weerlegde meeningen terug te komen, bepaalt de schrijver er zich toe, om de verschillende uitgesprokene verklaringen in het kort op te noemen, en gaat hij vervolgens over tot eene kritische beschouwing van het werk van den Heer de Beaumont, die, om uit te leggen hoe de lelie, als zinnebeeld van het souvereine gezag beschouwd, van de scepters der Oostersche vorsten op die der Fransche koningen was overgegaan, met een ijver, eene betere zaak waard, volhardt, om bij alle volkeren der oudheid alles bijeen te garen, wat in vorm die bloem schijnt nabij te komen. - De door den Heer de Beaumont aangenomene afstimming rust op geen zeer hechten grondslag. De arabische kunst dient bij hem als laatste schakel om de egyptische kunst met het vermaarde embleem in verband te brengen. Maar de egyptische bloem, wier naam hij met volharding verzwijgt, is geen andere dan de lotus, de zinnebeeldige voorstelling van de vruchtbaarheid en rijkdom, de gewijde bloem bij uitnemendheid, terwijl het arabische teeken, hoewel evenals de egyptische lotus den lelievorm aannemende, aan geen zinnebeeld doet denken, en niets meer is dan de zuiver materieele voorstelling der bloem, zooals de natuur haar geschapen heeft, maar, als overal elders, gestiliseerd als onderdeel van ornamentatie. De arabische kunst, die slechts strekt, om door den rijkdom van hare grillige omtrekken de oogen te bekooren, heeft nooit eenige verwantschap met de kunst van het oude Egypte gehad, wier karakter is het meest beslist symbolisme. De willekeurige uitspraak van Voltaire, dat de lelie niets anders is dan eene schilders-fantazie, moest noodwendig indruk maken op zijne talrijke bewonderaars; dat gezegde heeft dan ook zijne uitwerking gehad bij velen, die in de lelie niets anders zien dan een versieringsmotief, een heraldisch bibelot, eene kunstmatige figuur, waaraan in navolging van den Grand Dictionnaire Universel van Pierre Larousse, alle gelijkenis met onze tuinlelie ontzeg wordt. | |||||||
[pagina 651]
| |||||||
De Heer van Malderghem toont op zijne beurt aan, en dit op eene onweerlegbare wijze, dat dit verstersel wel eene bloem voorstelde, en dat het noch de iris, noch de lischbloem, noch de zwaardlelie (gladiolus) was, zooals sommigen meenden, maar onbetwistbaar de witte tuinlelie. Voor Lodewijk den Jonge (1137-1180), onder wiens regeering de wapens ontstonden, en die, van het eerste jaar zijner regeering af, op zijne munten de zoo bestredene lelie liet slaan, hadden reeds koningen van Frankrijk en van Engeland, even als koningen en keizers van Duitschland zich op hunne zegels doen afbeelden met de insignia der souvereiniteit. De Karolinger Lotharius, zoon van Lodewijk den Overzeesche, opent in 972 de rij der fransche koningen met kroon en scepter, deze aan het einde versierd met een driebladige bloem. Wat Duitschland betreft, zijn de voorbeelden, die de keizerlijke en koninklijke zegels ons opleveren, nog ouder; reeds die van Otto I (936-973), vertoonen ons soms den diadeem, soms den scepter met eene bloem versierd. Men zou een lange lijst kunnen opmaken, om te bewijzen, dat vóór het in gebruik komen der wapens, en zelfs vóór den eersten kruistocht (1096), de heraldieke bloem reeds geprijkt had op den scepter en de kroon der overige vorsten der christenheid. Voor het tijdvak, voorafgaande aan het verschijnen van het kenteeken der majesteit, in de sigillografie, ziet de schrijver zich genoodzaakt, aan de kunstwerken (de graven, beelden en miniaturen), in het bijzonder gewijd aan de verheerlijking der koningen, te vragen, wat de zegels en munten hem niet meer kunnen geven. Hoewel de Heer Willemin (Monune. fr. inéd) verzekert, dat de afbeeldingen op de graven der oude koningen van Frankrijk, met nauwgezetheid zijn nagemaakt naar de oorspronkelijke monumenten, mag men dit toch betwijfelen wat de onderdeelen betreft. Volgens het getuigenis van Montfaucon, hadden de graven der Karolingische koningen, zooals die in zijnen tijd nog bestonden, niet het kenmerkend karakter der beeldhouwwerken van de VIIIe tot de Xe eeuw. Dezelfde opmerking geldt voor het Merovingische tijdvak, behalve voor twee graven, die in de XIe eeuw omgewerkt zijn. Geen der graven te St. Denis is, volgens zeggen van Baron de Guilhermy, ouder dan de XIIIe eeuw, en de wijze van versiering der grafmonumenten, die voor de koningen, welke voor dien tijd geregeerd hebben, te St. Denis zijn opgericht, is onbekend. Omdat hem dus ontgaat, wat het voorkomen der koningsgraven hem had kunnen zeggen, raadpleegt de Heer van Malderghem de handschriften met miniaturen, die ons uit den tijd der Karolingers zijn overgebleven, in de hoop dat deze eenig licht over de zaak zullen verspreiden. De eerste van de twee merkwaardigste verzamelingen is het psalmboek van Karel den Kale, voor dien vorst vervaardigd door Liuthard, tusschen 842 en 869, dat in de Nationale Bibliotheek te Parijs bewaard wordt. Het bevat een prachtige miniatuur, die dikwijls | |||||||
[pagina 652]
| |||||||
in gravure is uitgegeven en genoemden vorst voorstelt met alle insignia van het gezag; de scepter eindigt in eene bloem met drie regelmatige bladeren, waarvan alleen het middenste opstaat. Het tweede handschrift, getiteld Ademari chronicon, eveneens uit de IXe eeuw, bevat eene teekening in kleuren, voorstellende den vader van Karel den Kale, Lodewijk den Vrome, gezeten tusschen twee personen, in zijn paleis, waarvan het geveldak met dezelfde bloem versierd is. Aan den Heer Willemin komt de eer toe, de eerste te zijn geweest, die in de bloem van den scepter van Karel den Kale, dien Montfaucon voor een degen hield, de lelie zag. Een onwraakbaar getuigenis van een schrijver die tijdgenoot van beide keizers was, en aan hun hof leefde, bevestigt die meening. De dichter Sedulius van Luik, in een sierlijk gedicht getiteld: De Rosae Lilique certamine, laat de Roos en de Lelie optreden die elkander het koningschap der bloemen betwisten. De Lente, door het gedruis van de twist ontwaakt, komt tusschen beiden en tracht de mededingsters te bevredigen. ‘Lieve kinderen, zegt zij, waartoe deze twist? Weet, dat gij beiden uit dezelfde aarde geboren zijt. Hoe kunnen zusters met zooveel aanmatiging twisten? Gij, schoone roos, zwijg, uw roem is veibreid door de wereld; maar de koninklijke lelie heersche aan den top der schitterende scepters. (Regia sed nitidis dominentur lilia sceptris.)... De roos zij in onze tuinen het zinnebeeld der schaamte; gij, schitterende lelie, groeit, in glans het gelaat van Phoebus gelijk! Gij zijt, o lelie, het sieraad van de optochten der maagden met lange sluiers...’ De zegels leeren ons, dat, behalve de koningen van Frankrijk, ook de beheerschers van Duitschland en Engeland hunne scepters met de lelie versierden. Bij het in gebruik komen der wapens plaatsten de koningen van Frankrijk op hun schild de bloem, die door het geheele Westen erkend werd als het zinnebeeld van het opperste gezag, ten einde daardoor nog beter te doen uitkomen, dat zij boven de overige koningen der aarde stonden. Terwijl, overigens, in de christelijke kunst, waar het de maagdelijheid voorstelt, dat zinnebeeld schittert in de hand en op het voorhoofd van de meest reine Maagd, en wij het aantreffen op den scepter van den engel Gabriël, als deze aan Maria verkondigt, dat zij door den goddelijken wil den Herland der wereld in haren boezem zal dragen, - zien wij het ook bloeien in de hand der opperleenvrouwen, niet - zooals de Heer van Malderghem geestig opmerkt, - als kenteeken van een verdwenen staat, die door het huwelijk is verloren gegaan, maar om haar gezag aan te duiden, hare macht als heerscheressen. Zoo zijn het niet alleen koninginnen en groote vasallen, die zich op hare zegels laten afbeelden met eene lelie in de hand, maar zelfs sommige trotsche abdissen, onder anderen die | |||||||
[pagina 653]
| |||||||
van Quedlinburg, welke zich Rijksprincessen lieten noemen, en even als wereldlijke vorsten, de trotsche formule Dei gratia bij haren titel voegden. Het is ons niet mogelijk hier alle argumenten op te noemen, door den Heer van Malderghem tot staving zijner stelling aangevoerd; en alhoewel de bekoring, die zich onder het lezen van zijn voortreffelijken arbeid van ons meester maakte, ons reeds het bestek van een gewoon verslag heeft doen overschrijden, hebben wij misschien toch nog, naar de meening van meer dan een onzer lezers, een al te beknopte schets gegeven van dat merkwaardige en opzienbarende werk, dat de verdienste bezit van in een dertigtal bladzijden op besliste wijze de boeiendste vraag op te lossen, die ooit aan de oudheidkundigen is voorgelegd, en waarover zoovele mannen van beteekenis te vergeefs hunne pen stomp geschreven hebben. In het kort, het opstel bewijst: 1o dat de zoogenaamde heraldieke lelie van westerschen, en niet van oosterschen oorsprong is, en dat haar gebruik, als scepterversiering, ten minster tot de IXe eeuw opklimt; 2o dat, in strijd met de algemeen aangenomen meening, die bloem ontwijfelbaar de witte tuinlelie voorstelt; 3o dat zij in het algemeen op de scepters het symbool is van de koninklijke macht, en eindelijk 4o, dat zij, in het wapen der oude Fransche monarchie, het denkbeeld van het souvereine gezag vereenigde met dat van de bijzondere suprematie, waarin de koningen van Frankrijk zich verheugden sedert de regeering van Lodewijk den Jonge. Het werk van den Heer van Malderghem is met twee platen versierd; de eerste vertoont den Nijlgod, dragende op het hoofd vijf lotusbloemen, die uit een hoofdtooisel opkomen dat het water symbolisch voorstelt, den Nijl, naar Champollion den jongeren; de tweede plaat laat ons Karel den Kale zien, naar de miniatuur in het psalmboek te Parijs. De reproductie van het tegenzegel van Robert, aartsbisschop van Reims (1304) verbeeldt het mysterie van Mariaboodschap, waar de lelie, die uit de tusschen de Maagd en den hemelschen boodschapper geplaatste vaas opkomt, identiek is met die, welke de koninklijke scepters versiert, namelijk eene heraldieke lelie. De schrijver bewijst door de Bibliographie, die hij aan het slot van zijn opstel geeft (zij bevat niet minder dan zes en negentig werken), dat hij niets verzuimd heeft om alle inlichtingen omtrent zijn onderwerp te verzamelen, en, waarschijnlijk niet bevreesd voor de kritiek, daaronder ook zelfs opnoemt de schrijvers die van eene andere meening zijn. Het boekje van den Heer van Malderghem zal zeer zeker gerucht maken in de wetenschappelijke wereld, zoowel in België als in het buitenland, - vooral in het buitenland. J.Th. de Raadt.
Kerkboek met uitleg, bewerkt door J. Bols, pastoor van Alsemberg, Lid der Koninklijke Vlaamsche Academie. Doornik, Desclée, Lefebvie en Co, 560 blz. kl. 8o. | |||||||
[pagina 654]
| |||||||
De Vlaamsche Academie heeft tot stelregel aangenomen dat eene algemeene nederlandsche taal noodzakelijk is, die loopen kan over de draden van Groningen naar Brugge en van den Helder naar Tongeren, zonder dat de ambtenaar (telegraphist of telephonist) een oogenblik aan de beteekenis der woorden twijfelt. Daarneven pleegt echter de Academie de gewestelijke uitdrukkingen en schrijfwijzen, gelijk de liefhebber van oudheden het oude porselein achter een glazen deur sluit, om de bersten die er in zijn tegen verslimmering te behoeden. Braaf, goed gedaan! In elk geval is zoowel de oude gewesttaal als de nieuwe provinciëele tongval bruikbaarder dan oud porselein. Wanneer wij voor een klein publiek schrijven, voor eene provincie, een enkel dekenaat, een enkel bisdom, dan is het gebruik van de volkstaal der streek vooral voor een populair gebedenboek aan te bevelen. Het nederige volk moet hare spreekwijze daarin zooveel mogelijk zien afgebeeld. Overigens is het onderscheid tusschen de uitdrukkingen volkstaal en letterkundige taal niet aan te bevelen, want deze laatste titel draagt de conventie of overeenkomst op het voorhoofd; dat is altoos eene fout. De conventie zij uit de taal zooveel mogelijk verbannen, de natuur leve en bloeie daarin. Doch!... de diaadsprekers moeten elkander verstaan! Schikt de eerw. hr. Bols zich van de eene zijde naar het volk, om het boek practisch bruikbarer te maken, van de andere zijde doet hij een beroep op de weet- en leerlust daarvan, door de uitleggingen der evangeliën waaraan het volk groote behoefte heeft. De schrijver onderwijst dus tegelijk als hij zoekt te stichten en tot het gebed op te wekken. Daarom heeft zijn werk wezenlijke ver dienste en zij het in de Kempen en aangrenzende streken warm aan bevolen. Schrijfwijzen als willet voor wilt, ontslage voor ontsla, bermhertigheid voor barmhartigheid, Sinksen voor Pinksteren, enz. enz. zijn bovendien ver buiten de gemeenten van Brabant en Antwerpen alledaagsch.
Kerkzangen.
Wij denken dat deze eerste proeven van toonzetting, met vromen zin en gevoel geschreven, aan vele kostscholen van jonge meisjes, alsmede aan verschillende muziekkoren zeer welkom zullen zijn. Zij zijn nog ongedrukt.
Festschrift zum vierhundertjährigen Gedächtnis des ersten Freiburger Buchdrucks, 1493-1893, von Friedrich Pfaff. | |||||||
[pagina 655]
| |||||||
Dr. Pfaff is een begaafde bibliothecaris der boekerij van Frerburg in Baden. De ijverige zoeker geeft hier op prachtig 4o papier, rood en zwart gedrukt, ten eerste een leerrijk overzicht van de ontwikkeling der drukkunst sedert Gutenberg, in de 16e en 17e eeuw, en vervolgens eene lijst der oudste in Freiburg bewerkte drukken, tot aan het jaar 1600. Dit verslag maakt geene aanspraak op volledigheid, bevat echter eene merkwaardige bijdrage tot de werken van von der Linde en anderen die zich met de geschiedems der drukkunst bezig hielden. De oudst bekende drukker van Freiburg was Kilianus Piscator (Fischer); het oudst gedrukte, bekende werk is getiteld: Percustratio Sancta Bonaventure, waarvan hier een overzicht met twee oorspronkelijke houtsneden wordt gegeven.
Bibliotheca belgica, ‘Vlaamsche drukker’ uit het tweede en derde tijdvak der Renaissance (1526-1599). Hunne werken en merken beschreven door G.D. Bom, H. Gzn. Amsterdam. H.G. Bom, 1894, 4o, 96 blz. op prachtig papierGa naar voetnoot(1). Wij ontleenen over dit ernstig werk het volgende aan het Nieuwsblad voor den Boekhandel (Red. A.S. De Rochemont). ‘Bibliotheca belgica’ luidt de hoofdtitel van een bij de firma H.G. Bom verschenen catalogus, waarin de heer G.D. Bom H. Gzn, naar de ondertitel aanwijst, de werken en merken beschreven heeft van een vijftigtal ‘vlaamsche drukkers’ uit het tweede en derde tijdvak der Renaissance (1526-1599). Deze beschrijving, met drie registers en, ter inleiding, een woord aan de bibliophilen in België, beslaat een kwartijn van 100 blz. holl. papier. Zij geldt eene verzameling van veelal belangrijke of zeldzame drukwerken, zoowel op staatkundig en kerkelijk gebied als op dat der voornaamste vakken van wetenschap, uit een woelig tijdstip onzer historie. Voor de geschiedenis der typographie van dat tijdperk heeft de verzameling eveneens waarde. Met het oog hierop zijn de boeken naar de woonsteden der drukkers in rubrieken verdeeld en volgens de data van uitgaaf gerangschikt. Als plaats van herkomst staat Antwerpen op de titels van het grootste aantal werken in den catalogus vermeld. Het eerste nummer wijst op de oorspronkelijke editie van den z.g. Liesveldt'schen Bijbel (1526); het tweede op de zesde uitgave van dienzelfden Bijbel (1542), welke oorzaak is geweest dat de ‘printer’, Jacob Liesveldt, ‘met den zwaarde gestraft werd’. Onder no. 8 vinden we ook een ketterschen Bijbel, dien van Willem Vorsterman, in zijn oorspronkelijke uitgaaf (1528). Voorts rekenen wij no. 13: ‘Die Cromke van Bra- | |||||||
[pagina 656]
| |||||||
bant’, bij Jan van Doesborch (1530); no. 15: ‘Des Schaepherders Kalengier’, bij Simon Cock (1539): en no. 40: ‘Biblia hebraica’, bij Plantijn (1566) tot de merkwaardigste der 124 Antwerpsche persvoortbrengselen welke door den heer Bom met de grootst mogelijke nauwkeurigheid beschreven zijn. De eerste nederlandsche editie der ‘Roomsche Heilige Schrifture’ werd door Bartholomeus van Grave, te Leuven, in 1548 gedrukt en uitgegeven, hoofdzakelijk om den vloed van kettersche bijbels tegen te gaan. In den catalogus staat zij, met een uitvoerige collatie, bij no. 126 aangewezen. Van Leuven biedt de verzameling overigens veertien drukwerken, uit de jaren 1547-1586; daarentegen van Gent en Brussel elk drie, uit de periode 1556-96. Aan de bibliographie zijn drie practische registers toegevoegd: een naamlijst der schrijvers, vertalers en personen wien sommige der beschreven boeken zijn opgedragen; een systematisch overzicht der boeken en een register der drukkers en boekverkoopers. In den tekst heeft de bewerker, bij de namen van een dertigtal vermaarde vlaamsche boekprinters, de afbeeldingen der hun toebehoorende drukkersmerken gelascht. Zij dragen een groot deel bij tot het smakelijk aanzien, waarop de ‘Bibliotheca belgica’ bogen mag. |
|