Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 627]
| |
Jozef Israëls,Ga naar voetnoot(1)
| |
[pagina 628]
| |
is en blijft, den harteklop der menschelijke innigheid. Aldus heeft in enkele trekken onlangs Georg Brandes naar waarheid den grijzen schilder geschetst, die, ondanks zijne zeventig jaren, jong en krachtig is gebleven in ijverigen arbeid en in wijsgeerig zoeken naar middelen om uit te spreken, wat in hem leeft. Wel wegen de jaren van het werkzame, vaak moeilijke kunstenaarsleven op de kleine, gebogen figuur, - kleiner en meer gebogen, sinds in de dagen der toebereidselen tot het feest, waarmede kunstbroeders en vereerders zijn jubileum wilden vieren, zijne begaafde en zorgzame vrouw hem ontviel en de eenzaamheid heerscht in zijne ruime woningGa naar voetnoot(1). Maar zijn schrandere geest bleef onverzwakt en zijn hart vol warme liefde voor zijne kunst. Israëls is niet gelukkiger dan wanneer hij kan verdwijnen in de lange gang, die, achter in zijn huis, langs den tuinmuur naar zijne werkplaats leidt en aan beide zijden met eene reeks zijner studies naar de natuur is behangen. Eene kleine deur met ‘winket’, dat tegen ongewenschte bezoekers beschermt, geeft toegang tot de wijde, stille ruimte van het atelier, dat naar des schilders eigen aanwijzing is gebouwd en waar hij iederen morgen en 's middags, zoolang het daglicht het toelaat, is te vinden. Daar is hij alleen te midden van zijne scheppingen, die in aanleg of wording op de bedachtzame penseelstreken der voltooiing wachten en op verschillende ezels in de groote ruimte staan. Al naar zijne stemming neemt de kunstenaar het eene of het andere doek in verdere bewerking en keert het naar het licht, dat door een groot raam valt, hoog en | |
[pagina 629]
| |
ter zijde in een der wanden van het vertrek aangebracht. Eene gordijn aan den achterwand verbergt een ander groot venster, waardoor in een' breeden stroom het volle daglicht kan vallen. In de nabijheid daarvan is in den tuin een glazen koepel uitgebouwd, waarin de schilder zijne figuren plaatst, die zich in de open lucht bewegen. Daar is, onder meer, het fraaie doek ‘Langs velden en wegen’ ontstaan, dat dit voorjaar te Weenen met goud werd bekroond. Het oude grootje, de armelijke figuur, trekt met hare hondenkar langs duin en heide, langs veld en weg. De afgesloofde oude is met groote liefde door den kunstenaar geschilderd; hij heeft met haar medegeleefd en de zwoegende inspanning gevoeld der stramme beenen, die den krommen vorm van het moeilijk voortstrompelen dag aan dag, hebben aangenomen. En veel heeft hij zich daarbij gedacht, eene lange geschiedenis van nood en lijden, waartoe het eene of andere tafereel der werkelijkheid voor zijne diep en fijn voelende kunstenaarsziel de aanleiding was geweest. Zoo is het met al Israëls' onderwerpen; hij wordt getroffen door eene kleine uiterlijkheid van weemoed of somberheid of smart, soms ook van liefelijkheid, licht en vroolijkheid. Daarin droomt hij zich weg, den vrijen loop latend aan zijn gevoel, en ondertusschen schept hij zijn sujet om en om, tot het bezield is met een deel van zijn eigen rijke gemoedsleven. Voor de hoofdverdeeling zijner schilderij legt Israëls zijn doek in groote trekken aan; zoo laat hij het veelal tij lelijk blijven. Maar zijne ziel is onafgebroken met zijn onderwerp bezig; hij wil er al zijne liefde in leggen en maakt meer uitvoerige teekeningen van de voornaamste onderdeelen. En als deze lang overdacht en rijpelijk | |
[pagina 630]
| |
doordacht zijn, neemt hij het palet in de hand, om in kleuren en tonen, schaduw en licht, zijn geheimzinnige zieleleven te vertolken. Hoe dat geschiedt, is moeilijk te vertellen. Israëls houdt er eene geheel eigene techniek op na; lang geen eenvoudige; het product van lang zoeken. Als iedere hoogbegaafde, die uiting zoekt voor zijne gewaarwordingen, heeft hij niet gerust, voordat hij de materie, die zijne gedachten moet verstaanbaar maken voor anderen, volkomen in zijne macht had en op zijne eigene wijze beheerschte. Het proces nu, dat zijne schilderijen ondergaan, is met geene mogelijkheid van stap tot stap te volgen. Het is een opzetten van verfpartijen, een door elkander morsen, een onnaspeurbaar knoeien, een over- en overschilderen, schijnbaar louter toevallig, maar in werkelijkheid het uitvloeisel van lang opgegaarde wijsheid en bedachtzaam overleg. Hier wordt de taaie, vette verfmassa dik op elkander gezet en een gewemel van tonen verkregen, die zich oplost in eene rustige verheven eenheid; ginds worden teere, blonde kleuren aangebracht of wordt afgekrabd en uitgewreven; elders zijn kleine schitterlichten ingezet, of wel heeft eene gevoelige hand het penseel bestuurd om expressieve lijnen te verkrijgen, beverig, vol kleine verbeteringen, van dichtbij gezien. En uit het vruchtbare knoeien, het zoeken en tasten worden nu eens fraaie grijzen geboren, dan een warm rossig bruin of een mooi donker blauw, zooals dat in ‘De Harp’, de schilderij, waarmede Israëls, onder meer, exposeerde op de laatste ‘tentoonstelling van levende meesters’ in Den HaagGa naar voetnoot(1). Israëls heeft eene voorliefde voor doffe tonen; die | |
[pagina 631]
| |
eigenschap heeft hij gekweekt en heeft er het hoogste in leeren bereiken. Wie nu van sprekende kleuren houdt, dien komen Israëls' schilderijen, vooral zijne latere, veelal ‘te vuil’ van kleur voor; maar wie ze liefheeft, de grijzen, en gevoel voor de bekoring dier sobere kleuren, ziet er eene warmte, een' rijkdom, eene wemeling in, die de groote toovermacht bezitten, om in eenvoud welsprekend te zijn. Voor Israëls zijn die doffe tonen en sombere kleuren het machtige middel om aan de heilige aandoeningen van zijn gemoed uiting te geven. Hij vond ze, toen hij zich zelven vond. Dat is lang geleden. Hij was reeds over de dertig en had een moeilijk leven achter den rug van harden arbeid, nog met weinig succès bekroond. Zoolang hij zich herinneren kon, had hij gewoekerd met zijne vrije uren om te teekenen, later ook te schilderen; en het ijverig streven van den jongen mensch had den tegenstand gebroken zijns vaders, - die hem oorspronkelijk voor Rabbijn liet opleiden en later zijne hulp op het effectenkantoor behoefde, - en hem de vrijheid doen veroveren, om zich onverdeeld aan zijne roeping te wijden. Vol vuur greep hij de gelegenheid aan om ter Amsterdamsche Akademie te teekenen en nogmaals te teekenen, en op het atelier van Jan Kruseman schilderijen in olieverf te copiëeren, totdat eene tentoonstelling, waarop, onder meer, Ary Scheffer vertegenwoordigd was, hem de oogen opende voor het bestaan eener nog andere kunst dan de conventioneele zijner leermeesters, en niets hem kon weêrhouden, in Parijs verder te gaan studeeren. Twee moeilijke jaren bracht hij er door, met ijver werkend op het atelier van Picot, een volgeling van David, en onder de leiding o.a. van Horace Vernet en Paul Delaroche, dien de mode dier dagen als den voortreffelijksten meester stempelde. | |
[pagina 632]
| |
Maar meer leerde hij er van den omgang en de wederzijdsche critiek zijner kameraden en vooral van de indrukken, ontvangen in het Louvre, en de studies naar de meesterstukken der oude Hollanders. In 1848 te Amsterdam teruggekeerd, was het nog geheel onder akademischen invoed, dat hij groote historische tafereelen begon te schilderen, ontleend aan den Bijbel, zooals ‘Aäron met zijne zonen bij het reukaltaar’, aan de tragedie: ‘Hamlet en zijne moeder’, of aan de vaderlandsche geschiedenis, als ‘Willem van Oranje en Margaretha van Parma’, ‘Prins Maurits voor het lijk van zijn' vader’; en daartusschen een enkel portret en kleine romantische genre-stukjes om aan de behoefte van elken dag tegemoet te komen. Met een historisch tafereel, de bovengenoemde episode uit het leven van den Zwijger, was het ook, dat hij in '55 voor het eerst te Parijs exposeerde. Omstreeks dien tijd verwierf zijne ‘Droomerij’, een landelijk sujet, te Amsterdam lof. Maar weldra zou de dag aanbreken, dat Israëls voor geheel andere onderwerpen de aandacht van het publiek zou vragen. Eene ongesteldheid, die hem dwong het ingespannen werken tijdelijk te staken, bracht hem te Zandvoort, het stille, eenvoudige visschersdorp. En wat onbewust in de fijnvoelende artistennatuur had geleefd, kwam hier tot klaarheid. In de schamele figuren der onder zwaren, eentonigen arbeid gebukt gaanden, in de armoedige binnenhuizen der visschersbevolking, zag hij het hun eigen mooi, en het boeide hem. Lijnen en kleuren gaven hem hier indruk bij indruk en wekten aandoeningen in hem op, die hij zelf wederom in lijnen en kleuren trachtte weêr te geven. Waar hij het oog heen wendde, zag hij de vormen, waaronder hij voelde, dat het hem | |
[pagina 633]
| |
gelukken kon, zijn innigst zieleleven te vertolken. - Met een' schat van studies nestelde hij zich opnieuw in Amsterdam, en waar hij tevoren ijverig gearbeid had, daar begon nu voor hem eene moeilijke worsteling. Maar door volharding en echte bezieling klom hij trap bij trap den toren op, die naar het ideaal zijner kunst leidde en hem ver omhoog tilde boven traditie en conventie, het koude en onware, dat, in tegenstelling met vroegere eeuwen, zoo lang in de kunst was gehuldigd. Zoo viel Israëls' streven samen met de beweging, die van Engeland was uitgegaan, in Frankrijk in de zoogenaamde ‘romantische school’ geniale voorstanders had gevonden, in Holland de schilderkunst opnieuw verbond aan die der roemrijke dagen van weleer, en er met kracht op aan stuurde, dat de kunst wederom haar grondslag en steun zou zoeken in de werkelijkheid Israëls heeft in die richting, waarvan uitgangspunt en einde is, de natuur door eigen aanschouwing te bestudeeren en zich op haar alleen te inspireeren, met tafereelen voornamelijk uit het visschersleven binnen- en buitenshuis, voor de Hollandsche kunst een nieuw spoor aangewezen, dat na hem door velen is betreden, maar waarop hij nog steeds als ‘de meester’ de laurier behaalt. Aanvankelijk openbaarde zich zijn streven in onderwerpen, waarvoor de meesten wat konden voelen en die in uitvoering wel begrijpelijk waren. Een der eerste van de reeks, welke dien overgangstijd in zijn talent kenmerkt en die omstreeks 1856 werd geopend, is het welbekende ‘Langs moeders graf’, dat, na expositie, door de Akademie van Beeldende Kunsten te Amsterdam werd aangekocht en in het Rijksmuseum is geplaatst. Dicht aan de zee, met wat hard | |
[pagina 634]
| |
gras begroeid en door een ruw houten kruis geteekend, is het graf, waarlangs de visscher gaat met zijn zoontje aan de hand en zijn dochtertje op den arm. Donkere regenwolken bedekken den hemel en tinten de zee zwartblauw; zij verhoogen de somberheid van het geheel, die in volle kracht is uitgedrukt in het gelaat van den man, welke met eenigszins gebogen hoofd recht naar ons toe loopt. Daaruit, evenals uit de spanning op het gezicht van den jongen, die angstig-vragend tot zijn' vader opziet, en het naïef-onbewuste in de uitdrukking van het kleine kind, blijkt duidelijk, dat de schilder, hier gelijk in zijne historische stukken, nog dramatisch effect beöogde. Eén blik op het in de onmiddellijke nabijheid van deze schilderij geplaatste doek: ‘Willem van Oranje en Margaretha van Parma’ (als geschenk in het museum aanwezig), is voldoende om op dat punt de verwantschap tusschen de beide, voor 't overige zoo verschillende stukken, op te merken. Andere doeken uit dien tijd zijn ‘De Schipbreukeling’, eveneens een treffend onderwerp, en waarmede Israëls in Engeland zijn naam maakte; ‘De dag voor het scheiden’; kleine idyllen als ‘Eerste liefde’ en ‘Het breistertje’; ‘De kinderen der zee’; van welke schilderijen de meeste door gravures alombekend werden en waarmede Israëls veler hart won. Het medegevoel met de lijdende of onschuldig vroolijke menschheid, dat er zoo onomwonden uit sprak, vond weêrklank in het vaderland als in den vreemde, en verzekerde den artist eene populariteit, die hij bleef behouden, toen de groote menigte hem in zijne hooge vlucht niet meer kon volgen. Het is na 1870, - het jaar, dat hij zich in Den Haag vestigde, - dat Israëls' talent zich openbaart in volle kracht en rijpheid. Hij was reeds beroemd en | |
[pagina 635]
| |
zijn werk gezocht in Nederland en daarbuiten, maar nog voldeed hij zich zelven niet; kunstenaar bij Gods genade, streefde hij naar meer en hooger, en, geleid door zijn zuiver en diep gevoel, bracht hij merkwaardig schoone scheppingen voort, stukken echte kunst, die zijn' naam onsterfelijkheid waarborgen. Van deze zijn er van de uitnemendste in ons land gebleven. ‘Een zoon van het oude volk’Ga naar voetnoot(1) heet het aangrijpend schoone doek in het Rijksmuseum, dat van de allerlaatste jaren dagteekent. Voor de gapende deur van zijne vreugdelooze woning zit de oude Jood met zijne afhangende schouders, de onderarmen rustend op de beenen, de handen over elkaâr geslagen, en de groote, plompe voeten in zwarte sloffen, in doffe rust, wachtend op de mogelijke koopers van de oude kleêren, die op eene rij boven zijne deur hangen; van het oude paneeltje rechts tegen den grijswitten muur in de schaduw van zijn' stoel en den rommel daarvóór; of van het koper en oud-blauw, zorgzaam uitgestald op het kleine tafeltje links, waar licht op valt, dat tegen den witten muur met het kleine hooge raam het bord van oud-blauw fraai afteekent, langs de koperen kandelaars glijdt en daarin een' goudglans wekt, en wegkwijnt in het verschoten blauw van de bouwvallige parapluie tegen het tafeltje. Een tikje rood boven in de kleêren, krachtiger herhaald binnen in den ouden emmer, rechts op den vloer, spreekt mede in de schoone harmonie der kleuren van 't geheel, waaruit lichtend en ongemeen fraai de kop en de handen van de rustende figuur te voorschijn komen. Die oude, blauwgeaderde | |
[pagina 636]
| |
handen, die kop met het echte Jodentype en de droomerige uitdrukking in het groezelig gele gelaat, waartegen de bruine rand van het effen mutsje staat, en die scherper uitkomt tegen de donkere schaduw in de geopende deur, zij zijn met zooveel innigheid geschilderd, met zulke groote liefde, dat wij er door meêgesleept worden, er ons in wegdroomen en in zijn sujet den dichter-schilder zich voelen geven. Israëls heeft een rijk zieleleven en openbaart dat in velerlei vormen, soms in vriendelijke, zonnige tafereelen, als van spelende visscherskinderen aan het strand, zooals er zich een in het Rijksmuseum bevindt en een ander op dit oogenblik in aanleg op zijn' ezel staat; maar vaak in tafereelen van groote tragische kracht. Als symphonieën der verlatenheid ruischen ons de roerend schoone scheppingen tegen, die als ‘Alleen op de wereld’ en ‘Niets meer’ het Rijksmuseum en het Museum Mesdag sieren. Niets is hem overgebleven, den armen man, die in wanhoop zijn' pet op den grond heeft geworpen en in stomme smart recht voór ons zit, met zijne handen op zijne knieën, en den rug gekeerd naar het bed, waarop zijne doode vrouw ligt uitgestrekt. Zoo kalm, zoo verheven rustig ligt daar de doode, onbewust van de groote leegte, die zij achterlaat in de wijde, lage ruimte om haar heen en het leven van den man, die zijne verlatenheid in heel zijn wezen uitspreekt zonder dat er eene klacht over zijne gesloten lippen komt. Links valt het vale licht van een' donkeren dag door het geopende luik van een klein raam over de tafel met aarden kruik daarvóór, en kwijnt weg in de sombere kamer, rechts tegen den muur nog even opgevangen door de koperen gewichten der hangklok, die zelf in donkere schaduwtonen verdwijnt. In sobere grootheid spreekt hier een hoog edel | |
[pagina 637]
| |
gevoel, dat te allen tijde en bij alle volken door het menschenhart verstaan zal worden. Niet minder is het waar voor ‘Alleen op de wereld’, waar de vrouw zit bij het sterfbed van haar man, die achter de wijd opengeschoven blauwe gordijnen in de bedstede rechts ligt met het hoofd op het witte kussen. Ter zijde van het bed, naar ons toe gebogen en met het voorschoot voor de oogen, zit de vrouw, zich snikkend overgevend aan de smart, die haar overstelpt. In het lage, ruime vertrek met de rossigbruine houten zoldering valt door een hoog raam achterin het zilveren licht van den laten dag langs eene ronde tafel en ouden stoel op den achtergrond, eene vaal houten kast tusschen raam en bedstede, verlicht even de opengeslagen bladzijde van het bijbeltje op den grond naast de vrouwenfiguur, glijdt langs hare stoelleuning en doet rechts de wijzerplaat en de gewichten der ouderwetsche hangklok uitkomen van den duisteren wand. Ieder der onderdeelen is ook hier met zorg en liefde behandeld, en dat niet alleen zonder stoornis te brengen in den indruk van het geheel, maar om dien indruk: de eenzaamheid te midden der oude, vertrouwde voorwerpen, te helpen verhoogen. De oude klok tikt ze ons toe; het gaat als een fluisteren uit alle hoeken rondom de gebogen gestalte der vrouw, die zich overgeeft aan hare smart en op wie de gansche genegenheid van den schilder geconcentreerd is. Dit laatste is eveneens het geval met de kleine jongensfiguur van het groote doek, dat op dit oogenblik in Israëls' atelier op den ezel staat. Hij zit naast de wieg, waarin zusje slaapt en die hij met het rechterhandje zacht op- en neêrbeweegt, terwijl naast hem de magere armeluishond mede de wacht houdt: ‘een klein hoopje menschelijkheid’ in de wijde, lage ruimte | |
[pagina 638]
| |
van een groot binnenhuis, zooals de grijze schilder geroerd zeide. In het figuurtje van den kleinen oudmannetjesachtigen jongen met vaders hoed op en weggedoken in veel te groote kleêren, in het kinderhandje op de wieg, moet al de teedere zorg voor het slapende wichtje worden uitgesproken, en de indruk van waakzaamheid verhoogd door den tot het ventje opzienden hond. Al wat de schilder wil leggen in dit groepje, dat het licht op zich vereenigde en zich in eene harmonie van grijzen oploste, was reeds verstaanbaar uit de in wording zijnde schilderij, waarin, naar het mij voorkomt, de schilder nog weêr zich zal uiten in al de intimiteit van zijn diep, menschelijk voelen. Uitnemend fraai is hem dat gelukt in het doek, dat het eigendom is van den heer Heymans van Wadenoyen: de oude visschersvrouw, die zich warmt bij het vuur onder eene ouderwetsche schouw. Een blauwe damp stijgt uit het smeulende hout op en omkringelt de gestalte der oude, die, in een' wijden schoudermantel gehuld, met de voeten op eene stoof, de armen steunend op de hoog opgetrokken knieën, en het hoofd ver voorovergebogen, den gekromden rug naar ons toekeert. Zij steekt de magere, beverige oude handen uit boven het vuur; al het licht valt op het door harden arbeid, kommer en ontbering verstompte gelaat en op de beide, naast elkander uitgestrekte verknokelde handen, die ons een heel leven doen medeleven en het geheim bezitten, ons te ontroeren. Israëls bezit de gave, de dingen, die hij ziet, mooi te zien; hij ziet ze niet scherp omlijnd, maar in de atmospheer, die hen omgeeft; en door zijne opvatting en zijne onnavolgbare, meesterlijke wijze van behandeling en uitvoering, weet hij ook de meest onaanzienlijke onderwerpen groot te maken. | |
[pagina 639]
| |
Israëls leeft zoozeer meê met zijne sujetten en verleent hun, onbewust, een zoo groot deel van zijn eigen gemoedsleven, dat het hem pijnlijk valt, afstand te doen van zijne schilderijen. Hij schildert ze over en over tot er in is, wat hij er in te zeggen heeft; maar nooit voldoet hem dat geheel; hij heeft er altijd nog iets meer in te vertellen, en knoeit en verandert tot het doek onverbiddelijk uit zijne handen weg moet. Zoo is het, dat hij er nimmer toe kan besluiten, voor tentoonstellingen te werken; hij verzamelt zijne indrukken, legt zijne doeken aan en laat het aan zijne inspiratie over, wanneer zij voltooid zullen zijn. De meeste zijn reeds niet meer zijn eigendom, terwijl zij nog op den ezel staan; het eenige, dat op dit oogenblik in zijn eigen bezit is, is het vroeger genoemde ‘Langs velden en wegen’. Eene groote verzameling van zijne werken, die nog steeds wordt aangevuld, bezit de heer Staats Forbes te Londen, terwijl er zich ook vele in particuliere verzamelingen te Glasgow en in Amerika bevinden. Van de Hollandsche schilders, die te Chicago exposeerden, heeft Israëls met zijne groote schilderij uit het museum Mesdag het meeste succès gehad. ‘Mijn harddraver’, noemt hij schertsend het doek, waarmede hij reeds meermalen met goud bekroond is, verbergend de liefde tot zijne schepping, die een deel is van zijn innigste zelf. Het stedelijk museum te Dordrecht heeft in ‘Het middaguur in eene boerenwoning te Delden’, waar een boer en zijne vrouw biddend vóór het middagmaal zijn gezeten, eene bijzonder fraaie en compleete ‘Israëls’. Dat in Den Haag bezit een kleiner doek, waarin eene geheel andere stemming is weêrgegeven. Eene jonge vrouw zit te naaien; door een hoog klein raam met een vriendelijk landelijk verschiet valt het licht langs | |
[pagina 640]
| |
haar gelaat, - dat, door het effen witte mutsje omlijst, mooi uitkomt tegen het openstaande vensterluik, - op de met liefde geschilderde hand, die, licht opgeheven, den draad door het goed trekt, dat door de andere hand wordt vastgehouden. Het kleine intérieur doet denken aan het mooie intieme hoekje in Israëls' atelier, waar, achter een groot scherm verscholen, een klein oudhollandsch raam, met lage neteldoeksche gordijntjes en een houten luik, een getemperd blank licht op eene eenvoudige houten tafel en wat oud huisraad laat vallen. Israëls heeft wonderen gedaan met het stille, zachte licht, dat hij door dat kleine raam in zijne tonige binnenhuizen laat vallen en waarmede hij figuren en voorwerpen in de ruimte tot een harmonieus, ondeelbaar geheel weet te verbinden. Het Haagsche museum doet Israëls ook als portretschilder kennen, sinds het portret van den schilder Roelofs er, als eene hulde aan den zeventigjarige, is geplaatst. Mooi als stilleven, wordt het als portret evenwel overtroffen door dat van Veltman in het Rijksmuseum. De kop met het lange grijze haar is voor driekwart naar ons toe gekeerd en komt fraai af van den groezeligen fonds. De bewegelijke trekken van den ouden tooneelspeler zijn in rust, maar de bewegelijkheid er in is schoon uitgedrukt in de kin en het benedenste gedeelte der wangen: schoon ook is de expressie der oude oogen onder het hooge voorhoofd: een stuk leven is het, meêgeleefd door den schilder; een karakter; een mensch. Het moet Israëls een genot zijn geweest, den kranigen ouden acteur van zijne moeilijke kunstenaarsloopbaan, van wat hij zocht te geven in zijne karakters, te hooren verhalen, en de macht in zich te weten, om de ontvangen indrukken compleet | |
[pagina 641]
| |
en fraai te vertolken in de ondankbare, veeleischende opgaaf van een portret. Ook in mooie aquarellen heeft Israëls uiting gezocht voor wat hij te zeggen had; evenzoo in gevoelige kleine etsen, waarvan de heer S. van Witsen eene zeer volledige verzameling bezit. Eene eigenaardige hulde is den grijzen kunstenaar bij het ingaan van zijn zeventigste jaar gebracht. In een album zijn de handteekeningen verzameld van artisten op elk gebied en uit alle deelen van Europa, en van Hollanders in en buiten het vaderland; allen hebben daarbij op de eene of andere wijze getuigd van hunne liefde tot en hooge vereering voor dezen priester der kunst, in wien het schoone Bijbelwoord bewaarheid is, dat ‘wie haar liefhebben moeten zijn, als wanneer de zon opgaat in hare kracht.’ |
|