Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 584]
| |
Kiezelsteenen.
| |
[pagina 585]
| |
nog niet verder gebracht dan tot correspondent van een groot handelshuis; maar innerlijk voelde hij zich vrij wat rijper en grooter dan de Chinaas-appelen en sappige zuidelijke vruchten, waarin zijne zaak handel dreef, ja zelfs waardig gelijk gesteld te worden met de meest beteekenende mannen van alle eeuwen. Waarom? Omdat hij wijsgeer was, niet van beroep (hij zou er zich altijd voor geschaamd hebben zijne wetenschap als melkgevende koe te gebruiken), maar uit overtuiging of, ten minste naar hij geloofde, door natuurlijken aanleg. Inderdaad, zoo men eene zekere plechtigheid in optreden over het hoofd zag, dan liet Kunzel's verschijning geen twijfel over aan de waarde van den innerlijken mensch, aangezien de principaal geen dwaasheden aan zijne onderhoorigen veroorloofde. Aldus toch omscheef de heer Otto Wohlgemuth de gerechtigde uitingen van het genie. Had hij slechts gedurfd, die aartsspotter, dan zou hij zich waarschijnlijk zelfs vergrepen hebben aan den langen neus van onzen Eligius, een dier neuzen, wier beteekenis men eerst op prijs stelt, sedert men een Schiller heeft gehad. Kunzel bezat intusschen een lichtpunt in zijn geest, dat het hem gemakkelijk maakte de zorgen des aardschen levens met gelijkmoedigheid te dragen: en wel de overtuiging van zijn beroep. Zij werd hem reeds vroegtijdig ingeplant. Nauwelijks acht jaar oud maakte hij door zijne vrij ongelukkige gestalte, die van boven zeer groot en van onderen bijna niets was, het verdriet zijner moeder uit. Doch peettante Barbara, eene vrouw van groote ondervinding, legde de verklaring af: ‘Troost u, Anna, de jongen zal het ver brengen. Hij wordt eenmaal een geleerde; de meeste groote geleerden hebben | |
[pagina 586]
| |
dikke hoofden en dunne beenen.’ En de oude peetoom Jonas knikte toestemmend, nam een snuifje, en zeide op diepzinnigen toon: ‘Ja, ja, zoo is het. Meestentijd toch denkt men met het hoofd en niet met de beenen.’ Nu, de goede grijsaard was ongetrouwd, en de mensch moest iets hebben waaraan zijn hart te hechten. Wij mogen overigens niet verzwijgen, dat de lichamelijke mismaaktheid waaraan Eligius als knaap leed, zich later eenigermate hersteld had. Niet dat hij een ‘mooie jongen’ geworden was, om eene uitdrukking te bezigen, die aan de jonge dames aangenaam is;... maar hoe weinig waarlijk mooie menschen heeft men onder de mannen? Op den 4n Juni 1893, maakte Eligius, nadat het kantoor gesloten was, met zijn eenigen vriend, Frans Klaverzaad, eene wandeling door het park der stad. Hij had dezen kameraad onder velen verkozen; want Frans bezat eene voortreffelijke eigenschap, die hem boven al zijne vrouwelijke en de meeste zijner mannelijke tijdgenooten deed uitblinken: hij verstond de kunst te zwijgen. Gelijk wij zullen zien, sprak hij alleen dan wanneer hij geloofde zich te moeten verontschuldigen dat hij al te lang zweeg. Hij was dus als geschapen tot den omgang met Kunzel. Eligius namelijk, vol van diepzinnige gedachten, had van tijd tot tijd behoefte openhartig en zonder omwegen te spreken; ongelukkig voor hem vond hij niet velen, die hem lieten uitpraten en zelven geduldig den mond hielden. ‘Het is een bedroevend verschijnsel,’ aldus begon Kunzel, dat de wetenschap der wijsbegeerte in onze dagen zulke geringe vorderingen maakt. Professor X en professor Y zijn nog in leven, mannen van verdienste, die er zich aan laten gelegen | |
[pagina 587]
| |
liggen den roem van het duitsche volk als een volk van denkers op te houden, en zoover mogelijk te verheffen; maar voor de overige heeren philosophen haal ik de schouders op! Gij zult daar natuurlijk mede instemmen, beste vriend!’ ‘O!’ zeide de toegesprokene: ‘ik geef u in het geheel geen gelijk. Het komt niet bij mij op, mij te mengen in zaken, waarvan ik hoegenaamd geen verstand heb.’ ‘Dan zult gij zeggen dat...’ ‘Ik zeg volstrekt niets!’ antwoordde Frans Klaverzaad op gedempten toon. ‘Laat mij dan toch met rust!’ riep Kunzel ongeduldig uit. ‘Ik verlang hoegenaamd niet dat gij spreekt. Begrijpt gij dan niet dat ik slechts een overgang zocht, om van het eene punt op het andere te komen? De mensch, die zich op smaakvolle wijze wil uitdrukken, moet toch een overgang gebruiken. Dus, om het nog eenmaal te zeggen, gij zult misschien vragen: “Waarom schrijft gij zelf niet, mijnheer Kunzel? Gij bezit toch kennis genoeg, en aan baanbrekende denkbeelden kan het u met uwe bekwaamheden niet ontbreken. Legt niet reeds uw voorzitterschap der Algemeene ontwikkelings-vereeniging u de verplichting op uwe pen aan het werk te zetten?” Zeer zeker, beste Klaverzaad, het is hoogst natuurlijk mij zulke vragen te stellen.’ ‘Maar ik stel ze volstrekt niet,’ zeide Frans, blijkbaar vreezende eene lange verklaring te moeten geven. Kunzel brak thans los: ‘Mijn waarde vriend, ik bid u om verschooning, maar met u is het in den laatsten tijd nauwelijks meer uit te houden. Heb ik u tot vertrouweling mijner meest verborgen | |
[pagina 588]
| |
gedachten gemaakt, opdat gij mij ieder oogenblik in de rede zoudt vallen?’ Ziende dat de bestrafte verlegen bleef zwijgen, hernam Eligius: ‘Ik geef toe, dat ik er dikwijls over nagedacht heb, of het niet doeltreffend zou zijn eindelijk met eene kleine proef voor het publiek te treden. Er zijn zaken die mij sedert lang bezighouden. Waarom zou ik mijne schoonste ontdekkingen door andere laten wegkapen? Welnu, het is zeer wel mogelijk dat gij van mij zult hooren. Mijn streven is natuurlijk de zaken ook voor het volk begrijpelijk te maken. Het is een verheven taak de wetenschap onder den minderen stand te verspreiden. Gij verstaat immers wel wat ik daarmede zeggen wil?’ ‘Neen,’ antwoordde Klaverzaad bescheiden, ‘aan dat vak heb ik nog niets gedaan.’ En hij wierp een blik vol schuwe bewondering op zijnen geleerden vriend. Inderdaad, op minder begaafde en zwakke geesten oefende Eligius Kunzel eene onbegrensde heerschappij uit.
Lieve lezeres, zoo het verhaal u begint te vervelen, moet gij maar een weinig geduld oefenen; de geschiedenis zal romantisch genoeg eindigen. Enkele dagen later dan, zat Eligius, des morgens om half acht voor zijne schrijftafel. Hij legde eenige boeken, waarin hij gebladerd had, ter zijde, doopte zijne pen in den inktkoker en teekende daarop, in prachtig gedrukte letters, het volgende opschrift: Kracht en Stof of Over het wezen van den mensch. | |
[pagina 589]
| |
Hierna begon hij haastig te schrijven. Hij had van te voren alles grondig in zijne hersenen omgewerkt. ‘Men neme een handvol fijngestampte kiezelsteenen.’ ‘Binnen!’ riep Kunzel knorrig, want men had geklopt. Hij slingerde zijne pen weg, en richtte zich, met de noodige woede over deze stoornis overeind. Een jong, bevallig meisje, de dochter der eigenares van het huis, die weduwe was, trad de kamer binnen; zij had de grootste achting voor dezen huurder, die reeds zoovele jaren bij hen was, zoodat zij hem zelve zijne morgenkoffie bracht. ‘Goeden morgen, mijnheer Kunzel.’ ‘Gelukkigen, goeden morgen, juffrouw Marieke,’ gaf hij haar met zijne eigenaardige deftigheid ten antwoord. ‘Wat hebt gij?’ ging hij voort, na haar een oogenblik opmerkzaam te hebben gadegeslagen. ‘Ontken het maar niet, gij hebt geweend.’ ‘Helaas! mijnheer Kunzel...’ ‘Spreek ronduit met mij; gij weet dat gij in mij een vaderlijk vriend bezit.’ ‘Ach! mijnheer Kunzel,’ snikte het meisje, ‘ik moet heden van hier vertrekken.’ ‘Marieke!’ ‘Men heeft aardigheden over ons beiden geklapt.’ ‘Marieke!’ riep Eligius op dreigenden toon. ‘Men heeft gezegd...’ en hier hield zij al blozende een oogenblik stil; daarna ging zij moediger voort. ‘Men heeft gezegd dat ik doodelijk verliefd was op u, of mij althans zoo aanstelde. Aangezien gij eene verzekerde toekomst hebt, beweert men dat ik mij de grootste moeite geef om uwe vrouw te worden.’ | |
[pagina 590]
| |
‘O!’ zeide Kunzel, gestreeld. ‘Het is de schandelijkste leugen, die ooit door lastertongen verspreid werd; maar nauwelijks had moeder daarvan gehoord, of zij zeide mij: “Gij vertrekt morgen naar tante Settke.” En als zij zich eenmaal iets in het hoofd gezet heeft, laat zij zich daarvan niet weder afbrengen. Hoe zal ik het toch uithouden, zoo ver van huis en in dat akelige gat?’ en zij begon wederom zachtkens te weenen. Kunzel was een man van daden. Hij riep uit: ‘Stel u gerust, ik zal mij met de zaak belasten,’ en stormde in de grootste opgewondenheid de kamer uit, zoodat de banden van zijn chamber-cloack achter hem aanfladderden. Spoedig stond hij voor de deur der huiskamer, hij klopte en werd verzocht binnen te treden. De weduwe, die bezig was met een tang in de kachel te porren, gevoelde zich niet weinig verbaasd over dit vroegtijdig bezoek, en monsterde zijn niet geheel en al betamelijke kleeding met een bestraffenden blik, terwijl zij zich op de sofa nederzette. Eligius, die zich niet bekommerde om kleine plichtplegingen, liet zich niet uit het veld slaan, maar nam onmiddellijk het woord: ‘Het is met een pijnlijk gevoel, dat mij tot in het diepst der ziel treft...’ ‘Wees zoo goed plaats te nemen, mijnheer Kunzel,’ viel de weduwe hem op koelen toon in de rede. Hij bleef echter staan: ‘Het is, gelijk ik zeide met een zeer pijnlijk gevoel, dat ik mij verplicht zie mij in de huiselijke aangelegenheden van anderen te mengen. Doch daar waar mijn persoon eenmaal | |
[pagina 591]
| |
in eene zaak betrokken wordt, past het mij, ter wille van mijne waardigheid als man, te spreken. Ellendige waschvrouwen,’ en hij maakte een verachtelijk gebaar met de hand, ‘hebben zich aan den goeden naam uwer dochter vergrepen. Mevrouw Schmitz, als vriend des huizes en als medebeschuldigde, richt ik de vraag tot u: ‘Zult gij toegeven, of wel, zult gij den moed hebben het hoofd te bieden aan holle praatjes?’ ‘Ik bid u, neem toch plaats,’ herhaalde de weduwe nog koeler, terwijl een spottend glimlachje hare lippen krulde. ‘Gij koestert het voornemen uwe dochter van haar ouderlijk huis te berooven, uw eenig kind ten offer te brengen aan babbelaarsters. Welnu, geef dat plan op, en wij zullen de zaak in het effen brengen. Ik zelf zal naar de bewuste dames toegaan, en haar dwingen openlijk in alle bladen van beteekenis, hare lastertaal te herroepen; ik zal,’ voegde hij er somber bij, ‘deze lastertongen het pistool op de borst zetten.’ Eligius had uitgesproken. Hij greep een stoel en zette zich daarop neder, om het antwoord af te wachten. Het luidde niet zoo gunstig, als hij wel had durven verwachten. Mevrouw Schmitz was eene vastberaden vrouw en zij sprak dan ook beslist: ‘Mijn waarde heer Kunzel, het denkbeeld van mijne dochter te scheiden, dagteekent niet van heden of gisteren; het is veeleer een lang beraamd plan, dat ik, ten gevolge van deze bijkomende omstandigheden, ten uitvoer zal brengen. Wat de lieden vertellen, daarover bekommer ik mij weinig. Maar voor Marieke kan het niet anders dan nuttig zijn ook andere lieden en andere omstandigheden | |
[pagina 592]
| |
te leeren kennen. En hierna dank ik u ten zeerste voor uwe vriendelijke bemoeiing.’ ‘Is dit uw laatste woord?’ riep Eligius met luider stem. ‘Mijn allerlaatste?’ ‘Vaarwel dan, moederliefde!’ en onder dezen uitroep, waarmede hij als door een donderslag de onbarmhartige weduwe hoopte te verpletteren, stormde hij het vertrek uit. Mevrouw Schmitz greep naar hare tang en begon weder de kachel op te porren. Plotseling bracht zij den vinger aan het voorhoofd en zeide peinzend: ‘Als het hem daar niet hapert, dan weet ik het niet.’ Ook zij liet aan de schoone uitingen van het genie geen recht wedervaren.
Van den dag af waarop juffrouw Marieke afscheid van hem had genomen, onderging Eligius Kunzel den invloed eener merkwaardige innerlijke omwenteling. Hij voelde zich plotseling eenzaam; eene vreeselijke leegte gevoelde hij menigmaal in de borst. Hij, die voornemens was geweest het onderscheid tusschen mensch en kiezelsteen tot het onderwerp van scherpzinnige studiën te maken, kwam thans langs een anderen weg tot de ontdekking, dat althans zijn hart niet tot de mineraliën behoorde, of zoo dat 't geval was, dan toch altijd tot de ontvlambare. Zoolang het jonge meisje zich in huis ophield, had hij door de macht der gewoonte, geen acht hoegenaamd op haar geslagen, maar nu dat zij was heengegaan, miste hij haar overal. Zijne gedachten verwijlden bij haar. In dezen bangen en schrikkelijken tijd gebeurde het hem dat hij een brief over zaken, waarin van koffiehandel gesproken | |
[pagina 593]
| |
werd ‘met duizend groeten en kussen’ besloot, en de eerbiedwaardige firma Michel Hoffmann en zonen ‘Lieve Engel’ noemde - eene verstrooidheid, die hij gelukkig nog vroeg genoeg ontdekte om daardoor geene onaangenaamheden te krijgen. Daarbij was Eligius in zijne ontboezemingen, zoo nu en dan aan Marieke gedaan, uiterst onnoozel; hij zou het niet gewaagd hebben haar van zijne gevoelens te spreken. Het ergste was, dat het wijsgeerige werk ternauwernood begonnen in een hoek der schrijftafel rustte, en dat hij het geen enkele maal een blik gunde, laat staan dat het voortgezet werd. Om kort te gaan, onze Kunzel was verliefd. Dikwijls als hij op het kantoor aan zijn lessenaar zat, zuchtte hij pijnlijk en diep, zoo zelfs dat zijne collega's er ontsteld van omhoog sprongen, en slechts wanneer er van buiten een briefje kwam, begon zijn matte pols weder leven te verkrijgen, helderden zijne oogen geheel en al op. Er verliepen drie maanden. Aan het einde daarvan overwon het heimwee alle bedenkingen. Eligius nam een dapper besluit, vroeg twee dagen verlof, en reisde af naar het stadje dat het voorwerp zijner liefde herbergde. Met gevleugelde voeten snelde hij door de straten, die hem als in bruidsgewaad voorkwamen en bereikte spoedig, onder geleide van een knappen gids, het huisje waarin tante Settke een kleinen handel in boter, kaas en eieren dreef. Dit eenvoudig beroep stemde hem terstond zoo vertrouwelijk, dat de oude vrouw, die achter de toonbank bezig was, hem aanstonds als eene goede kennis uit vroegere dagen voorkwam. Zonder zich te storen aan hare gewone vraag: | |
[pagina 594]
| |
‘Wat is er van uw dienst, mijnheer?’ riep hij uit: ‘Ik ben Eligius Kunzel. Waar is zij?’ Tante Sett bracht de hand aan het oor: ‘Als ik u verzoeken mag, een beetje luider; ik ben, helaas! een weinig hardhoorend. Bedoelt gij een pond boter?’ ‘Neen,’ gilde hij, ‘ik ben Eligius Kunzel.’ ‘Wel! wel! is het waar, Mijnheer Kunzel!’ antwoordde de tante, terwijl zij schielijk hare handen afveegde, ‘dat doet mij genoegen! Gij kunt u niet verbeelden hoe dikwijls Marieke van u verteld heeft. Dat goede kind! Ik bid u, ga daar ginds de kamer binnen. Ik zal spoedig een schoonen boezelaar voordoen. Neen maar, welke verrassingen een mensch al niet beleeft! Wie ter wereld had ooit aan u gedacht! Van morgen nog zeide Marieke...’ ‘Waar is zij?’ met deze driftig uitgesproken vraag, brak Eligius, die op heete kolen zat, den woordenvloed af. De oude vrouw zweeg een poosje en zag haar bezoeker, zonder te begrijpen, aan. Daarop vervolgde zij: ‘Hadden wij slechts kunnen vermoeden dat gij ons een bezoek zoudt brengen, dan waren wij natuurlijk naar het station gekomen om u af te wachten. En liefste hemel nog toe! Ik heb niet eens iets ordentelijks voor zulk een mijnheer klaargemaakt!’ ‘En juffrouw Marieke?’ riep Kunzel. ‘Ja, zij is met haar neef Christiaan aan het wandelen. Zij zal op het laatst over een half uur terug zijn.’ ‘Met haar neef Christiaan aan het wandelen!’ herhaalde Eligius kermend en stond daar gelijk Niobe, toen zij begon tot steen te worden. Een vreeselijk vermoeden greep zijne ziel met ware gierenklauwen aan. | |
[pagina 595]
| |
‘Zou ik het paar niet een eindswegs te gemoet kunnen gaan? Ik zal hen niet storen,’ zeide hij op grimmigen toon. ‘Zeker, gij hebt den weg slechts te volgen, dan kunt gij hen niet misloopen.’ Eligius was op ongeveer twintig minuten afstand van het stadje gekomen, toen hij in de verte een klein voertuig zag naderen. Zijn hert begon luid te kloppen; want daarboven, op den hoogen bok van het wagentje, meende hij twee personen te herkennen. Het rijtuig verdween daarop bij een kromming van den weg, achter den nabijzijnden heuvel. Kunzel stond daar strak en stijf, als het levend beeld der wraakzucht, midden op den straatweg. Nog twee minuten, die den ongelukkige als even zoovele uren toeschenen, en de kop van den schimmel dook het eerst weder op, gevolgd door het gansche wagentje. Ja, zij was het. En naast haar, neef Christiaan! Eligius voelde zich te moede, alsof een zware last van zijn hart werd afgewenteld. Hij slaakte een diepen zucht. Een knaap van hoogstens vijftien jaar kon niet gevaarlijk voor hem worden! Hij was juist van plan, zich boos op zich zelven te maken over het dwaze vermoeden dat hij gekoesterd had, toen het jonge meisje een luiden kreet uitstootte, haar metgezel de leidsels uit de handen rukte, het voertuig tot staan bracht en pijlsnel van haar hoogen zetel afsprong. Kunzel stak haar de armen toe; zij rustte thans aan zijne borst en lachte en weende, en hij kuste haar hartelijk, gelijk ook niet anders betaamde. Hij zou altijd geloochend hebben, dat men zoo van zelf, zonder knieval of goed bestudeerde liefdesverklaring, eene bruid kon verwerven, indien hij de proef | |
[pagina 596]
| |
niet zelf zoo glansrijk had doorstaan. En hoe frisch en bloeiend zag zij er niet uit! De schimmel gaf zijne vreugde door een luchtsprong te kennen, die hem voor zijn leeftijd lang niet kwaad afging. Christiaan echter liet, van verbazing en schrik de zweep uit de handen vallen en sperde den mond zoo wijd mogelijk open; hij was voor het allereerst bij zulk een liefdetooneel aanwezig. Toen Marie zich naar hem omwendde, scheen zij toch door het openlijke van den toestand een weinig rood en verlegen; maar spoedig was zij zichzelve weder meester en gaf zij haar neefje in korte bewoordingen de noodige ophelderingen. ‘Christiaan, gij moet zwijgen, hoor! Deze heer is mijn bruidegom. Wij begeven ons thans naar tante, en gij blijft met den schimmel achter ons.’ Zoo zette de stoet zich in beweging. Vooraan liep arm in arm het gelukkige bruidspaar, dat elkander wonderveel te vertellen had, en daarachter Christiaan met het paard. Wie van beiden het bruidsmeisje voor moest stellen, kan niet met zekerheid bepaald worden, maar volgens ons persoonlijk gevoelen was het de schimmel, want deze bezat ten minste levenservaring. Welk een genoegen was het niet, tante Settke de blijde tijding aan te kondigen! Ook de weduwe Schmitz ontving in den loop van den voormiddag een telegram, over welks inhoud zij begon zeer ernstig en afkeurend het hoofd te schudden. Zij aarzelde geruimen tijd, voordat zij er toe besluiten kon den gelukkigen haar zegen te geven. ‘Alles wel beschouwd is hij toch iemand van goed gedrag en een vlijtig werkman,’ dacht zij: ‘Al die dwaze denkbeelden zal ik er wel bij | |
[pagina 597]
| |
hem uitkrijgen. Waartoe dient anders eene schoonmoeder?’ In zijn wijsgeerigen arbeid heeft Eligius het nooit verder gebracht dan de fijn gestampte kiezelsteenen. De wetenschap heeft er ondertusschen geen schade bij geleden, want anderen zijn in zijne plaats getreden. |
|