Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 577]
| |
Zedegeschiedenis.
| |
[pagina 578]
| |
Het lange samenwonen met de Walen onder een zelfde hoofd heeft namelijk zekere bepaald Waalsche woorden in de Limburgsche volkstaal, meer bijzonder in die der stad Hasselt, doen overgaan. Zoo heet een kooi door geheel Limburg galjoen. Vorm en klemtoon doen denken aan het Luiksch gaïoule; in geen onzer Zuid-Nederlandsche dialecten kent men voor het voorwerp in quaestie een ander dan een Germaansch woord. Het ware gewaagd de vraag in dezen zin te beslissen, daar het Romaansche woord nog bij Kiliaen voorkomt; toch is het niet onmogelijk, dat dit laatste zich in Limburg in leven wist te houden, juist wegens de nabijheid van, en de betrekkingen met de Waalsche bevolking. Meer beslist meen ik dergelijke gevolgtrekking te mogen uitspreken voor hetgeen sommige gewassen aangaat. Zekere onder deze vinden wij in beide dialecten met denzelfden - of ongeveer denzelfden - naam terug. Elke Oost-Vlaming zou de verwondering deelen waarmede ik stekelbeziën te Hasselt krousele hoorde noemen. Men denkt onwillekeurig aan het Luiksche grusale (fr. groseille), niettegenstaande de verplaatsing van den klemtoon, waarbij misschien èn het Luiksche èn het Limburgsche woord beide tot een Germaansche bron zijn terug te brengen. Toch is dit laatste weer in de overige Vlaamsche gewesten verloren gegaan. Kornoule of de vruchten van den kornoeljeboom zijn - zooveel ik weet - onder het volk bekend slechts in Limburg en bij de Walen. Dan, mijn taalkennis schoot volstrekt te kort om den naam te verklaren, waarmede de reseda in Limburg genoemd wordt. Deze plant heet te Hasselt roejendjip (gesproken met Fransche j). Niemand wist mij aan een oplossing te helpen. Immers, over het | |
[pagina 579]
| |
algemeen hebben de personen die zich met locale geschiedenis bezig houden - en met genoegen vermeld ik hier dat de kleine stad Hasselt er verscheidene telt met een goeden naam in de wetenschappelijke wereld - hebben wel de staatkundige lotgevallen der plaats gestudeerd, weten b.v. wat er gebeurde onder dit of dat beheer, hoeveel maal de stad belegerd werd, hoe lang het beleg duurde, hoeveel mannen sneuvelden, welke verwoestingen er alsdan aangericht werden, maar de geschiedenis van de alledaagsche levenswijze door de eeuwen heen is nog slechts van jongen datum; nagaan hoe de mensch gekomen is tot den gedachtenschat, op den tegenwoordigen tijd in zijn geest aanwezig, is gewis een aantrekkelijke studie, doch eerst in onze dagen vooropgesteld geworden als een waardiger voorwerp van onderzoek dan de geschiedenis der veldslagen. In deze opzoekingen is de volkstaal namelijk van het hoogste gewicht, en, wil men de geschiedenis van eenig voorwerp op een bepaalde plaats onderzoeken, de volksterm geeft niet zelden schatbare vingerwijzingen die op het spoor kunnen brengen van den oorsprong. Ook op planten - vaak kultuurplanten - laten zich dergelijke opzoekingen dikwijls toepassen. Welnu, ik geloof me niet te ver te wagen als ik zeg dat de even gestelde vraag omtrent ons Hasseltsch woord menigeen in verlegenheid zou brengen. De klemtoon, op de laatste lettergreep, is weer een vingerwijzing in een romaansche richting en inderdaad schuilt in roejendjip nogmaals een Waalsch woord. Te Luik, te Charleroi en in Brabant heet nog heden de reseda rose d'Egypte. Deze naam herinnert aan den oorsprong der plant; het schijnt dat zij uit Egypte tot ons is gekomen; wanneer, is echter niet bekend. Het mag zonderling schijnen, waarom zij als een ‘roos’ werd | |
[pagina 580]
| |
aangezien. Is het wellicht om haar fijnen geur? De zaak laat zich niet beslissen. Zeker is het, dat de term in de Waalsche provinciën en in Limburg bestaat, en dat de Limburgers hem van hun Waalsche buren ontleenden. Op welke wijze? Andere vraag vol bezwaren. Hier zijn niets dan gissingen mogelijk. Dat de Limburgsche bloemkweekers of bloemliefhebbers sommige planten bij hun Waalsche vakgenooten leerden kennen, en dat met de zaak de naam overging, is wel de eenvoudigste en natuurlijkste verklaring. Intusschen mag men de betrekkingen welke te allen tijde tusschen Luik en Limburg bestonden en nog bestaan, niet onderschatten Ten gevolge der vereeniging van een Nederduitsch gewest met een Waalsch, met het administratief overwicht van dit laatste, moesten betrekkingen geboren worden, die op de ontwikkeling van handel en nijverheid hun invloed deden gelden, en deze betrekkingen moeten zeer gewichtig geweest zijn, te oordeelen naar de banden welke nog heden de beide gewesten aan elkaar hechten. Zeer vele Limburgsche familiën, te Hasselt en te Tongeren hoofdzakelijk, zijn verwant met Luiksche, en reeds vroeg moeten de beide bevolkingen zekere elementen aan elkander hebben afgestaan. De Limburgers vormen, om een reden die voor de hand ligt, verreweg het aanzienlijkste gedeelte van de Vlamingen in de groote Walenstad aanwezig, en de Vlaamsche namen die men in deze laatste in menigte aantreft, hebben vaak een Limburgschen vorm. Het is opmerkelijk, hoezeer de kermis van de Limburgsche hoofdplaats door de Walen gevolgd wordt. Het zuiden der provincie zelf bevat verder nog eenige Waalsche dorpen. Tusschen beide bevolkingen bestaat een soort van ruiling met de | |
[pagina 581]
| |
kinderen, welke door hun ouders in de Waalsche of Vlaamsche stad geplaatst worden, met het inzicht om hen de vreemde taal te doen aanleeren. Aan de onderwijsgestichten te Hasselt zijn de Waalsche kinderen talrijk. Van de andere zijde wordt de Luiksche Academie door de Limburgsche jeugd druk bezocht. Weinige zijn de Hasselaars die niet eens een kijkje gingen nemen in de gezellige en vroolijke Walenhoofdstad, en nog elken zondag oefent zij, wegens dit karakter, een machtige aantrekking uit op alle Limburgers die een aangenamen dag wenschen door te brengen. De Limburgsche markten voorzien verder de meer aan nijverheid gewijde Waalsche provincie met zeer gewaardeerde landbouwproducten. Meer bijzonder worden de Hasseltsche en Tongersche markten door de Walen regelmatig gevolgd. De Limburgsche boter en eieren, alsook het gevogelte, zijn zeer gezochte handelsartikelen. Elken dins- en vrijdag kan men te Hasselt de Waalsche opkoopers den prijs der ter markt gebrachte koopwaar hooren bedingen, in Limburgsch dialect natuurlijk, dat ze wel is waar met hun Waalsche keel radbraken, doch trots zijn moeilijkheden, menigmaal genoegzaam kennen om zich te redden. Zulke betrekkingen, waardoor de landbouwvoortbrengselen van Limburg bij de Walen doordrongen, moeten veel ouder zijn dan de spoorlijn die beide steden verbindt: en deze gevolgtrekking laat zich staven door een kinderlijk geloof, waarin men in geen geval een verzinsel mag zoeken van de jongere geslachten. Vraagt een kind te Hasselt, van waar zijn broertje of zusje komt, zoo zal de moeder of vader, immer bezorgd om dit geheim voor den kleinen vraagstaart te verbergen, hem antwoorden dat het ‘de badrós is die het gebracht heeft’. Bij het naderen der gewichtige | |
[pagina 582]
| |
gebeurtenis, zal men eens ‘aan de badrós spreken’. De badróssen, d.i. de Luiksche bottresses, zijn dus de kinderbrengsters te Hasselt; ‘zij rapen ze op in de koolputten, en daarom zijn de arme schepseltjes, als ze pas op de wereld komen, heel zwart, en moeten wit geschrobd of gewasschen worden.’ Evenals elders de kinderaanbrenger, is de badrós in zulke omstandigheden een kwaadaardig wezen: want, zij heeft de arme moeder haar been ‘overgehouwen’, d.i. gebroken. Zulk is de vorm van het geboortesprookje te Hasselt; ook in Haspengouw (zie Rutten, Haspengouwsch Idioticon, i.v. hoelie) luidt het zoo. In deze mythe kwam de badrós in de plaats der Germaansche Holla, en de koolput verving de Germaansche kinderbron. Deze omvorming moet echter zeer oud zijn, daar een mythe, hoezeer ook tot sprookje of zelfs eenvoudig gezegde geslonken, in onzen tijd geen dergelijke veranderingen meer ondergaat. Zij wijst ons terug op een vroeger tijdstip, waarin de Luiksche bottresse reeds te Hasselt bekend was, en zich regelmatig hierheen begaf, ongetwijfeld wegens het bestaan van de betrekkingen waarvan even sprake was.
Men zou, wilde men deze opzoekingen uitbreiden, zeker nog meer feiten vinden, welke bewijzen dat al vroeg ontleeningen tusschen de beide gewesten moeten hebben plaats gehad. Slechts ter loops willen wij nog vermelden, dat het Limburgsch zijn Germaanschen term vrijen opgaf, en daarvoor het Romaansche caresseeren aannam. Is het verder niet merkwaardig, dat de Limburgsche naam van den meikever beizab ook in het | |
[pagina 583]
| |
Waalsch bizâweGa naar voetnoot(1) teruggevonden wordt? Dergelijke ontleeningen lokken vaak uit tot verdere studie. Immers, zij toonen dikwijls welke invloeden tusschen verschilende gewesten in vroeger eeuwen werkzaam waren, en openen in menig geval uitzichten op de geschiedenis der beschaving. Bij middel van de vergelijkende taalstudie wist Schrader in zijn schoon boek Urgeschichte und Sprachvergleichung den gedachtenschat te bepalen, waarover onze voorouders, de oude Ariërs, beschikten, en een beeld samen te stellen van hun stoffelijk en geestelijk leven. Geen feit is in zulke studie a priori gering te achten, en in dit opzicht schuilen nog in de volkstaal schatten, die naar een opgraver wachten. Wij bevelen dit punt warm aan in de belangstelling der Limburgsche Maatschappij voor Letterkunde en Wetenschap, die door opzoekingen van dezen aard zeker aan de wetenschap der zoo merkwaardige en toch zoo verwaarloosde provincie gewichtige diensten zou bewijzen. |
|