| |
De Bloem zonder Vlek.
Zinnebeeld.
Iens, op een koelen zomeruchtend
Trad ik door eene lustwarand
Vol liefelijke kronkelwegen,
Met bloemen aller kleur beplant.
Doch, waar het gretig oog zich wendde,
't Ontwaarde nergens, ach! niet een'
Op welker kruin bij de eêlste kleuren
Ook tevens geene vlek verscheen!
Die vlek miskleurde 't eerste scheutjen,
Klom langs den stam op ieder blad,
En toen de knopjes openzwollen,
Geen kelkje dat zijn vlek niet had.
Ook velen bogen reeds den stengel,
Ontsluierden 't ontsierde hoofd,
En 't scheen zij stonden droef te treuren
Om haren blos zoo haast verdoofd.
Wellicht vooreer de kille winter
Haar bloeiselkleed zal nederslaan,
Ach! zullen zij door eigen kwijnen
Gevallen zijn, tot stof vergaan...
Zoo dacht ik. En, terwijl, droefgeestig,
Een traan mij rolde van 't gezicht,
Had ik mijn schreden langzaam verder
In d' uitgestrekten tuin gericht;
Toen eensklaps, zie wat lieve bloeme
Heft ginds haar hoofd zoo prachtvol op?
| |
| |
Hoe sneeuwwit glimmen hare blaadjes
Door 't zilver van een dauwendrop?
Neen! Neen! Haar blos is niet ontluisterd;
Neen! zonder vlek is hare kleur,
Schoon is haar kelk, haar stengel rijzig,
Haar wasem loutere ambergeur.
Maar gloort zij boven de andre bloemen
En wordt haar naam alom verbreid,
Toch mint zij hare zustren teeder,
Toch is haar luister niet benijd.
Zij zucht en juicht met hare zustren
Als 't wreed orkaan hun onheil brengt,
Of als de vriendelijke hemel
Hun dauwend zappig voedsel plengt.
Voor eigen heil moet zij niet beven;
De wind die bloemen nedervelt,
Voelt bij haar voet zijn woede zinken:
Voor haar geen moordend stormgeweld,
Maar eeuwig zachte morgenluchten,
Maar zefier die in 't loover speelt,
Wijl 't nachtegaaltje rond haar klapwiekt
En tooverende liedjes kweelt.
En hoe, hoe zou zij rampen kennen?
Is niet der heemlen grootste geest
Om haar te minnen, haar te schutten,
Van eeuwigheid bestemd geweest?
Nog lag het onder de aard verscholen,
Toen reeds een Engel nedergleed,
Die de aardkorst zachtjes openbrekend
Het wordend bloempjen kiemen deed.
En als de zon haar gloênde schichten
Op 't smachtend kruid der tuinen schoot,
En als de donkerzwarte hemel
Bij stroomen water nedergoot,
Dan spreidde hij zijn blonde wiekjes
Zoo kommervol op 't bloempjen uit,
Dan dekte hij haar bange twijgen
Voor middaghitt' of windgefluit.
En toen de bloem naar voedzap dorstend,
Reeds 't hoofd ontademd hangen liet,
Ziet gij angstvallig nederknielend
Daar nevens 't bloempjen d' Engel niet?
| |
| |
Ah! zie zijn hart zoo hevig kloppend,
Zijn handen op de borst vereend,
Zijn oogen traanvol opwaarts blikken...
Verhoor, o God, een Engel weent!
Zie op zijn smeeken 't beekje ontspringen,
Dat sedert staag haar stam besproeit,
Speelt, murmelt, keert in lieve bochtjes,
Door zoo veel schoonheid vastgeboeid.
Het knopje was dra bloeiselzwanger,
Gekoesterd bij een lentezon,
En 't ging aan ieder 't kelkjen toonen
Waarin Natuur zich zelf verwon.
Dan, dan bracht hij, de bloeme streelend,
Zijn englenlipjes blozend rood
Haar knopjen bij: 't was op dit kussen
Dat zij haar maagdenkelk ontsloot.
Hoor nu haar zustren blijde juichen;
De gansche bloemtuin is verheugd;
Zie de Englen bij haar nederdalen:
Hun aanzicht glimt van gulle vreugd:
‘Wie is zij welker hoofd zoo edel
Daar oprijst uit die wildernis?
Bij welker ongekende schoonheid
Het lelienschoon slechts schaduw is?’
Zoo klonk het lied der hemelingen,
Zoo zongen zij des bloempjes lof;
Zoo galmd' hun ieder plantje tegen,
Zoo juichte gansch de bloemenhof.
En 't scheen, ik hoorde nog hun tonen
Terwijl mijn oog wellustiglijk
Gevest bleef op 't aanminnig bloempjen,
In 't mos een diamant gelijk.
En dan, helaas! dan sloeg ik d' oogen
Van haar op de andere bloemen neêr;
Ik zag ze ontluiken, treuren, vallen,
En snikkend sprak ik tot den Heer:
‘O God! zal zoo veel schoons verslensen?
Zal deze bloem zoo rein, zoo eêl,
Niet doen dan kiemen, bloeien, sterven,
Niet hebben dan haar zustren deel?’
Ik zweeg bedroefd: een engelstemme
Klonk honigzoet van uit de bloem:
| |
| |
‘Zou zij ontkleuren, zij verslensen,
Zij, zij der schepping eeuwge roem!
Neen, neen, zij zal geen kwijnen kennen;
Geen vuige worm, geen wreed venijn
Zal zich met hare bladen voeden,
Geen sterven zal haar aandeel zijn.
Maar als de zomer heen zal snellen,
En 't gure weder loeien zal,
Door englenhanden opgenomen
Verlaat zij dan dit tranendal.
Dan, pronkjuweel van 's hemels Eden,
(En niet het aandeel van een graf),
Zal zij op starrentronen schittren
Naast Hem die haar het aanzijn gaf.
Doch hier gaat nooit haar naam verloren,
Hier blijft ze als wonder van 't gebloemt,
Als evenbeeld der reinheid zelve
Voor eeuwig in den tuin beroemd.’
En eens, (o mocht hij haast aanbreken
Die groote langgewenschte dag,
Die eindelijk die blijde tijding
Aan 't wachtend menschdom brengen mag),
Eens zal door gansch het aardruim klinken
De grootsche stem van Godes tolk:
‘Geloof, zal hij ontzagvol spreken,
Val neêr, geloof, o christenvolk!
Zij welker schoon en aard en Hemel
Verstomde, droeg nooit op 't gelaat
De oneedle vlek die bij haar kiemen
Op ieder bloem gebrandmerkt staat!...’
En op die godspraak, als de donder,
Die buldrend door de wolken rolt,
Zal 't lied der Kristnen opwaarts bonzen...
Hun liefste wenschen zijn vervold.
De schrijver van bovenstaande legende is kort geleden godvruchtig in den Heer ontslapen. Hij die in zijne jonge jaren deze frissche hulde aan zijne teergeliefde Moeder Maria opdroeg, Pater Leopold Haeren, werd te Turnhout geboren den 9 Augusti 1831. Na zijne humaniora voleind te hebben
| |
| |
in zijne geboortestad, trad hij den 24 September 1852 het Proefhuis van Drongen binnen. De jongelingen wier minzame en geleerde meester hij was, in de colleges van Luik, Gent, Turnhout, Antwerpen en Bergen, hadden in hem eenen wijzen en getrouwen vriend, en zij zullen hem bij God niet vergeten. Later scheen hij uit als leeraar van wijsbegeerte en godgeleerdheid, te Leuven, en als rektor van het O.L. Vrouw-college in onze koophandelstad. Jammer was het dat de bekommeringen aldaar zijne zwakke gezondheid langzaam krenkten, zoodat zijne oversten verplicht waren hem naar Aarlen te verplaatsen, met de hoop hem daar te zien herleven. Maar God had het anders geschikt: Pater Leopold Haeren ontsliep aldaar den 30 October 1892, in den ouderdom van pas 61 jaren.
Dit dichtstuk is gedagteekend van 't jaar 1854. Een der jonge gezellen van Pater Haeren zond het aan Hendrik Conscience, en deze uitte er zijn gevoelen over met deze woorden: Die man is dichter! - Spijtig genoeg is het dat de ootmoedigheid des dichters hem wederhield zijne zoo bekoorlijke lettervruchten in 't licht te geven.
J.-F. Kieckens, S.J.
|
|