Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 532]
| |
Schilder-, beeldhouwkunst enz.
| |
[pagina 533]
| |
nog noemt genrestuk te maken (gelijk bij groote uitzondering wordt gedaan) laat men kop en hand zooveel mogelijk zeggen: ‘Zie mij aan, of ik niet schoon ben!’ Daarom bestaat er niets vervelenders dan eene rij van hedendaagsche portretten, indien de schilders geen de Lalaing of Bonnat of Lenbach zijn. Mej. Thérèse Schwartze poogt, waar het kan, uit hare portretten vrije, levendige voorstellingen te maken en slaagt daarin volkomen. Moge men haar navolgen. En toch geven vele jonge kunstenaars bewijzen in de portretten beter dan in andere genres te slagen! Waaraan ligt dat? Omdat het treffen der gelijkenis niet met een paar à-peu-près-strepen is afgedaan, of men moet een Frans Hals, zoo niet nog meer wezen, van wien elke penseelstreek tevens een lijn was. Maar onze jongeren richten vaak niet, maar verwarren de lijnen door hunne penseelstreken, wanneer zij vrij te werk gaan. Daarmede komt men wel in 't landschap hier en daar, doch in het portretschilderen niet te recht, waar de vormen op den voet moeten gevolgd worden. De jongere manier bestaat daarom nog slechts in proefnemingen van technischen aard. Het is en blijft bij zooveel geesteloosheid dan ook pijnigend al die onbeduidende aanmatiging waar te nemen. Want, o! ‘Quel est le parvenu...., qui ne songe pour flatter sa vanité personnelle ou immortaliser au sein de la famille le souvenir de son existence, à confier ses nobles (?) traits.... à une toile richement encadrée?.... ‘Si dans ce déballage quelques tableaux sont | |
[pagina 534]
| |
dignes de l'art, la plupart, malheureusement, ne le sont pas du tout’... en bovendien: ‘Il ne suffit pas d'imiter, il faut interpréter’ - eene uitmuntende gedachte van Edmond Louis in de Fédération. Abry, Gustave Vanaise, Henri Luyten, Cluysenaer, Pierre Van Haevermaet (De Bisschop van Gent), niet te verwarren met Karel Van Havermaet, die eene vergeefsche poging deed een heel gezelschap van naakte personen op den Uutzet te brengen. Rosier en Janssens (Mej. Coremans en Mej. Snieders), Leempoels, Van der Ouderaa, Den Duyts, A. De Vriendt, Richir, Verheyden, Wouters, leverden voorzeker achtenswaardig werk. In de beeldhouwkunst ontmoeten wij Baggen, J. De Braeckeleer, E. Deckers, De Plyn (met drie borstbeelden), Dupuis (met twee borstbeelden), Geleyn, Joris (met drie borstbeelden), Lagae, Lauwers, Marin, Mignon (met twee marmeren borstbeelden), Van Beurden, Vinçotte (met drie borstbeelden), Joz. Willems, V. Rousseau. Kwamen uit Nederland ook eenige: Boks, Boudewijnse (met twee portretten), Mevr. Grandmont-Hubrecht, Haverman, de menigte versterken, wij vonden hier slechts weinig nieuws. Een enkel beeldwerk, wat eene uitstekende plaats heeft ingenomen, en dus in zekere mate vereerd is, willen wij noemen, wegens de bijzonderheid der gedachte. Het is Reine Liefde getiteld. Men stelt zich hier natuurlijk bij voor, of wel Adam en Eva in het Paradijs, of wel Paul et Virginie, of wel Dante en Beatrice, of Joachim en Anna, of Zacharias en Elisabeth of de Liefde van Elisabeth van Thuringen voor haren gemaal en graaf, of elke andere Liefde waarvan het zieleleven de hoofdzaak is. | |
[pagina 535]
| |
O, neen, in onzen tijd wordt de Reinheid geheel anders verstaan. De kunstenaar schijnt te meenen dat reine Liefde ontstaat uit een kamp tegen den natuurlijken aanleg van den mensch. En hoe stelt hij nu dien kamp voor? Een bas-reliëf van twee levensgroote naakte personen; van boven ziet men eene vrouw met smachtend geopende armen, doch mager, afgeteerd, uitgemergeld. Waarvan? - Dat kan men alleen denken. Van Sehnsucht natuurlijk. Van onderen zit een man, eveneens half afzichtelijk van magerheid, zich op de vingeren bijtend in eene soort van vertwijfeling... Dat is Reine Liefde. En deze heerlijkheid is bestemd om openbaar te prijken ‘bij eene waterkom met springfontein.’ ‘De naam des kunstenaars?...’ Wat doet het er toe, hoe die luidt! 't Zij genoeg hier op dezen onzin, de onnatuurlijkheid, de miskenning te hebben gewezen van het leven, gelijk het uit de handen des Scheppers is gekomen. God laat nog andere reine Liefde toe dan die van den mensch tot zijnen Schepper alleen; het leven van den mensch met den mensch onrein te noemen, herinnert aan de dweperij der Geesselaars, waarvan wij in no 1240, van Carl Marr, een schitterend voorbeeld hebben, en aan de jongste onreine Ontaarding, die ons door den hooger genoemden, gezonden, bijtenden Max Nordau zoo schitterend wordt geschilderd. Wij hebben reeds vroeger erop gewezen, hoe wenschelijk het ware dat de kunstenaars meer partij trokken van hunne voorbeelden... Maar verder! Waarom kan men in het portretvak niet meer doen dan onze voorouders, die zich dan toch | |
[pagina 536]
| |
menigmaal in hunne ambtskleeding lieten afbeelden en aldus ten minste de grens van een bijzondere gedachte bereikten. Wij hebben vroeger al reeds op enkele voorbeelden gewezen van kunstenaren, die van het platgetreden pad afweken en heden wijzen wij op het portret van Helmholtz door den Berlijnschen Ludwig Knaus geschilderd (3239), die ons den grooten geleerde aan den arbeid voorstelt. Weet gij welke portretten ons nog wel mannen aan den arbeid doen zien. Het zijn die van sommige kunstenaars zelven, welke hunne werkplaats of die eens anderen afschilderen, om eene goede gelegenheid te vinden de in Eva's kleeding poseerende modellen af te beelden. Zulke onderwerpen van portret komen op alle tentoonstellingen voor, gelijk de bekoring van H. Antonius, om dezelfde reden nergens mag ontbreken. Of Millais' Laatste roos (2435) een portret is of niet, is onverschillig. Zij mag in haar karaktervolle en krachtige bewerking medespreken en is dan ook (naar men aangeeft) fr. 250,000 waard. Verrukkelijk zijn ook Duran's (1955) Dame en Fleury's Onder Lodewijk XVI (1690). 't Was eene goede gedachte dat Roll onder zijne twee meisjes, met oogen als kersen, het woord Jeugd heeft geplaatst. Voorzeker zijn dit althans quasi-portretten, doch de natuur zal wel eene andere uitdrukking aan den mond der jonge meisjes hebben gegeven. Gelukkig is ook de gedachte van het Kindernest (1989) van Dubufe - eene schoone compositie, schitterend van uitvoering. Heden opnieuw te vermelden dat Bonnat een groote meester in het portret is, zal wel voor overbodig gehouden worden, al wil het ons ook voor- | |
[pagina 537]
| |
komen, dat het licht op de rokplooien zijner Moeder niet wel is aangebracht en hij hierin door Carolus Duran wordt overtroffen. Niet alleen aan de portretten maar aan de meeste tentoongestelde werken van schilderkunst hebben wij de afgrijselijkheid der gouden lijsten te verwijten. Een comble in deze soort is de omgeving van het portret van Joachim (2388), door Tadema. 't Is eene ware beschaming voor het kunstlievend menschdom, dat dergelijke gruwelen van wansmaak, strijdend met alle gevoel van harmonie en kleur, door de portretteurs en degeportretteerden niet alleen worden geduld, maar gezocht en de edelste kunstwerken ontsieren. Een paar ernstige aanmerkingen van algemeenen aard willen wij hieraan toevoegen. Op een aantal schilderingen, waaronder van de beste, of ten minste van de goede soort, ontbreken de plans, ontbreekt de lucht tusschen de figuren, de boomen, enz., zoodat zij dikwerf den indruk maken eener rij van toevallig nevens elkander gestelde fragmenten. Vele kustenaars zijn er zoodanig aan gewend die tusschenlucht te veronachtzamen, dat zij, hierin verdergaande ook het doorzicht, het perspectief geheel verzuimen, op zulke wijze dat de horizontale vlakten, velden, ten laatste geheel perpendiculaire vlakten, muurvlakten schijnen te zijn, waarop mensch noch dier kan blijven staan. Onder de beste schilderijen zijn er welke lijden aan die grove gebreken en ons daarom niet alleen geenen verheffenden indruk maken, maar door die tegenspraak met de natuur onzen lachlust verwekken. Het is alweder zeer beschamend, wanneer de jongeren steeds het woord plein air! plein air! in den mond nemen en in dat plein air zoo grof tegen | |
[pagina 538]
| |
de wezenlijke natuur zondigen. Rembrandt zou die jongelieden niet minder met een medelijdend ‘lodderoog’ hebben aangeblikt. Daar zijn er natuurlijk onder onze kunstenaars, welke hierop eene zeer voordeelige uitzondering maken. Behalve diegenen, welke wij in ons eerste artikel aanhaalden, zien wij bij voorbeeld met ware voldoening Fr. van Leemputten's Ringsteken, de werken van Jan Verhas, enz. Geets' schoone Waarzegster wint in zekeren zin in de photographie aan effect, door dat het gebrek aan tusschenlucht zich hier minder vertoont, vele tinten helderder schijnen dan op de schilderij zelve. Onder de Hollanders zijn er ook eenige, welke die tusschenluchten goed weten uit te drukken, zooals Van de Sande-Bakhuyzen, Gabriël, ook de beroemde Klinkenberg, wien toch een stelende blik op het water van Duchâtel niet schaden zou; want Klinkenberg's water spiegelt wat weinig. Wie zich nu (met eene woordspeling) aan een ander spiegelt, spiegelt zich immers zacht. Van de Nederlandsche schilderijen hebben wij in 't algemeen het ernstig streven te roemen: geen opschik, geen effectjacht, geene aanmatiging, maar hartelijkheid en vlijtige arbeid spreken er uit; al is Stortenbeeker's Koe ook wat moedeloos, Neervoort's koloriet wat Bruninachtig en Bastert's Langs de vecht een klein weinigje pretentieus. Bij de Hollanders zijn de Denen het best te vergelijken. Dezen hebben nog minder pretentie, doch staan achter in hunne factuur. Hunne keuze van onderwerp heeft meestal iets oorspronkelijks, de menschentype iets nieuws. Zij zijn daarin onderscheiden van de Russen, die meer en meer hunne | |
[pagina 539]
| |
oorspronkelijkheid van bewerking afleggen, door hunne studiën te Parijs, waarvan zij de vrouwenfiguren en de moden nabootsen, evenals de ontvlaamschte, betreurde van Beers dit doet. De Denen gaan hunnen eigenen weg; zij hebben hier en daar wat nuchters, wat onbeholpens, maar zij leveren echt werk, al is de uitvoering ook hier en daar gebrekkig. Het moet evenwel gezegd worden, dat zij op vroegere tentoonstellingen meer uitblonken dan op deze; evenals de Spaanjaarden, welke schitteren door afwezenheid. Men vindt hen anders niet dan verborgen in een klein hokje, waar men eer geneigd is het woordje Cour te zullen lezen. Vele schilders van Stillevens, dit is eene verdere opmerking van algemeenen aard, mogen bij Mev. Vogel, geb. Roosenboom, in de leer gaan, niet alleen om de poëzie, maar ook om de proportie van bloemen en vruchten te bestudeeren. Menig melkmeisje zien wij, op elke tentoonstelling, zoowel als hier, verscholen en verdwijnen achter reusachtige leliestengels; appelen en rapen groeien op doeken uit tot kinderkoppen, soms worden bloemtafereelen slechts eene plompe aanbeveling van het genre, door de reusachtige, stijllooze vormen, waarin de best geschilderde voorwerpen zich onderscheiden. Elk trekke hier zijne les uit, naar welgevallen. Gebeurt het nu dat, door afzijn van lucht uit de voorstellingen, de kleurlooze reproductie (in dit opzicht) soms beter voldoet dan het oorspronkelijke werk, zoo moet men toch anders toegeven, dat in 't algemeen de illustraties in den catalogus niet dan als eene zwakke herinnering aan de voorgestelde | |
[pagina 540]
| |
tafereelen kunnen dienen, hetgeen bij voorbeeld het geval is bij de afbeelding van Portaels' ernstige en aandoenlijke Magdalena; de afbeelding in den Catalogus geeft een zeer slecht denkbeeld van het kunstwerk. Van 't Portret en 't Stilleven - voorzeker zeer alledaagsche onderwerpen - overspringende op het minst alledaagsche, namelijk de historische schilderij, moeten wij bekennen dat in de Belgisch-Nederlandsche afdeelingen niet veel te rapen valt. Wij hebben bovendien de gewijde onderwerpen hierboven reeds aangeroerd. Alleen de bekrompen geest van classificatie sluit die uit van het historievak. Het classeeren kan alleen nuttig zijn om elkaar spoediger te verstaan. Maar evenals vele voortbrengselen van dichtkunst, zoowel ballade, romance als klein-heldendicht, zoowel historische roman, als romantische historie kunnen worden genoemd, eveneens kunnen wij b.v.J. De Vriendt's Vereering der Moeder Gods (reeds genoemd), Van der Ouderaa's monumentaal geschilderde en gecomponeerde Terugkeer van Golgotha, Janssens' werk en vele anderen tot tweeërlei klassen rekenen. In andere afdeelingen, b.v. in Oostenrijk, waar de ongewijde geschiedenis meer onderwerpen heeft opgeleverd, laten de genres zich beter uit elkaar kennen. Doch waar wil men al classeerende P. Verhaert's Barmhertige Samaritaan toe rekenen?.... Een drieluik, laag van formaat; borstbeelden van levensgrootte. Op 't midden: eene zwierige vrouwenfiguur van aanlokkelijke schoonheid en daarneven kop en borst van eenen als vastenavondzot verkleede jongeling. Deze beiden buigen zich (blijk- | |
[pagina 541]
| |
baar van 't bal komend) over het lijk van eenen grijsaard; links op 't luik: een oude man, rechts: eene oude vrouw, naar het midden den rug keerend, beiden in de lezing van den bijbel verzonken. Dat is dus de Barmhertigheid (van onzen tijd?) gekarakteriseerd! Men ziet dit is eene hulde aan ‘Het Leven een dans!’ Leven de barmhertige vastenavond-gekken! En weg met de Schriftlezers! De eersten zijn de oprechte menschenvrienden, de laatsten zijn slechts huichelaars. Zulk eene eenzijdigheid, die veel op boos opzet gelijkt, hadden wij zeker van den schilder der Matrozen en der zwierige Salonfiguren, en den nabootser van Frans Hals, niet verwacht. Het is een der getuigen van de armoede of buitensporigheid van gedachten waaraan onze schilders veelal lijden en waarvan onze tentoonstelling weer getuigt. Wij willen aan de virtuositeit, waarmede Verhaert's drieluik is gepenseeld, geenszins te kort doen, maar zijn werk is een diepgevoelenden, wezenlijken kunstenaar onwaardig. Max Nordau zou zulk ‘symbolisme’, zonder eenigen twijfel onder de voorbeelden van Entartung (Dégénérescence) hebben aangeteekend. Hoe gelukkig zijn wij nog enkele mannen te bezitten, die van het symbolisme, de algemeene geschiedenis en die der beide Nederlanden in 't bijzonder, een beter gebruik weten te maken. ‘Le grand art en Belgique manque de soldats.’ Doch gaarne zouden wij bij Schaefels (Maria de Medicis) en niet minder bij zijn Panorama, Vincke (Torquemada), Siberdt (Rizzio) en anderen nu ook eens willen blijven stilstaan. Maar de Bestuurder der | |
[pagina 542]
| |
Warande gunt ons onverbiddelijk slechts een ‘winzig’ klein plaatsje voor onze beschouwingen; wij moeten ons daarom bij eenige trekken, bij enkele wenken bepalen. Zoo is ons dan ook eene verdere beoordeeling van het Landschap en eene behoorlijke vergelijking van zijne beoefenaren nog moeielijker, dewijl de historische schilderijen en de half historische zich toch meer in onzen werkkring sluiten dan de overige genres. Erkentelijk zouden wij stilstaan bij het schoone werk van Taco Mesdag jr. (Winter en Oogst), Hens (Windvlagen), A.J. Heymans' keur van werken (in 't bijzonder De Poel), Farasijn, Van Aken, al is hij ook wat vuil, enz. enz. Doch wij moeten het opgeven. Eenige vruchten van beeldsnijkunst kunnen wij voorzeker nog bewonderend noemen. Wij moeten ons echter, om vele redenen, ook hier bij enkele wenken bepalen. Vooreerst zijn vele dezer werken in de afgeloopen jaren reeds bij hun eerste verschijnen door ons besproken; verder is en blijft onze hoofdgrief, dat deze monumentale kunst, door velen weinig monumentaal wordt behandeld, en dat wij ons steeds te beklagen hebben over voorstellingen zoo plomp of gemeen en smakeloos, dat zij ons doen ijzen en beven bij de gedachte dat zij konden beginnen te leven. Geheel het tegenovergestelde dus van den indruk welke de kunst van Phidias maakte. 't Is wel waar dat aan vele beeldwerken de herinnering aan dit eigenlijk leven ontbreekt, en de onthutsing daardoor wordt gestild; doch in alle geval wordt in de beeldhouwkunst zoozeer gezondigd tegen de eerste begrippen van haar karakter, dat de aan- | |
[pagina 543]
| |
blik harer vruchten ons slechts zeer weinig genot bereidt. Het herlezen der voorschriften en beschouwingen van Winkelmann en Lessing, over de grenzen der kunst, zou aan onze jonge beeldhouwers van groot nut kunnen wezen. Wij behoeven die mannen niet stipt te gehoorzamen, want reeds hunne heidensche richting kan in onze meer christelijke kunsttheorie niet passen, maar hunne begrippen van monumentale schoonheid in 't algemeen kunnen toch heden nog grooten dienst bewijzen. En niet alleen dit; maar zelfs van de meer industriëele beeldhouwkunst der Italianen, gelijk zij zich in de Italiaansche afdeeling der Nijverheidszalen ten toon spreidt, is nog een en ander voor onze nog steeds naar de uitdrukking der schoonheid zoekende beeldhouwers te leeren. Waarschuwen moeten wij echter daarbij tegen de kinderachtige, Italiaansche bewerking van strikjes en lintjes en kantjes, waaraan het groote publiek zich vergaapt. Dit bewijzen de briefjes die de kinderkopjes met zulke kleingeestigheid bewerkt, als meer dan een dozijn malen ‘vendu’ aankondigen. Om reden dat er door onze Belgisch-Nederlandsche kunstenaren zoo bloedweinig in de bouwkunst is voorgebracht, kunnen wij gerust het bezien der daartoe aangewezen muurvlakken opgeven. Wanneer wij nu ten slotte ons nog eens omwenden en den blik links en rechts door de groote ruimte laten waren, moeten wij bekennen, dat de moeite die men zich heeft gegeven, om eene oprechte deelneming der Franschen voor de Tentoonstelling te verkrijgen, niet onbeloond is gebleven, en dat voorzeker de fransche afdeeling hier ‘den vogel heeft | |
[pagina 544]
| |
afgeschoten’; hoewel de beleefde vertegenwoordiger van Frankrijk zeer voorkomend verzekerde, dat, ‘indien de Commissie aan de eigene Belgische kunstenaars de schoone muurvlakken had ter beschikking gesteld welke zij aan de fransche kunst heeft overgelaten, voorzeker eerstgenoemden zouden hebben gezegevierd.’ Dit laten wij aan ieders oordeel over, zeer dankbaar voor alle moeite, welke de Commissie zich voor het welgelukken der onderneming heeft gegeven, en alleen maar hopende, dat bij eene volgende gelegenheid de Catalogus (gelijk elders dikwerf genoeg voorkwam) zoo moge worden ingericht, dat hij meer op de zoekende en studeerende ware kunstliefhebbers zij berekend, om hun de studie der zalen te vergemakkelijken. A. De Ticheler.
Wij laten, gelijk in de vorige aflevering nu de overige ruimte aan den heer Pol de Mont ter verdere bespreking der ‘Gebruikskunst’. Red. |
|