Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 505]
| |
Toonkunst.
| |
[pagina 506]
| |
namelijk in den algemeenen omkeer zoeken, die in 't begin dezer eeuw in 't godsdienstig denken en gevoelen van het Duitsche volk plaats greep. De godsdienstige stemming der gemoederen, welke zich met zooveel gloed en zielsverheffing in de vrome liederen van Arndt en Novalis openbaarde, moest eerst de Kerk aangrijpen en doorgloeien, vooraleer de verdorde plant van het geestelijk lied jonge scheuten schieten kon. Maar toch rijpten de vruchten zeer langzaam. Waarheen de blikken zich toen eerst richtten, dat ziet men in de werken van August Jacob Rambach, van Hamburg, die, gedreven door den algemeenen geestdrift, in zijne ‘Bloemlezing van kristelijke gezangen uit alle eeuwen’ (1817-1833), een hoogst wetenschappelijk werk schiep. De rijkste vrucht van zijn streven was, den geest van het echt evangelisch lied in zijne frissche bron, de XVIe eeuw, het tijdperk der hervorming, te doen zoeken en begrijpen, eer men zich aan de verbetering van het kerkelijk lied zou wagen. Maar nevens de teksten staan de melodieën en hunne muzikale behandeling. Hiermede was het misschien nog slechter gesteld. Over den aard en toestand der muziek in de XVIe eeuw, heerschte eene bijna volkomene onwetendheid. Met bevreemding ziet men in de voorreden van zoo menig gezangboek uit de XVIIIe eeuw, met welke valsche en bekrompene denkbeelden de schrijvers beproefden te verklaren wat het volkslied is, en in welken geest dus het kerkelijk lied voor het volk moet geschreven worden. Met Herder begon men klaarte te zien. De Grimm's voerden ons in de oudduitsche wouden | |
[pagina 507]
| |
terug, waar wij de verleden eeuwen beluisteren. ‘Des Knaben Wunderhorn’ ontsloot in het eenvoudig volkslied een schat van poëzie. Het meesterwerk van Uhland (1844) verspreidde volle klaarheid. Nu begreep men hoe Luther zich bij het volkslied der XVIe eeuw aansloot, en dit tot zijn kerkelijk lied verhief. Nu herkende men waarin en hoe verre het evangelische kerkelijk lied boven het volkslied, waaruit het ontstond, verheven is. Vorschers als Wackernagel ‘Het Duitsche kerkelijk lied’ (1864), een werk van pijnlijke nauwkeurigheid, Koch, Fischer benuttigden de rijke stof en schiepen meesterwerken. Eene rij van geleerden: Göring, Layritz, Cuntz, Tucher, Wiener, Stier, Grüneisen, Geffcken, Victor Strauss enz. volgde. Hiernevens ontwikkelde zich nu de muzikale zijde. Het is opmerkenswaardig dat niet éen onzer toonkunstenaars van 1840 belang stelde in de muziek der XVIe eeuw. Het waren twee rechtsgeleerden, Von Winterfels (1843) en Layritz (1844), een geestelijke, von Tucher (1840), die de baan openden naar het beloofde land van een Palestrina, een Lasso en van het eerste evangelische kerkelijk gezang. Het eerste praktische gevolg was dat in Beieren het Consistorium den rhytmischen zang weer invoerde. In de katholieke kerken, in de concertzalen herleefden de oude meesters en Bellerman ontsloot in zijne theoretische werken over de XVIe eeuw, de schatten der oude muziek. Er ontbrak echter nog een zeer gewichtig werk, namelijk eene volledige verzameling der melodieën van het kerkelijk lied, waarin men den oorspronkelijken vorm en de geschiedenis van iedere melodie, hare uitvinders, hare opkomst en vergaan of hare gedaanteverwisselingen tot op den huidigen dag kon | |
[pagina 508]
| |
nagaan. Hier gaf de katholieke Kerk den aanstoot. In het jaar 1862 verscheen het eerste deel van een werk van K. Meister: ‘Het katholieke Duitsche kerkelijk lied in zijne melodieën van de vroegste tijden af tot tegen het einde der XVIIe eeuw. ‘Schrijver geeft, in 311 nummers, naar de gewone verdeeling der ritualen in de tempore en de sanctis, de feestliederen de tempore, d.i. van Advent tot Trinitatis (Drievuldigheidsdag) met die van het H. Sakrament. Het was Meister niet gegund zijn werk te voleinden. Hij stierf eer het tweede deel gereed was. De uitgever vond in W. Bäumker, eerst onderpastoor te Niederkrüchten, nu pastoor te Rürich, eenen waardigen opvolger, een man innig vertrouwd met het volkslied en zijne letterkunde, met het liturgisch gezang der katholieke Kerk en een uitstekend kenner der oude muziek. Gedwongen op eigen hand te werken, wist hij de stof aanzienlijk uit te breiden. In vergelijking met Meister stond hij op een hooger wetenschappelijk standpunt. Het gevolg was dat het tweede deel, in 1883 verschenen, het eerste in wetenschap verre overtrof. Nu zette de uitgever Bäumker aan, een eigen persoonlijk werk over de stof in het eerste deel van Meister bevat, te leveren. Reeds in 1886 zag dit nieuw eerste deel het licht en het geheele werk werd in de geleerde wereld met geestdrift onthaald. De inleidingen der twee deelen handelen met de diepste zaakkennis over het ontstaan van het Duitsche kerkelijk lied: het geestelijk lied vóor de hervorming, het kerkelijk lied en Luther, die hetzelve tot een bestanddeel der liturgie en daardoor waarlijk tot kerkelijk lied verhief, het katholiek lied na de hervorming. Daarop volgt eene rijke letter- | |
[pagina 509]
| |
kunde en bibliographie, de omstandige beschrijving der bijzonderste katholieke zangboeken, met uittreksels uit hunne voorreden, zeer leerrijk voor de verdere geschiedenis van het katholiek lied. Het eerste deel bevat 421, het tweede 441 melodieën. Iedere melodie is met zorg opgeteekend; niet alleen het oudste katholiek gezangboek, waarin zij voor 't eerst verscheen, maar ook de voornaamste, waarin zij later voorkomt, worden aangeduid. Na elke melodie volgen belangrijke bemerkingen, over de voornaamste veranderingen, die zij onderging, bij menige worden de verschillende vormen waaronder zij optreedt, medegedeeld. Dan volgen aanmerkingen over ouderdom en oorsprong der tektsten. Onder iedere melodie staat de eerste strophe van het lied en voor de andere wordt maar Kehrein en Wackernagel verwezen. Men ziet daaruit welken rijken klassiekenschat van melodieën het katholieke Duitsche kerkelijk lied in dit werk bezit. Hiermede was Bäumker's arbeid echter nog niet volledig. De geleerde protestant Zahn sprak in eene zeer vleiende beoordeeling den wensch uit, dat de schrijver ook de melodieën die sedert het jaar 1700 in de katholieke kerk in zwang zijn, zou mededeelen. De uitvoering van dien wensch stiet op moeielijkheden. Bäumker was met ambtsbezigheden overladen. Daarbij hadden uitgever en schrijver zware geldelijke offers gebracht en eene toelage van het Pruisisch ministerie van godsdienst moest hun ter hulp komen. Ondertusschen sloeg Zahn zelf de hand aan een dergelijk werk voor de evangelische kerk. Gansch alleen volbracht hij dien reuzenarbeid en in 1889 verscheen het eerste der zes deelen, waarin hij tot | |
[pagina 510]
| |
nu toe 8806 melodieën verzamelde. Sedert 1891 bezitten wij ook het derde deel van Bäumker, waarin hij de geschiedenis van het kerkelijk lied in de XVIIIe eeuw voortzet, even voortreffelijk als de twee eerste. De drie deelen te zamen bevatten 1113 melodieën. In zijn werk volgt de schrijver de rangorde der katholieke ritualen. Zoo geeft hij in het eerste deel 421 liederen de tempore, voor de feestdagen van Advent tot Sakramentsdag, in het tweede, de sanctis, de liederen der H. Maagd, H. Joseph en de Apostelen, voor processiën en bedevaarten, daaabij catechismus-, sermoon-, morgen- en avond-, dank- en boetliederen, bij het sterfbed, voor de dooden. Dezelfde verdeeling wordt nog eens in het IIIe deel herhaald, waarbij twee nieuwe afdeelingen komen: de liederen van Jezus, Maria, Joseph, wier ontstaan hij aan de Broeders der kristelijke leering toeschrijft en die der ‘zangmis’. Met het werk van Bäumker als leiddraad kunnen wij nu den gang der ontwikkeling van het katholiek kerkelijk lied in zijne algemeene trekken volgen. In 1537 verscheen het eerste katholiek gezangboek van den monnik Michael Vehe te Halle. De liederen mogen binnen en buiten de kerk, vóor en na het sermoon, in algemeene bedevaarten en op andere heilige feestdagen gezongen worden. Zijn doel was de protestantsche gezangboeken af te weren en de immer meer en meer wassende neiging voor Duitschen zang te bevredigen. Dit blijkt uit de voorrede en uit het feit dat hij zelf 21 liederen aan protestantsche schrijvers ontleende. Uit de voorrede van andere gezangboeken, van Leisentritt (1567), Dilling (1576), in dat van Munchen (1586), enz. zelfs nog in dat | |
[pagina 511]
| |
van Münster (1677) ziet men dat zij met hetzelfde doel geschreven werden. Er verliepen 30 jaren eer het tweede gezangboek verscheen: Liederen en Psalmen van Leisentritt, domheer te Bautzen, in twee deelen: het eerste de tempore, het tweede de sanctis. Onder de liederen zijn er 27 aan protestantsche bronnen ontleend. Schrijver wil de liederen niet alleen voor en na het sermoon, maar ook onder de mis, bij het Offertorium en de Kommunie doen zingen. Hecyrus, met zijn Duitschen naam, Schweher, schoolrector, gaf in 1581 uit: ‘Christelijke gebeden en gezangen op feestdagen, voor het gansche jaar’ met goedkeuring van den aartsbisschop van Praag. Nu volgt eene lange rij van katholieke gezangboeken: uit Innsbrück, Munchen, Ingolstadt, Constanz, Keulen, Heidelberg, Praag, Hannover, Triër. Noemen wij nog Beuttner: Katholiek Gezangboek (1660) en vooral Pater Gregor Corner: Groot Katholiek Gezangboek (1625). Het Mainzer Gezangboek van 1605 geeft voor de eerste maal de aanwijzing ‘hoe pastores en custodes of kosters’ de gezangen moeten gebruiken Is het eene gezongen mis, dan is het geoorloofd in plaats van graduaal of tractus, ook in plaats van het Alleluia (uitgenomen op hooge feestdagen) een Duitsch lied te zingen. Is het eene gelezen mis, dan mag de koster met de geloovigen van den Introitus af tot aan 't begin van het Evangelie, van het Offertorium af tot aan de Opheffing, van de Opheffing tot aan den Zegen Duitsche liederen zingen. Het Osnabrücker gezangboek van 1628 verbiedt streng het gebruik van alle andere liederboeken buiten het officieele. Zelfs de bisschoppelijke torenblazers en speellieden mogen des morgens, des mid- | |
[pagina 512]
| |
dags, des avonds, op de torens niet blazen of spelen, wat in dit officieel gezangboek niet ‘naar vaste orde’ voorgeschreven is. Terwijl tot hiertoe de oude overlevering in de gezangboeken, ten minste in het karakter der nieuwe toegevoegde liederen, ononderbroken voortleeft, treedt, voor 't eerst in den ‘Geestelijken Psouter’ van Keulen (1638) een dichter van een gansch nieuwen geest op: pater Spee, en met hem, zijn geestverwant, de protestant Scheffler, die zich later tot de katholieke kerk bekeerde. Beide uitstekende dichters hebben geenen grooten invloed op het kerkelijk lied uitgeoefend, ten minste niet in den zin, dat hunne liederen in het kerkelijk gebruik bleven voortleven, van Spee geen enkel, van Scheffler bij de protestanten maar weinige, dank nog aan den invloed van het piëtismus. Maar het karakter hunner gedichten had den grootsten invloed op den geest van den tijd en daardoor op de gezangboeken. Nevens hen verschijnen nog dichters als Johann Kuen, de Jezuïet Nacatenus en op het einde der XVIIe eeuw Pater Von Schnüffis. Eene eigenaardige verschijning zijn de: ‘Katholieke Evangelia voor zon- en feestdagen en daaruit getrokken leerstukken’ te Wurzburg in 1653 verschenen. Hier wordt voor ieder zon- of feestdag-Evangelie een lied en een tweede over de daarin bevatte leering, beide met dezelfde melodie gegeven. Dit vond echter geene navolging. Nochthans verscheen nog te Seidlitz in 1725 eene dergelijke verzameling. De XVIIIe eeuw zet in de eerste helft de overlevering der XVIe en XVIIe eeuw voort. Ook protestansche liederen worden nog altijd in de katholieke gezangboeken opgenomen: dat van Breslau heeft er 151, zelfs dat van Praag, tegen de protestantsche gezangen geschreven, nog 25. | |
[pagina 513]
| |
Terwijl overal elders uitdrukkelijk bevolen wordt, dat, waar het Duitsche lied onder de mis toegelaten is, niets van den Latijnschen tektst der liturgie mag wegvallen, dringt het Duitsche lied zich in de liturgie, in het Bamberger Gezangboek van 1732. Hier leest men dat de scholieren in plaats van ‘Pange lingua’, ‘Mein Zung erkling’ en bij de begrafenis in plaats van ‘Miserere’, ‘O Gott, in meinem höchsten Leid’, in plaats van Libera: ‘Mitten wir im Leben sind’ zullen zingen. De liederen, onder de verschillende deelen der mis gezongen, worden talrijker en deze mis wordt ‘zangmis’ genoemd. Zie b.v. het Hildesheimer Gezangboek (1739). Het zijn echter de erbarmlijkste voortbrengsels der kerkelijke dichtkunst. Tegen het midden der XVIIIe eeuw openbaart zich een gansch nieuwe geest in de letterkunde der gezangboeken. De oude liederen beginnen in hunne taal oudfrankisch, in hunnen inhoud en vorm ruw te worden. De deelen van het katholiek gezangboek die naar hun karakter slechts voor de lagere klassen van het volk bestemd zijn, oefenen eenen noodlottigen invloed uit op het geheel. In de katholieke kerk liet men het volk spreken, iedere klas naar aard en gewoonte, en zoo treft men in de gezangboeken menige liederen aan, die, omdat zij geestelijke volksliederen gebleven zijn, niet door het hooger strevend edeler kerkelijk lied geadeld zijn. In Sleeswijk b.v. zingt men nog heden het voor de eerste maal in het gezangboek van Keulen-Brachel verschenen lied: ‘Als ich bei meinen Schapen wacht
Ward Botschaft mir gebracht,
Des bin ich froch, des bin ich froch
o, o, o,
Benedicamus Domino.’
| |
[pagina 514]
| |
In hetzelfde gezangboek vindt men een liefelijk volksliedje als sakramentslied. Even zonderling moesten in hetzelfde boek nogmaals, de statige alexandrijnen klinken (vertaald): In ootmoed bid ik u, bedekte Godheid aan,
Die ja mijn sterflijk oog, hier niet ontdekken kan.
Van den eenen kant verwierp de geest van dien tijd dergelijk, niet tot een waar kerkelijk lied geadeld volkslied, van den anderen kant echter, en nog meer, ook den besten kern der oude liederen. Het gezangboek van Lindenborn (Keulen, 1741): Dochter Sion, biedt 199 liederen, door den schrijver ‘in zuivere Duitsche spraak’ gedicht, met gansch nieuwe melodieën, door de beste toonkunstenaars vervaardigd. Dit werk overtreft nog in platheid dat van Barmann, Augsburg 1760, hetwelk slechts nieuwe liederen met melodieën ‘in aangenamen stijl’ bevat. Hausen, 1762, voegt bij zijne liederen ‘aangename aria's’. Den grootsten invloed verwierf Kohlbrenner: ‘De heilige zang voor den goddelijken dienst in de katholieke kerk’, 1777, omdat zijn werk geheel in den geest van het platte rationalismus geschreven was. Op zijne poëzie, meent hij, valt voorzeker veel af te keuren, maar het volk verlangt ‘duidelijkheid’ en men moet tot zijn klein ‘begripsvermogen’ afdalen Anderen, met denzelfden drift tot moderniseeren, grepen de oude melodieën aan. Deutgen, 1781, geeft nevens elke oude melodie eene nieuwe. Franz, in zijn zeer gekend gezangboek, 1778, zegt dat het hem minder moeite kost gansch nieuwe liederen te schrijven, dan de fouten der oude te verbeteren; men moge de fouten in zijne liederen verontschuldigen, daar hij zich slechts 12 jaar met liederen-dichten bezig hield. | |
[pagina 515]
| |
Zoo brak men opvolgelijk in alle bisdommen de oude overleveringen af. De wijze, waarop dit geschiedde, schildert Bäumker zeer aantrekkelijk in de Inleiding en Bibliographie van het IIIe deel. Is zijn arbeid daarmede ten einde? Al wie, zegt von Liliencron, den rijken inhoud der drie deelen genoten heeft, zal het boek niet uit de hand leggen, zonder den levendigen wensch te gevoelen, hoe de XIXe eeuw zich bij de XVIIIe aansluit en zoo te weten te komen, wat de hedendaagsche toestand van het Duitsche gezang in de katholieke Kerk is.
M.B. |
|