Dietsche Warande. Nieuwe reeks 2. Jaargang 7
(1894)– [tijdschrift] Dietsche Warande– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 496]
| |
Dichtkunst, letteren.
| |
[pagina 497]
| |
Vrieger, gelijk de menschen hem noemen. Gij zegt mij dat gij van muziek houdt en uw vader gelooft het ook, omdat gij liever een vogel hoort zingen dan een hond huilen. Dat is met velen het geval. Of dit echter de ware liefde is, zullen wij spoedig zien. Ik zal het wel gauw bemerken of gij, bengel, het verdiend hebt op Sint-Cecilia-dag ter wereld te komen. En ik zeg u dit liefst terstond, dan gaat het in één adem door, ik heb niet lang geduld met een leerling. Ik gebruik er geen omslag mede; schuilt het noodige vuur niet in u, dan zend ik u, zonder daarover lang te praten, naar uw molen terug; gij kunt er verder zakken meel voortsleepen, en daarin wedijveren met den grauwen langoor. Kom thans hier, voor deze eene maal bijt ik u nog niet, - de klaviertoetsen en de orgelbank zijn nog te hoog, ik moet u optillen. Vooruit nu maar en onthoud het immer: alle begin is zwaar!’ De knaap knikte en zette zich vast neder. Daarbuiten dwarrelden de eerste sneeuwvlokken door elkander, en een oogenblik volgden de heldere kinderoogen het welbekende, vroolijke spel met eene uitdrukking van verlangen. De kleine Conradin dacht: ‘Ware ik slechts buiten!’ Maar deze kinderlijke wensch versmolt weder als de sneeuwvlokken zelven, toen onder den kleinen, rooden vinger der rechterhand, dien de koor-directeur hem thans op de toetsen drukte, de eerste toon zich liet vernemen. ‘Daar hebben wij de A. het hart van alle toonsoorten,’ hoorde het kind zijn leermeester zeggen: ‘Let daar wel op!’ Hij vatte alles verbazend snel de kleine Conradin. Meester en leerling bleven geruimen tijd bij elkander, op dien Cecilia-dag (de molenaar was reeds lang verdwenen), en toen Vrie- | |
[pagina 498]
| |
ger den kleinen knaap eindelijk van het bankje hief, waren beiden over elkander voldaan. Zij bleven dat ook, en 't was gelukkig. Conradin leerde met brandenden ijver. Het schrikbeeld van het zakkendragen verdween geheel en al in den nevel. Het ging natuurlijk niet altijd zonder nu en dan wat brommen en kijven en schreien; de brave musicus was ontzettend streng met zijne leerlingen en maakte daaromtrent geen uitzondering voor den knaap die in stilte zijn lieveling was; maar daardoor kwamen ook zijne gaven op eene bijna wonderbare wijze voor den dag. Vooral op den zang moest men zich toeleggen, en in het koor zong de nieuweling spoedig uitstekend mede, zonder ooit in zuiverheid van toon te falen, al was het dan ook niet met de welluidendheid van een leeuwerik. De directeur verheugde zich toch dermate over de klare stem van den kleinen Conradin, dat hij hem op den volgenden Cecilia-dag een solo liet zingen in een zorgvuldig ingestudeerd offertorium. De knaap voelde geen zweem van angst. ‘Waarom zou ik toch bang zijn?’ antwoordde hij aan de anderen, die om hem heen stonden, hem van allerlei influisterden en groote oogen rolden voor zulk eene gewichtige taak. ‘Ik ken mijne noten, en onze meester slaat de maat, dan kan ik mij immers niet vergissen!’ Toen het er op aankwam, vergiste hij zich dan ook niet. De gansche kerk was met helder licht gevuld, op het oogenblik dat de reine, schuldelooze kinderstem, in hare volle frischheid, de strenge, vrome melodie aanhief. Geen enkele fout maakte Conradin Kreutzer in den ganschen solo op den Cecilia-dag, en nog nooit had iemand de oogen van | |
[pagina 499]
| |
den koor-directeur zoo vriendelijk zien stralen als thans, nu zij op het van ijver gloeiende gezichtje van den kleinen zanger blikten. Nadat het offertorium geëindigd was, gleed Vrieger's breede hand over het hoofdje van zijn leerling heen en hij fluisterde: ‘Kom bij mij koffie drinken en een stuk verjaardag-koek halen!’ Conradin's kameraden waren sprakeloos van verbazing; zulk eene vriendelijkheid had nog niemand van den gevreesden organist beleefd. Toen echter andermaal, na een nieuw jaar van strenge inspanning, de Sint-Cecilia-dag aanbrak en de negende geboortedag van den jongsten leerling, met koffie en koek gevierd werd in de van rook doortrokken werkkamer van den koor-directeur, nam hij het jongske bij de hand en voerde hem naar eene geelgeworden en weinig aantrekkelijke kopergravure die Vader Johannes Sebastiaan Bach voorstelde. ‘Beloof mij hier, tegenover dezen grijsaard, dat gij u voortdurend zoo vlijtig zult blijven oefenen, en het ook eenmaal tot eene onverbeterlijke Fuga zult brengen. Gij komt thans bij een anderen leermeester, tot wien ik u nog heden in persoon zal geleiden. Gij moet nu nog iets bijzonders leeren, van een man van ondervinding, anders is het met uwe studie het rechte nog niet. Zie, de oude groote schilders, die bijna even bewonderenswaardige kunstenaars waren als de groote componisten, hebben aan hunne schoonste tafereelen een gouden achtergrond gegeven; daardoor kwamen de kleuren eerst goed tot haar recht. Zulk een gulden achtergrond moet de muziek zijn voor u en uw leven, mijn jongen Werk daarbij aan de vele verschillende klankverbindingen, die wij in de muziek evenzeer | |
[pagina 500]
| |
noodig hebben als een schilder zijne tinten. Leer ook nog andere zaken, opdat gij, als gij u eenmaal onder de menschen gaat bewegen, ook op alle mogelijke dingen weet te antwoorden, en men niet van u zal behoeven te zeggen, gelijk van zoovelen: ‘Als musicus kan hij er door, maar voor het overige is hij even onwetend als een stuk hout. De groote hoop ziet ons toch reeds geringschattend aan, omdat die niets van muziek begrijpt. Alles wat gij bovendien zult leeren en in uw hersenen kunt bergen, komt op de eene of andere wijze, zonder dat gij er u zelf rekenschap van geeft, der muziek ten bate. Dit zeg ik u in allen ernst, mijn zoon. Pak nu uw boeltje bij elkaar. Ik heb, buiten uw weten om, alles met uw vader geregeld, alleen het afscheid blijft nog over. Ik breng u als koorknaap naar het klooster van Zwiefalten, bij mijn vriend, den genialen monnik Ernestus Weinrauch, die voortaan uw muziekleeraar zal zijn. Gehoorzaam den abt en hem in alle dingen; dan zijt gij voor het leven lang geborgen.’
Ja, hij had gelijk de goede koor-directeur, toen hij Ernestus Weinrauch een genialen monnik noemde; dat erkende zelfs de kleine Conradin, die zich door het ernstige, vreedzame leven in het Wurtembergsche klooster als in een schoonen droom verplaatst zag. Hoe ware het ook mogelijk geweest, tegenover die diepe oogen iets anders te willen dan hetgeen de geestelijke broeder zeide! Conradin's gedachten behoorden weldra nog alleen der muziek en Ernestus Weinrauch toe. Het is zonderling, dat nog niemand eene levensbeschrijving wijdde aan dezen ernstigen, hoogbegaafden toonkunstenaar, wiens kerkelijke muziek en | |
[pagina 501]
| |
liefelijke melodieën aan Mozart herinneren, ofschoon hem nooit een noot van dezen meester onder de oogen gekomen is. Als zevenjarige koorknaap had men Ernestus, die toen reeds wees was, naar het klooster gebracht, dat hij nooit weder had verlaten. De muziek werd hier met voorliefde beoefend. Ernestus mocht de oefeningen der daarin bekwame broeders bijwonen. Hij luisterde verrukt naar fluit en vioolspel, maar bovenal naar de orgeltonen. Tot groote vreugde der monniken, klom dan ook de rijk gebladerde bloemenknop snel groeiend tot kunstrijke ontwikkeling. Wanneer hij zich in den bloeienden kloostertuin of op den met wijnranken beplanten kruisweg bevond, dan werden het ruisschen der oude boomen, de stille schoonheid der bloemen, de geur der rozen, het getier der duiven en het vogelengetjilp melodieën. Hij studeerde in zijne rustige cel, zoowel als op de orgelbank der kloosterkapel, met onnavolgbaren ijver, de oud-Italiaansche en Duitsche kerk-componisten, en zijn gelaat straalde van verrukking, wanneer hij hunne scheppingen op het orgel liet weêrgalmen; want het duurde niet lang of Ernestus bespeelde dit voornaamste aller instrumenten op meesterlijke wijze. De wereld daarbuiten en het doen en woelen der menschen waren spoedig voor altijd vergeten; de vervulling zijner vurige smeekbede als monnik aangenomen te worden, scheen hem het hoogste aardsche geluk. Met eenparige stemmen werd hij gekozen tot directeur der muzikale oefeningen van zijn klooster en van wijd en zijd kwamen er leerlingen naar hem toestroomen. Toen Conradin Kreutzer aan zijne leiding werd toevertrouwd, was de jeugd van den beroemden | |
[pagina 502]
| |
orgelspeler en leeraar reeds lang voorbij; maar zoodra hij voor zijn geliefkoosd speeltuig zat, flikkerde er een gloed in zijne oogen, lag er een licht op zijn hooggewelfd voorhoofd, die van eene eeuwige jeugd vertelden. In weerwil van zijn leeftijd bleef hij volkomen onbekend met alle wereldsche zaken. Op zekeren dag dat een zijner leerlingen hem een geldstuk toonde, moet hij verbaasd gevraagd hebben, waartoe men dat wel gebruikte (?). Eene jonge, maar muziekdorstende ziel als die van Conradin Kreutzer, moest onvergetelijke indrukken van zulk een leermeester ontvangen; dankbaar en vol geestdrift zag de knaap tot hem op. Dikwijls vertoefde hij onbemerkt uren achtereen achter de orgelbank en vergat eten en drinken, enkel en alleen om Ernestus Weinrauch te hooren spelen. Het hart van den leeraar hechtte zich dan ook spoedig aan den knaap die, terwijl de andere jongens gingen wandelen of zich met lichaamsoefeningen bezighielden, voor de toetsen zat te studeeren, of wel zich in de compositie-leer oefende. Er bestond voor den levendigen, kleinen Conradin geen grootere straf, dan dat men hem den sleutel van het klavier ontnam of wel hem verbood de kloosterkapel te betreden, als pater Ernestus orgel speelde. Hij smeekte dan onder tranen hem toch liever honger te laten lijden. Hij was nauwelijks een jaar de gelukkige leerling van Weinrauch geweest, of zijne ziel werd aangegrepen door een smachtend verlangen; hij dorstte er naar eene symphonie te componeeren, gelijk men er in het klooster wel bij feestelijke gelegenheden uitvoerde. Een dergelijk toongedicht scheen hem toe het hoogste doelwit van een musicus te moeten | |
[pagina 503]
| |
zijn; van de opera wist hij destijds nog niets af. De gedachte van eene dusdanige schepping vervolgde hem overal, hetzij droomende of wakende, en maakte den knaap dikwijls verstrooid onder de lesuren van de andere meesters. Tallooze malen, als zijne kameraden sliepen, zat Conradin in zijn bed overeind, en beproefde het, bij het licht der maan, met potlood, melodieën op te teekenen. Ja, melodieën werden gemakkelijk genoeg op het papier gebracht; maar hoe mengde men de ‘kleuren’, waarvan reeds de oude koor-directeur gesproken had? Ieder instrument toch, dat gevoelde hij duidelijk, bezat toch zijne eigene tint! De toekomstige componist zag het orkest spelend voor zich staan; het was hem alsof de instrumenten gelijktijdig de armen naar hem uitstrekten: de violen en fluiten, de violoncels en contrabassen, de horens en de clarinetten. Alle riepen door elkander: ‘Vergeet mij niet, mijnen toon kunt gij niet ontberen!’ Conradin Kreutzer had nog nooit eene volledige partituur aanschouwd. Hij redde zich eindelijk, zoo goed als hij kon, uit de moeilijkheid. Zijn geliefde leermeester overviel hem op zekeren dag dat hij in een zonderlingen toestand verkeerde. Op den vloer van het leervertrek lag het blad van eene reusachtige compositie, met het opschrift: ‘Symphonie van Conradin Kreutzer’; en daarover heen, op den grond, of wel verspreid op stoelen, tafels en banken, waar ook maar een plaatsje was, rustten de afzonderlijke partijen der verschillende instrumenten, terwijl in het midden daarvan, vlug als een kikvorsch heen en weêr springende, de jeugdige componist van Opus I noten opteekende of weder uitkrabde, vol zielsverrukking voortneuriënd, ofschoon de druppels zweet | |
[pagina 504]
| |
hem van verlangen en inspanning van het voorhoofd perelden. Waarschijnlijk had niemand ooit nog den eerwaarden pater Ernestus zoozeer hooren lachen, als hij het bij dezen aanblik deed. ‘Ja, alle begin is moeielijk, mijn kind,’ zeide hij daarop goedhertig, gelijk ook eenmaal de strenge koor-directeur hem toegevoegd had: ‘Kom mede. ik zal u tot belooning voor uw ijver toch toonen, hoe wij, oude musici, ons een dergelijken arbeid eenigszins gemakkelijker weten te maken!’ Na verloop van weinige uren zat de jonge leerling, met kloppend hart, en wijd geopende oogen, bijna ademloos van verbazing en vreugde, voor de zwijgende en toch zoo veelzeggende wonderwereld eener regelrechte partituur. Ook hij dus, de later zoo beweende opera-componist Conradin Kreutzer, had aldus ervaren hoe waar ook in de schoone kunsten de spreuk mag heeten: ‘Alle begin is moeielijk!’ |
|