| |
| |
| |
Vondeliana.
In het Tijdschr. voor Nederl. taal- en letterkunde, D. V, 2, komt een artikel van Dr G. Kalff, Vondeliana getiteld voor.
In Noord en Zuid, 1894, no 1: Kok, Victor Hugo over Vondel-Bake, Duistere plaats in Vondel's Jaergetyde, vs. 1.
In den Nederl. Spectator, no 16: L. Simons, Gysbreghtiana; Klaarissenrei en Lofzang van den Ouden Simeon. Verg. ook no 19 en 22, hierachter bl. 6.
In het Tijdschr. voor Muziekgeschiedenis van Maart: Acquoy, De zangwijzen van de Kerstnacht-rei in den Gysbreght.
In Oud-Holland, XII, 1: G. Kalff, De bronnen van Vondels werken.
In Dicht- en Kunsthalle, no 2: G. Segers, De Spaanschgezindheid van Vondel.
| |
Unger's Vondel-uitgave ‘betutteld’.
Volgaarne gaan wij in op een vereerend voorstel der Redactie van de Dietsche Warande en leveren, zoover de gelegenheid het ons toe zal laten, korte, doorloopende kantteekeningen op de Vondel-uitgave van den kundigen Rotterdamschen archivaris J.H.W. Unger, eene ‘voortzetting’ geheeten van die, welke Dr J.A. Alberdingk Thijm begon, maar door den dood belet werd verder te brengen dan tot het jaar 1637, midden in den ‘Gysbrecht van Amstel’.
De pas verschenen 20e aflevering begint met v. 515 van het treurspel Maria Stuart en sluit bij v. 521 van De Leeuwendalers, Lantspel (bl. 289-384).
Maria Stuart (bl. 320) v. 1221:
Schept moed, ik zie het honk van mijn geleden smart.
De aanteekening luidt: ‘Honk: huis. 't Eng. home’. Men zou dus verkrijgen: ik zie het huis van mijn geleden smart! Daargelaten, of honk inderdaad samenhangt met het Eng. home, dat in alle geval in ons heim(wee) en heem (bv. nach heem. Limb.) veel duidelijker wordt teruggevonden; toegegeven ook, dat honk in sommige uitdrukkingen, bv. van honk zijn, huis beteekent - is hier de klaarblijkelijke zin van honk: het einde, de eindpaal, de plaats, wil men, - het tehuis, waar ik zal uitrusten van al de smart, door mij geleden.
Bl. 325, v. 1414-15:
Ontvang dees' bron der martelaadren,
wordt verklaard: ‘Bron der martelaadren: het lichaam, de bron van het bloed genoemd’. Deze uitlegging dunkt ons zeer onwaarschijnlijk en weinig Vondeliaansch. Wij vatten der martelaadren niet als genetivus obiectivus, maar als genetivus subjectivus op en verstaan dus
| |
| |
door bron der martelaadren het bloed zelf, uit de marteladeren voort vloeiend: ‘Engelen, ontvangt, vangt op dit martelbloed, dat vergoten gaat worden!’ Verg. bl. 344:
Nu berst een bron van blijdschap uit onze aders.
Bl. 341 wordt, waarschijnlijk door een drukfout, VI Idus Februarit door 18 Februari vertaald: een schoolknaap toch weet, dat niet 18, maar 8 Februari daaraan beantwoordt.
Bl. 251. In het levensbericht van den H. Gregorius Thaumaturgus, op v. 2 lezen wij, dat ofschoon deze het bij zijne komst te Neo-Caesarea zoo deerlijk met het Christendom gesteld vond, dat ‘het getal belijders van het Evangelie niet meer dan zeven bedroeg... er bij zijn dood niet meer dan zeventien heidenen geteld werden’. De gewone lezing is die van het Romeinsch Brevier (17 Nov.): ‘Qui migraturus e vita, cum quaesisset quot in civitate Neo-Caesariensi reliqui essi infideles, responsumque esset, tantum esse septemdecim, Deo gratias agens: Totidem, inquit, erant fideles, cum cepi episcopatum.’
Bl. 353, wordt ‘d'Ootmoed’ in de bekende verzen van den Geboortezang aan Gregorius Thaumaturgus:
De melk der voedster, slimme wennis,
En d'eerste plooi van errefleer
Wordt spa verleend door beetre kennis,
Zoolang men d'Ootmoed nog ontbeer';
verklaard van het ‘knechtelijk geloof’. Wij zijn zoo vrij hier de eerste en gewone beteekenis aan het woord Ootmoed te blijven hechten, zoolang niets ons dwingt daarvan af te wijken; de onmiddellijk volgende verzen sluiten zich daarbij uitmuntend aan:
Die schiet te traag haar eedle wortelen
In steen van 't eigenzinnig hart enz.
De gedachte is blijkbaar dezelfde als die Vondel weergaf in de beroemde versregels van Gijsbrecht:
Al die door ootmoed wordt herboren,
Die is van 't hemelsche geslacht.
De 13e eeuwsche Edelingen, wien dit in den mond wordt gelegd, zongen hier toch stellig geen lofliederen op het ‘knechtelijk geloof’?!
J.C.A.Th.
De Banier, III, 1e jaar. Slot der Altaergeheimnissen door Fr. Corten uitgelegd.
Nieuwe Gids, Mei 1894. B.H.J. Boeken: Inleiding tot Vondel.
| |
| |
Joost van den Vondel. - Gijsbrecht van Aemstel. D'ondergang van sijn stad en sijn ballingschap. Treurspel. - Uitgave van de Erven Bohn. Haarlem, 1893. Met inleiding van L. Simons, tooneeldecoratie-ontwerpen van H.P. Berlage, muziek van Bernard Zweers, boekversieringen van A.J. Derkinderen. - Eerste aflevering.
Op velerlei wijzen hebben wij, Zuid- zoowel als Noord-Nederlanders, dezen éenen en eenigen letterkundigen genius, welke uit ons geslacht gesproten is, den te Keulen geboren Amsterdamschen Antwerpenaar Joost v.d. Vondel, in deze eeuw vereerd en gehuldigd.
Reeds vóor jaren en jaren werd, met gelden, door Vlamingen, Hollanders en zelfs Duitschers bijeengebracht, het door den Mechelaar Royer uitgevoerde standbeeld des dichters in het naar dezen genoemde Park te Amsterdam onthuld.
De volledige werken des dichters werden herhaaldelijk, nu met minder, dan met grooter pracht herdrukt: wij bezitten, naast de gewone uitgaven van Pater Allard S.J. en J.A. Alberdingk Thijm, de groote geïllustreerde editie door van Lennep en de kleine, jongst bij Sijthoff verschenen insgelijks geïllustreerde editie, door Unger bezorgd.
Door talentvolle dichters, als Beets en Schaepman, door beoefenaars van letterhistorie en kritiek als Potgieter, Bakhuyzen, Alberdingk Thijm, Busken-Huet, G. Kalff, A. Verwey, werden de ongeëvenaarde schoonheden zijner werken bezongen of toegelicht en aan de eischen van oordeel en smaak getoetst en met de mooiste plaatsen uit andere groote dichters vergeleken.
Herhaaldelijk ook werd de verjaardag van Vondels geboorte of afsterven in beide deelen van het naar taal en afkomst éene Nederland, Vondels Leeuwendal, plechtig herdacht. Zoo gaf wijlen pastoor Brouwers, een goede zestien jaar geleden, een reeks voordrachten over Vondel en zijn scheppingen te Leuven, Antwerpen, Gent, Aalst, Brussel en elders; zoo voerde men, te Antwerpen, De Leeuwendalers, te Keulen Jefta op; zelfs in enkele onderwijsgestichten, zoo in de Normaalschool van het L.O. te Lier, werd een Vondeldag gehouden, en Gustaaf Segers sprak er een feestrede uit en liet - als blijvend aandenken aan deze gebeurtenis - zijn verspreide Studiën over onzen grootsten schrijver in éen bundel verzamelen.
Intusschen - van een hulde, zoo grootsch en duurzaam als die, welke thans een der voornaamste Nederlandsche uitgeversfirma's, het huis Erven Bohn, te Haarlem, aan den vorst onzer dichteren wil brengen, was er tot heden toe nog geen spraak.
Gedreven door een gevoel van vaderlandsche piëteit, en dit woord wensch ik hier begrepen te zien in zijn allerhoogste en tevens alleredelste beteekenis, besloot de Haarlemsche firma -
| |
| |
naar aanleiding van het herbouwen van den Amsterdamschen schouwburg, waar ‘de droevige ondergang der aloude veste’ bij einde en aanvang van elk nieuw jaar ‘ten stichtelijken tooneele’ pleegt gevoerd te worden, den oorspronkelijken tekst van dit stuk, den beroemden Gijsbrecht van Aemstel, in een oprecht vorstelijke, den vorst onzer nationale dichters evenzeer als ons volk en onze kunst en ook de uitgevende firma geheel en al waardig, te herdrukken.
In de uitmuntend gestelde opdracht van dit prachtwerk ‘aan Burgemeester, Wethouders en Raden van Amsterdam’, drukt de firma, de Erven F. Bohn, zich aldus uit:
‘Maar, gelijk eene schilderij door het stof der jaren den glans van hare eerste verf verliest, zoo zijn ook deze aaneengeschakelde tafereelen van den ondergang Uwer stad, door het toedoen van onkundigen en onverschilligen en het wisselen der kunstleering, van hunne oude frischheid verwelkt en spreken zij niet langer tot den nakomeling met de stemme van plechtigen ernst en kinderlijke vroomheid, die weleer, als heilig bazuingeschal, ter inwijding van het nieuwe jaar den Amsterdammers in de ooren drong.
Het heeft ons daarom een daad van hulde aan de nagedachtenis van den roemruchten treurspeldichter en aan de grootheid van het met luister bloeiende Amsterdam geschenen, te beproeven dit spel den glans van zijne oude verf en statige schoonheid te doen hergeven, zijne geschiedenis te doen beschrijven en zijn aard te verklaren in eene uitgave, die door de samenwerking van onderscheidene kunstenaars, navorscher en drukker in zich zelf een monument van versieringskunst zou wezen, den lezers en aanschouwers tot genot, den vertooners tot aanblazing.’
En om dit voortreffelijke ontwerp zoo onberispelijk mogelijk uit te voeren, riep de uitgever de hulp in van eenige der voortreffelijkste beoefenaars der hedendaagsche letteren en kunst:
aan den kunstschilder A.J. der Kinderen, een der meest gedistingueerde geesten van de jongere richting, vroeg hij de teekeningen voor ‘de verlichting van den tekst, gekleurde zoowel als zwarte prenten, op steen geteekend door den meester zelf, kop- en eindstukken en versierde aanvangletters, vertolkende in het symbolism hunner lijnen en beelden, den geest van den scheppenden poeet ‘gelijk ze onder de taalschildering zich opdoen als schemering van gelukgevende visioenen’;
van Bernard Zweers, een der uitmuntendste toonzetters van Noord- en Zuid-Nederland, verkreeg hij een muzikaal voorspel tot elk der vijf bedrijven, en van passende begeleiding voorziene wijzen voor de reien; deze muziek bewerkte, opzettelijk voor de uitgave, de heer Wouter Hutschenruyter voor klavier, terwijl meester der Kinderen voor elk deel daarvan een verlichting teekende;
| |
| |
tot L. Simons Mz., den schrijver van de zeer interessante tooneelstudièn, Besproken Plaatsen, wendde hij zich voor het verkrijgen van een inleiding tot de tragoedie, eigenlijk een doorwrochte studie over ontstaan en wezen, de invloeden die in den dichter gewerkt hebben, de oordeelen er over uitgesproken, de geschiedenis van haar vertooning, voor zooverre nog naspeurbaar. Dit deel wordt nog verrijkt met gekleurde prenten van H.J. Berlage Nz. en met een plan der oude Aemstelveste, naar een houtsnede van C. Antonitz, 1544.
Van deze uitgave heeft thans de eerste aflevering het licht gezien: een paradijsweelde voor het oog, een verkwikking voor den op schoonheid belusten geest, een opbeuring des harten voor al wie taal, land en stam nog hoog houdt.
En werkelijk - de opdracht zeide niet te veel, wanneer zij de beraamde uitgave heette ‘een monument’. Monumentaal toch is, in den volsten zin des woords, deze eerste aflev., op te vatten als een hoogartistiek portiek tot een straks op te rijzen tempel, - een reuzentempel.
Gedrukt, en met welke angstvallige zorg en met welken fijnen smaak, op zeer groote folio-bladzijden van het allerfijnste, zeer stevig velyn, met een even karakteristieke als sierlijke letter; - bladzijden. overtoond met een grondtint als van goud of brons; - bevat deze aflev., in de allereerste plaats, in vonkelend rood, verrijkt met zilver en goud, het aloude door een staanden leeuw beklommen schip van de Aemstelveste, bewerkt tot een heerlijk medaljon, omzet met drakenkoppen en -vlerken, uiterst oorspronkelijk van vinding. Daarna de titelplaat: een werkelijk zeer gelukkige inspiratie. Boven en onder een opzettelijk archarek behandelde symbolische voorstelling van ‘den ondergang’ der stad, bazuint zij, in letters van fonkelend goud, heel hoog boven de namen van allen die tot de uitgave hun medewerking verleenen, den naam uit van den dichterheros, Vondel, en den titel van zijn stoere, tegen de eeuwen bestande werk.
Volgt de opdracht ‘aan Burgemeester, Wethouders en Raden’, geprent op goudkleurigen grond, elke regelleemte aangevuld door loofwerk of arabesken.
Dan eindelijk, met voorop een zeldzaam mooie titelplaat, Simon's Inleiding, hier nog slechts ten deele aanwezig, zoo naar styl als gedachte het geheel volkomen waardig.
Zeker - ik zal mij niet vermeten deze uitgave te noemen een absoluut-meesterstuk; doch als een relatief chef-d'oeuvre durf ik haar gerust begroeten. Men gelieve te bedenken: de Nederlandsche boekversieringskunst is nog nauwelijks in wording. Voor het vele verdienstelijke, dat sommige onzer jongeren, als Veth, der Kinderen, Toorop, Hoytema, anderen nog, reeds gaven, bestonden geen noemenswaardige nationale modellen. Zij, van wier in één
| |
| |
zelfden geest samenwerken een kunstboek noodzakelijk het uitvloeisel moet wezen, namelijk: de graveur, de steendrukker, de letterzetter, de innaaier, enz., zijn alle hooger en beter werk volkomen ontwend! En nog meer andere hinderpalen zoude ik hier kunnen vermelden.
Daarom bepaal ik er mij toe te zeggen, dat ik de Gijsbrecht-editie der Erven Bohn, zóo als zij naar deze eerste en tot nu eenige aflev. belooft te worden, stoutweg opnoem als het mooiste en het hoogste, dat - in dezen aard - op dit tijdstip onzer ontwikkeling - in Nederland kan voortgebracht worden.
Overigens, in geheel Europa, zijn alleen Engeland en Frankrijk te noemen, waar misschien iets voortreffelijker sedert jaren het licht mocht zien.
De Gijsbrecht der Erven Bohn moge, ook in het Nederlandsche Zuiden, door velen... aangekocht worden. Elke openbare leesinrichting, de boekerijen onzer universiteiten, en waarom ook niet het Staatsbestuur, dienden - uit vaderlands- en kunstliefde beide - er op in te teekenen. Met dezen commercieelen wensch besluit ik deze korte notitie.
Pol de Mont.
In den Ned. Spectator van den 12n mei 1894, no 19, wijst J.W.M. Unger, op de vierstemmige voordracht der Reien van Gysbregt van Aemstel.
De schrijver verhaalt dat hem in handen is gevallen een gedicht getiteld ‘Tafereel der huwelijksliefde, door J. van Vondel, bij wijze van beurtgezangen op muziek gezet door B. Ruloffs, orkestmeester.’
Hierin was de aloude Rei der Klarissen gemoderniseerd.
De heer L. Simons schrijft in den Nederl. Spectator, no 22, bl. 176: dat, naar zijne meening, de vierde rei uit Gysbreght niet voor en na 1774 gezongen is (tegen Unger). In 1763 en 1761 (‘Schouwburgnieuws’) ‘wekken de jufvr. Evers en Triemer, sprekende voor de Rey der Amsterdamsche Maagden’, ‘de hartstochten der kenneren’... Of de Rei als beurtvers gezegd is wil de heer S. ‘niet beslissen’.
Het koorgezang der nonnen geschiedde 1786-87 ‘door 7 juffers, die ook tot het zingend personeel behoorden’.
|
|